Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

9. De Zone Gods uitgezonden en geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. (Overdenking van Galaten 4 : 4 en 5.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar wanneer de volheid dea tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlosseu zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden."

Wij hebben in het voorgaande stuk gezien, hoe wij door de Schrift, wet en Evangelie, onder zonde besloten zijn, opdat wij alle hoop verliezen, dat wij onszelven gerechtigheid zouden kunnen verwerven, of dat God onze werken zou aanmerken als een stuk derzelve. Zoo moet dan Christus alleen onze rechtvaardigheid voor God zijn, en Hij verwerft het, dat ons onze zonden vergeven worden. Intusschen, zoo wij den troost van de vergeving der zonden zullen hebben, moet het in dit leven gekend worden. Daarom wordt een gemoed, hetwelk zijne zonde gevoelt, met vreeze vervuld en wordt er grootelijks over aangevochten, dat het dien vrede niet kent, het slaakt de verzuchting: Zal mijn gebed en zuchten verhoord worden; zal de Heere Zich over mij ontfermen; zal Zijne belofte vervuld worden? Zal de Heere ook over mij den beloofden Profeet verwekken, Die over mijne gevangenis de vrijheid uitroept?
Ja, voorzeker zal de Heere degenen, die Hij Zelf in de gevangenis geworpen heeft, niet vergeten. Hij zal ons Zijnen Christus zenden. Anders zou Hij ons onze eigene wegen laten gaan en tot Zijn rechtvaardig oordeel bewaren Maar deze sluitrede vertroost eene ziel slechts een oogenblik. Zij moet Hemzelven hebben, den Heere Jesus, anders is zij verloren
Vernemen wij dan uit het dierbaar Evangelie, dat de Heere Jesus komt en gekomen is. Zijn komen op de aarde is der aangevochtene ziel een waarborg, dat Hij ook in het harte komt.
Naar aanleiding van bovenstaande woorden uit den Brief aan de Galaten overwegen wij hier de volgende punten: wat het beteekent: „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is" ; dat God in die volheid des tijds Zijnen Zoon uitgezonden heeft, in ons vleesch heeft doen komen; Dat Hij Hem onder de wet gesteld heeft, opdat Hij ons, die onder de wet zijn, verlossen zou; en dat Hij voor ons de aanneming tot kinderen verkrijgen zou.
Wat beteekent dat: „ M a a r w a n n e e r de v o l h e i d des t i j d s g e k o m e n i s "?
Het beteekent niet alleen, dat de tijd vervuld is, in welken God naar Zijne voorzienigheid Zijnen Christus op aarde zou zenden; hoewel wij dit niet gering mogen achten. Maar het heeft vooral betrekking op den inwendigen staat, waarin de Heere de Zijnen gesteld heeft. En welke deze staat is, kunnen wij opmaken uil den samenhang, waarin dit woord van Paulus voorkomt.
De Heere heeft Zijn volk onder de wet gesteld; de wet is een tuchtmeester. Gelijk nu een tuchtmeester, in den ouden tijd gewoonlijk een slaaf, het kind van zijnen heer moest opvoeden, het bestraffen, het al zijne fouten en verkeerdheden aantoonen, en dit deed zonder liefde, alzoo heeft de wet de taak om den mensch, die onder haar gesteld is, te slaan, te bestraffen, de roede niet te sparen, volstrekt geene genade te bewijzen, opdat de mensch wete, dat hij een zondaar en goddelooze is en voor zijnen Heer volstrekt niet deugt, en opdat hij zoo voorbereid worde, om de genade van zijnen Heer te ontvangen Zoolang nu de erfgenaam een kind is, zóó verschilt hij niets van eenen dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld. Alzoo wij ook, toen wij kinderen waren, zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld.
De Apostel gaat hier uit van de verkiezing Gods. De Heere heeft Zijn volk uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. Hij heeft aan Zijn volk, hetzij den aartsvaderen, hetzij het volk Israël, hetzij ook ons, Zijne beloften van de verlossing en zaligmaking gegeven ; en een iegelijk, dien Hij wil zaligmaken, kent Hij van eeuwigheid. Zoo is de mensch volgens den raad der verkiezing een heer van alles; maar hij is nog een kind. IIet kind kan niet beschikken over het vermogen des vaders, noch over zijn goed, vooral niet over de kostbaarheden, want het speelt daarmeê of waardeert ze niet en verliest ze. IIet kind heeft niet eens over het brood te beschikken, maar het wordt hem gegeven, en als het niet gehoorzaam is, krijgt het geen brood. Daarom moet het voogden en verzorgers hebben, het moet eenen tuchtmeester hebben, die hem zegt: Gij moogt dit niet doen en dat niet doen ; aan kostbaarheden moogt gij niet komen; gij moet zoo en zoo handelen; gij moogt hier niet gaan en daar niet zitten. Dit zijn de eerste beginselen der wereld; want de wereld kent alleen brave, rechtschapene, en booze, snoode menschen, al naar hunne handelingen zijn; maar van het geloof weet zij niets, noch van erkentenis en belijdenis van zonden, noch van genade. Onder zulk eenen tuchtmeester dan is 's Heeren volk volgens Gods wijzen raad gesteld, en dit is de toestand of de tijd, waarvan hier gesproken wordt.
