Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 23 : 33 en 34

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 23 : 33 en 34

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdscheêlplauts, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den eenen ter rechter- en den anderen ter linkerzijde. En Jesus zeide: „Vader, vergeef het huu, want zij weten niet, wat zij doen".

Uit de beschouwing van het Zesde Gebod zal het u duidelijk geworden zijn, dat wij van nature allen moordenaars zijn, dat het Gods wil is, dat wij de kwade gedachten, die wij ten opzichte van onzen naaste koesteren, allen haat en nijd afleggen, dat wij ophouden van smaden en schelden, van het verkeerd opvatten van eens anders gezegden, van het murmureeren tegen elkander; dat God zulks alles voor eenen d o o d s l a g houdt, waaruit ook gewoonlijk, als God niet Zelf met Zijne hand onzen toorn inbindt en ons weerhoudt, werkelijke doodslag voortkomt. Laat ons nu overwegen, hoe de Heere Jesus in Zijn lijden Zich betoond heeft te zijn de Vervuiler van het Zesde Gebod, onze Borg en Voorspraak, en hoe wij Hem in de geschiedenis van Zijn lijden als voorbeeld voor ons hebben. Te dien einde staan wij met onze gedachten stil bij de gedenkwaardige woorden, die wij lezen Luk. 23: 33 e n 3 4 a : „En t o e n z i j k w a m en op de p l a a t s , g e n a a m d H o o f d s c h e ê l p l a a t s , k r u i - s i g d e n zij H e m a l d a a r , en de k w a a d d o e n e r s , den e e n e n t e r r e c h t e r - en d e n a n d e r e n t e r l i n k e r z i j d e. En J e s u s z e i d e : „ V a d e r , v e r g e e f het h u n , waiif z i j w e t e n n i e t , wat zij d o e n !"
De krijgsknechten hebben den Heere Jesus, Die van geene zonde wist, Die rondgaande in het land slechts had welgedaan, als eenen kwaaddoener, Godslasteraar en oproerling, die zich tegen de regeering verzet, naar Golgotha gebracht. Aldaar slaan zij Hem aan het schandhout, doen den Heere de allergrootste oneer en schande aan en laten Hem de vreeselijkate folteringen ondergaan: want aan het kruis te worden geslagen is het diepstgaande lijden, dat men zich kan denken. Is men schuldig, ja, dan moet men het ondergaan; maar als men onschuldig en zelf het leven, het geluk en de zaligheid der menschen is, en men dan van zijn eigen volk wordt verworpen en verguisd, met den grootsten smaad en schande bedekt, o, dan moet men zoo te zeggen geen menech zijn, om zulke menschen niet te vervloeken en te verdoemen. Intusschen de menschen, die den Heere aan het kruis sloegen, waren dezulken, die iederen dag des Heeren naar den tempel gingen, daar psalmen zongen, gebeden deden en hunne kinderen onderwezen aangaande de komst van den Messias. Het was hun echter nog niet genoeg, dat zij den Heere Jesus kruisigden; zij namen bovendien twee kwaaddoeners, twee moordenaars, en hingen die ook aan het kruis, en wel den eenen ter rechter- en den anderen ter linkerzijde. Daar hangt dus de Heere als het hoofd, als de voornaamste dezer bandieten, dezer moordenaars aan het kruis.