De wet des Heeren nu is een tuchtmeester, die ons zeer hnrd behandelt, en die aan ons niets goeds laat; want gelijk de kinderen zich altijd verbeelden, dat zij braaf en zoet zijn, zoo leven ook wij in dezen waan. Hiervan moet de wet ons afbrengen en daarom zeer gestreng zijn, j a ons ook de geringste overtreding voorhouden, alzoo dat zij ons zegt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet, om dat te doen". Dit maakt ons benauwd, zoodat wij ten laatste zeggen: „Is er dan niets goeds aan ons, zijn wij dan ganschelijk boos?" Ja, zegt de wet en sluit ons den mond. „Maar wij zijn toch heeren in het huis, geen dienstknechten, Wij hebben 's Heeren beloften!" Zulk een antwoord kan ons niets helpen, want de wet zegt, dat de Heer des huizes rein, heilig en volkomen is, terwijl wij den Heere gansch onwaardig zijn, en dat Hij ons volstrekt niet kan aanzien vanwege onze ontaardheid. Zóó sluit ons de wet geheel buiten de belofte Gods, buiten de liefde des Vaders, maakt ons tot dienstknechten en slaven, stelt ons onder den toorn Gods en onder dezen moeten wij liggen, als slaven en dienstknechten, die niet gedaan hebben wat hun Heere zeide.
Het ware te wenschen, dat wij allen in dit tijdelijke leven zulke ondervindingen gemaakt hadden of maakten, maar er zijn slechts enkelen, van wie men dat hoort. Er zijn zelfs velen, vooral onder het jongere geslacht, die daaraan niet denken, en die der kerk den rag toekeeren, den dag des Heeren ontheiligen en hunnen eigen lust en begeerlijkheid volgen Dat is bedroevend, want voor dezen is de volheid des tijds, dat Christus tot hen gezonden wordt, nog niet gekomen, en zij hebben wel te overwegen, dat de wet des Heeren hun gedrag ganschelijk veroordeelt en verdoemt.
Maar wie nu in waarheid die verdoemende handeling der wet gevoelt, en geen raad meer weet, wiens mond gestopt is, die verneme, wat de Heere voor hem gedaan heeft en doet. Voor dien is de volheid des tijds gekomen, voor dien is de strijd vervuld en zijn zuchten en weenen wordt verhoord.
„Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, h e e ft G o d Z i j n e n Z o o n u i t g e z o n d e n , g e w o r d e n u i t e e ne v r o u w . " Dit is de blijde boodschap: dat God Zijnen Zoon uitgezonden heeft, Hem in bet vleesch heeft doen komen.
Ten eerste zegt de Apostel daarmeê, dat de Heere God zóó bewogen is met innerlijke bewegingen der barmhartigheid, dat Hij zelfs Zijnen eeniggeboren en geliefden Zoon gegeven heeft, opdat Hij hem, die in den kerker opgesloten ligt, daaruit zou bevrijden! Het beste, dat Hij had, het dierbaarste gaf Hij daarvoor dus over. Dat is eene barmhartigheid, die alleen hij beseffen kan, die zichzelven als geheel onwaardig, als doemwaardig en goddeloos kent. Zou de Heere, zoo zegt hij, zulk eene ontferming over mij hebben, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon voor mij geeft, door Wien Hij alle dingen gemaakt heeft? Neen, dat kan ik niet vatten!
Ten andere blijkt daaruit 's Heeren trouw, Die liever alles geeft, dan dat Hij Zijn Woord niet zou gestand doen (Gen. 3: 15). Wie onzer zal alles geven, alleen om zijn woord gestand te doen, en dan nog voor zoodanigen, die met hunne trouweloosheid alles verbeurd hebben ? Maar dat doet de Heere, want Christus is voor ons gestorven, toen wij nog Zijne vijanden waren.