De Heere Jesus is gekomen, om voor al de zonden, die wij tegen het Zesde Gebod begaan hebben en voortdurend begaan, te boeten ; om als Borg daarvoor aan het schandhout te bloeden en Zich alzoo met kwaaddoeners en moordenaars te laten tellen. Nu zullen wij weldoen, met niet zoozeer te denken aan hen, die toen zulks gedaan hebben, maar aldus van onszelven te denken: „Dat ben i k , dat heb ik gedaan door mijne zonden, door mijne overtredingen van het Zesde Gebod". Laat ons niet spelen met het woord „zonde", zooals zoo vele boeken en zoo vele menschen doen, die wel van millioenen zonden weten te spreken, en toch is al dat spreken niet meer dan een holle klank, want als zij bestraft worden, dan hebben zij geen zonde; zij kennen de geboden niet zóó, dat zij ze op zichzelven loepassen; en zoo zijn zij wel zondaren, maar toch geene overt r e d e r s van Gods geboden. — Bljjven wij de heilige tien woorden Gods in goede gedachtenis houden, steken wij de hand in eigen boezem en zien wij, waar het bij ons hapert, opdat wij niet de lucht slaan met ons spreken van zonde, maar vastgehouden worden bij de geboden en tot de belijdenis komen: „Wij hadden Gods geboden moeten onderhouden, maar wij hebben ze overtreden; derhalve zijn wij schuldig voor God". Gij weet, dat het woord blijft staan: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen" (Gal. 3 : 19) Vervloekt is dus een iegelijk, die met zijne kwade gedachten, zijnen nijd, toorn en haat, met zijne verkeerde opvattingen, met zjjne drift zieli schuldig maakt aan de overtreding van dit gebod, naardien dit gebod niet slechts op de uiterlijke daad des doodslags doelt, maar ook dit voor God reeds een doodslag is, dat wij onzen naaste niet met liefde tegenkomen, maar uit ijdelheid en hoogmoed hem kwalijk bejegenen Als wij nu voor God staan als vervloekten, is ons van noode, dat wij eenen Borg hebben voor onze schuld, zulk Eenen, Die de vervloeking op Zich heeft genomen, en Die er een welbehagen in heeft, de armen en ellendigen, die gaarne willen, wat God wil, met Zijne zegeningen te overladen Nog eenmaal: I k , i k ben het! Ik heb met mijne kwade gedachten, met mijnen nijd en haat, met twist en tweedracht, met mijne hatelijke woorden en allerlei verkeerdheid, met mijnen hoogmoed en eigenliefde mijnen naaste gedood en dood hem nog voortdurend, en sta dus voor God schuldig als overtreder van het Zesde Gebod, en moet eenen borg hebben voor mijne schuld; — spreekt gij alzoo, dan zult gij ervaren, dat deze Borg èn met gedachten en met woorden èn met de daad al het uwe op Zich genomen en de Wet in uwe plaats vervuld heeft; dat Hij in Zijn vleesch de bitterheid van den wortel des doodslags heeft gesmaakt. Is de wortel des doodslags njjd, haat, toorn, — heeft Hij dan niet dien wortel in Zijn lichaam gedragen aan het kruis, en heeft die wortel Hem niet smart op smart, wonde op wonde berokkend ? En wat deed de Heere Jesus, toen Hij zoo van heel Zijn volk op alle wijzen werd gesmaad, toen Hij, als een moordenaar aan het kruis geslageu, inet. allerlei smaad en schande overladen werd, — wat deed llij toen? Uwen smaad, uwe schande, uwe moorden, die gij gepleegd hebt en pleegt tegen uwen naaste met gedachten, woorden en daden, neemt Hij op Zich en boet daarvoor, en als onze Voorspraak spreekt Hij de woorden: „Vader, vergeef het hun, want zij weten n i e t , wat zij d o e n ! "
Wie doodslaat met gedachten, woorden of eenig gelaat, of met de daad, weet niet, wat hij doet; want t e n e e r s t e draagt ieder mensch Gods beeld; zondigt men dus tegen den naaste, overtreedt men het Zesde Gebod, dan slaat men het beeld Gods in het aangezicht (Gen. 9 : 6). Ten a n d e r e , uw naaste is gedoopt in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Ten derde: Kunt gij beweren, dat voor uwen naaste, tegen wien gij toornig zijt, Jesus Christus niet gestorven is? Dat zult gij toch wel laten ! Is Zijn bloed niet evenzeer voor hem vergoten, tegen wien gij toornig zijt, als het voor u heeft gestroomd? Ten v i e r d e : Heeft de Heere voor uwen naaste of voor u de woorden uitgeroepen : „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen" ? — De geschiedenis van het lijden en sterven van Jesus Christus, van al hetgeen de menschen met Hem gedaan hebben, is o n z e geschiedenis. Voorwaar, zoolang wij niet wedergeboren en bekeerd zijn, zoolang de Wet der tien geboden ons niet ternedergeslagen en ons niet verloren gemaakt heeft voor God, doen wij volkomen hetzelfde, wat de Parizeën en do krijgslieden gedaan hebben: wij slaan Christus aan het kruis, en het Woord des Heeren zal blijven staan: „Voor zooveel gij dit aan een van deze minste broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan". Laat ons het ter harte nemen, dat, als de Heere ons doodslaan geboet heeft, Hij slechts gedachten des vredes en der liefde over Zijne moordenaars heeft gehad, dat Hij slechts hartelijke ontferming heeft getoond, dat Hij slechts woorden van geduld, zachtmoedigheid en barmhartigheid van Zijne lippen heeft laten vernemen.
Opdat de Heere het Zesde Gebod vervulle, schreeuwt Hij niet om wraak over degenen, die Hem kruisigen en smaden, maar aldus roept Hij tot Zijnen Vader: „Vader, v e r g e e f het h u n ! " en Hij voegt daarbij de reden, waarom de Vader hun vergiffenis schenken zou: „want z i j w e t e n n i e t , wat z ij d o e n " . Wanneer wij dus kwade gedachten koesteren, ons laten drijven door onzen hoogmoed, beginnen te schelden £n een dreigend gelaat toonen of de vuist ballen, op wraak zinnen, dan staan wij voor God schuldig als overtreders van het Zesde Gebod; maar één ding is waar: wij weten niet, wat wij doen. Dat zeide de Heere Jesus, en vandaar Zijn smeeken en bidden als onze Borg en Voorspraak: „Vader, vergeef het bun, want zij weten niet, wat zij doen!" En zoo heeft de Heere niet slechts gedaan, toen Hij op Golgotha tusschen twee moordenaars hing, maar in Zijn gansche lijden. Geen toornig gelaat toonde Hij, geen verbolgen woord, geene dreiging, geen scheldwoord kwam van Zijne lippen, — neen. d i t slechts lag in Zijn hart: „Ik kom met Mijn bloed en maak alles weder goed, Ik vergeet en bedek alles, laat alles over Mij henengaan om Mijner broederen wil". Want te dien einde heeft Hij het menschelijk geslacht in Zich opgenomen, t w. om allen, die de Vader Hem gegeven heeft, te behouden, voor God te stellen zonder schuld en ze in Hem te maken tot zachtmoedigen.
Toen de Heere Jesus door eene geloovige vrouw gezalfd werd met eene zalf, die zeer duur was, zeiden de discipelen: „Waartoe dit verlies?" (Matth. 26 : 8). Stelt u eens het verschrikkelijke, afschuwelijke en zondige voor van dat woord „verlies", toen eene zalf, die omstreeks negentig gulden waard was, op het gezegende hoofd onzes Heeren en Zaligmakers werd uitgegoten. En daarbij nog die huichelarij in de woorden: „Want déze zalf had kunnen duur verkocht worden en de penningen den armen gegeven"; — Judas had tot deze gedachten en woorden verleid, ze als het ware ingegeven. Wij lezen er niets van, dat Jesus Zijne discipelen wegens het woord „verlies" berispt, bestraft of scheldt, maar wij hooren Hem in zachtmoedigheid zeggen: „Waarom doet gij dezer vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht. Voorwaar zeg Ik u: alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft". De Heere spreekt Judas niet eens in liet bijzonder aan, Hij wendt Zich niet tot hem, zeggende: „Gjj dief, gij huichelaar! wat zegt gij daar? Zou Ik niet eens zooveel waard zijn, dat Ik met die zalf zou mogen gezalfd worden ?" — maar Hij laat Zich behandelen als de onwaardigste en rechtvaardigt slechts de vrouw.
Toen de Heere Jesus met Zijne discipelen aanzat vóór de instelling van het Heilig Avondmaal, doopte Ilij Zijne hand, Zijne heilige hand, in den schotel, Hij, Die bereid was Zijn loven voor ons te geven en Zijn bloed voor ons te vergieten, — en denkt eens: toen Hij dat deed, deed Judas Iskariot het te gelijk ook! Geen vuur komt uit den schotel, om den verrader te verteren, geen vloek, geene dreiging van de lippen des Heeren. Hij zegt slechts: „Eén van ulieden zal Mij verraden"; geen enkel woord meer; en als Judas de vraag doet: „Ben ik het, Rabbi?" antwoordt Hij niets anders dan: „Gij hebt het gezegd". Welk eene zachtmoedigheid tegenover dien vermetelen menscb, die Zijne hand met Jesus in denzelfden schotel waagt te doopen (Matth 26 : 20—25).
Daarna, nog vóór de inzetting des Avondmaals, begonnen de discipelen met elkander te twisten, wie van ben de meeste was. En de Heere Jesus wijst hen opnieuw met de grootste zachtmoedigheid, het grootste geduld terecht, zeggende: „De koningen der volken heerschen over hen; en die macht over hen hebben, worden weldadige heeren genoemd; doch gij niet alzoo! maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een, die dient" (Luk. 22 : 24—27).
Toen de Heere met Zijne discipelen Jerusalem verliet en over de beek Kedron ging, zeide Hij tot hen: „Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht". Dat waren heilzame woorden, om de discipelen te vermanen en te doen opschrikken, opdat zij toch zouden bedenken, wie zij waren en waartoe zij in staat zouden zijn, en dat zij werkelijk zouden loochenen, den Heere te kennen. En nu de discipelen? Zij slaan hunnen Meester zoo te zeggen in het Aangezicht. Want als ik iemand in liefde en trouw ontdek, wat hij is en wat hij morgen of overmorgen doen zal, en hij verwerpt dit getuigenis, dan is dit hetzelfde, als wanneer hij mijne eer met voeten treedt en mij doodt. Wat zeggen dan de discipelen tot den Heere? Petrus zeide: „Heere, ik ben bereid met 17 in de gevangenis en in den dood te gaan", en alle discipelen bekrachtigen deze woorden: „Neen, neen, wij zijn getrouw", zeggen zij, „wij zullen U niet verlaten!" De Heere antwoordt daarop niet, maar wendt Zich tot Petrus en zegt: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen". Maar geen toorn, geene verbolgenheid. En was dit geen verschrikkelijk tegenspreken van de zondaren tegen den Heere Jesus, daar de Heere toch gezegd had: „Gij zult allen aan Mij geërgerd worden", dat zij daartegenin riepen : „ Dat zullen wij nooit of nimmer doen!"? Zij maken den Heere dus tot eenen leugenaar, Zijn woo-d zal niet waar zijn, maar wat zij van zichzelven denken, dat moet waar zijn. De Heere Jesus blijft intusschen bij hetgeen Hij gezegd heeft, doch stoot Zijne discipelen nochtans niet van Zich af. (Matth. 26 : 31—35.)
Zij komen in Gethsémané. „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij", zoo zeide de Heere tot Zijne discipelen. Evenwel slapen zij, terwijl Hij voor hon den zwaarsten strijd strijdt, om de Zijnen uit de hel en uit het geweld des duivels te verlossen. Terwijl Hij zoo beangst is, als in barensnood, plapen zij en hebben geen besef van het ontzettende gevaar, waarin zij verkeeren, om namelijk in Satans klauwen te vallen. De Heere laat hen slapen, gaat weder henen, om te bidden, komt terug en vindt hen andermaal slapende en zegt: „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de Geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak". Ten derden male werpt IIem de angst ter airde, het komt zóóver, dat Hij bloed zweet, en Hij bidt dezelfde woorden. Daarna staat Hij op: de angst is overwonnen; ten derden male komt Hij tot Zijne discipelen, maar vindt hen ook nu slapende: „want hunne oogen waren bezwaard". Moest Hij hen nu niet met Zijnen donder in den afgrond slingeren, in rechtmatigen toorn over deze ontrouw en liefdeloosheid, dit zij Hem in Zijnen vreeselijken angst alleen laten en het niet ter harte nemen? Is het niet om alle geduld te verliezen, als men geene enkele ziel vindt, die mede den zwaren strijd strijdt? Moest Hij niet denken: lk zie er nu van af, waarom zou Ik voor deze menschen bloeden en sterven, zij hebben toch geen oog of hart voor het heil hunner ziel! zij hebben geene andere begeerte dan te slapen? — Doch neen! Hij zegt: „Slaapt gij?" Meer niet; en daarna: „Staat opy laat ons gaan, de ure is nabij gekomen en do Zoon des menschen wordt overgeleverd in de I handen der zondaren" (Matth. 26 : 36 vv).
Daar nadert Judas, de verrader, en zegt: „Wees gegroet, Rabbi!" Wien zou het nu verwonderen, indien de Heere, in hevigen toom over zulk een verraad ontstoken, Judas in den afgrond stortte? Maar niets daarvan zien wij den Heere doen, integendeel, Hij noemt Judas nog Zijnen vriend, naar den Psalm, die het verraad voorzegt: „De man Mijns vredes (d. i. Mijn vriend), op welken Ik vertrouwde, die Mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij grootelijks verheven" -— : „Vriend! waartoe zijt gij hier? Verraadt gij den Zoon des menschen met eenen kus?' Geen woord meer. — „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!"
Petrus trekt zijn zwaard en zonder des Heeren antwoord af te wachten op de vraag: „Heere, zullen wij met het zwaard slaan?" slaat hij den dienstknecht des Hoogepriesters het rechteroor af. Maar de Heere, Die tot de schare, welke gekomen was, om Hem te vangen, gezegd had : „Gij zijt uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen eenen moordenaar, om Mij te vangen", zeide tot Petrus: „Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij. dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?" Geen toorn over Petrus, hoewel hij des Heeron zaak door dien zwaardslag eigenlijk geheel en al bedorven had Geen woord van bestraffing en van toorn, maar met enkel liefde en zachtmoedigheid wijst Hij Petrus terecht, neemt het afgehouwen oor en zet het weder op zijne plaats, waardoor Hij toont, dat Hij Degene is, Die het oor geplant heeft. Dat noem ik een houden van het Zesde Gebod!
Nu komen wij verder in het huis vau Kajafas. Daar hooren wij. hoe Petrus zich driemaal vervloekt en zweert: „Ik ken dezen Mensch niet". Maar de Ileere Jesus, gebonden en met hoon en smaad overdekt, wendt Zich eenvoudig om en met eenen wel is waar ernstigen en bestraffenden, maar tevens liefelijken blik, waarin eene kracht ter. bekeering ligt, ziet Hij Petrus aan, en — Petrus wordt verbroken, verbrijzeld, zonder tot wanhoop te vervallen. Ziedaar de vervulling van het Zesde Gebod!
Kajafas en de groote raad zoeken valsche getuigenissen tegen Jesus in te brengen, maar Hij wordt niet verbolgen, niet toornig over de valsche getuigen ; Hij zwijgt — Welke last drukte op Hem, toen Hij zoo zweeg? M i j n e en uwe z o n d e n en o v e r t r e d i n g e n van het Zesde Gebod Juist daarom zweeg Hij op al die valsche getuigenissen en op al de aanklachten, door de overpriesters vuur Pilatus ingebracht, en wilde er niet op antwoorden, opdat wij eenmaal voor God zouden kunnen zeggen: „Geen van al Uwe geboden heb ik onderhouden, ik heb ze alle overtreden, — maar, met Uw Lam, o God, ben ik volkomen tevreden, Hij is mijn Borg en Voorspraak'. — Hij heeft ook gezegd: „lk geef Mijnen rug dengenen, die Mij slaan, en Mijue wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en voor speeksel" (Jes. 50 : 6).
Wij besluiten met de heerlijke woorden van den Apostel Petrus: „Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een v o o r b e e l d nalatende", hetgeen openbaar geworden is in heel het leven des Heeren en aan het einde daarvan in Zijn lijden en sterven, — „opdat gij Zijne voetstappen zoudt navolgen: Die geene zonde gedaan heeft en er is geen bedrog in Zijnen mond gevonden; Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde; maar gaf het over aan Dien, Die rechtvaardiglijk oordeelt; I)ie Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. Want gij waart als dwalende schapen ; maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen" (1 Petr. 2 : 21 vv).

25 Februari 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Lukas 23 : 33 en 34

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's