Ten derde zendt de Heere Hem uit. Van waar? Van 's Vaders schoot, uit den hemel der zaligheid. Wij waren in het paradijs, maar wij hebben gezondigd, en de Heere zond ons uit in het vlakke veld, in de ellende, in den dood; en ons leven is een gestadige dood. Hij zond ons uit onze weelde, uit ons gemakkelijk leven, Hij zond ons in den kerker der zonde. En nu wij daarin lang genoeg gezeton hebben en onze tgd vervuld is, zendt de Heere Zijnen Zoon in onzen kerker, in onzen dood, in onzen toestand, in ons vleesch. Dat beteekent dit: „geworden uit eene vrouw". Het wil zooveel zeggen als: vleesch geworden. In de Heilige Schrift duidt deze uitdrukking den toestand van den mensch in zijne zwakheid en vergankelijkheid aan. „De mensch, van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust" (Job 14: 1). In ons vleesch is Hij gekomen; zooals wij geboren zijn van eene vrouw, en deze vrouw daarbij ontzaglijke smarten geleden heeft, zoo is ook de Heere Jesus geworden. En gelijk al wie van eene vrouw geboren is, den dood onderworpen is, j a aan het oordeel der zonde, alzoo is ook Hij aan het oordeel der zonde onderworpen, en moet leven, om den dood te lijden. Bovendien wijst de Apostel er hier op, dat de vrouw aan alle zwakheid en smarten onderworpen is, alzoo ook datgene wat van haar geboren is. De Christus, Die ons verlost, is daarom het Z a a d der v r o u w (Gen. 3 : 1 5 ) gew o r d e n .
Alzoo is de Heere Jesus van den Vader uitgezonden in ons arme vleesch en bloed, onderworpen aan alle aanvechting der zonde en aan het oordeel des doods. Hij, de Koning, wordt uitgezonden tot degenen, die vanwege hunnen afval van Hem in den kerker zitten, en versmachten zouden, als Hij niet kwam.
Voorts heeft Hem de Vader o n d e r de w e t g e s t e l d, o m te v e r l o s s e n d e g e n e n , d i e o n d e r de W e t z i j n. „Geworden onder de wet." Dit is de weg, dien Hij in de gestalte van ons zondig vleesch zou gaan. Gelijk de Heere God Zijn volk onder de wet als hunnen tuchtmeester gesteld heeft, dat deze hen pijnige en hun al hunne zonde en doemwaardigheid aantoone, alzoo is nu de Heere ook onder deze wet gesteld, niet daarom, dat Hij zonde had, maar opdat Hij den raad des Vaders zou uitvoeren: om te verlossen degenen, die onder de wet zijn.
Hoe zal Hij hen verlossen ? Voor het woord „verlossen" wordt hier een ander woord gebruikt, dat beteekent: er uit koopen, vrijkoopen, den losprijs voor hen betalen. Daarom is Hij dus geworden onder wet, opdat de wet niet langer pijnigen en verdoemen zou degenen, die onder haar gesteld zijn. Hij is in onze plaats onder wet gesteld. Wij kunnen het niet meer onder haar uithouden, wij moeten bezwijken; onder wet te zijn en dit te gevoelen, het te gevoelen wat zonde is en wat het is een zondaar re zijn, dat is eene hel, en in de hel zal dit ook voortduren. Maar daarin bestaat de barmhartigheid Gods jegens Zijn volk, dat Hij nu Zijnen Zoon onder de wet gesteld heeft, opdat de Zoon ten eerste aan al hare eisehen voldoe, alles wat zij van den mensch verlangt, volbrenge in gehoorzaamheid ; en ten andere opdat Hij evenwel alles lijde, wat de mensch verdiend heeft, den ganschen toorn Gods, de gansche verdoemenis.
En nu zien wij Hem, Die boven de wet staat en haar Heer is, haar dienstknecht zijn, Zich laten pijnigen en doodmartelen, niet voor eigene, maar voor vreemde zonden. Hij is de Vervuiler der wet en toch ligt Hij als een gevangene in den kerker. Zóó geeft Hij Zich tot eenen losprijs en koopsom voor Zijn volk, opdat de wet met haren eisch en haar recht, om ons te verdoemen, ophoude, en ons niet meer pijnige en tuchtige, maar opdat ons de vrijbrief geschonken worde: „Voor dezen is aan de wet voldaan, zij zijn vrijgekocht door het bloed des Lams".
Is Hij door den Vader werkelijk onder de wet gesteld ? Ja, want daarom werd Hij besneden volgens de wet op den achtsten dag, en werd de offerande der reiniging voor Hem gebracht. (Zie Luk. 2 ) En den toorn Gods gevoelde Hij, toen Hij den drinkbeker des lijdens dronk en uitriep: ,,Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?"
Zoo hebt gij dan eenen losprijs voor u, gij aangevochtene ziel: Jesus Christus, Die alles voor u betaald heeft; en Die wordt u geschonken door het geloof. Zult gij nog in uzelven gelooven? Hebt gij nog niet genoeg geleden ? Als gij nog in uzelven gelooft, zoo gelooft gij niet in Christus, en de wet zal u verder als uw tuchtmeester pijnigen. Gelooft gij echter niet meer in uzelven, maar in den Ileere, dan zult gij zelfs tot de verdoemende wet zeggen: „Henen uit, hier is de losprijs, de eengeboren Zoon Gods!"
Mag ik zoo spreken, bedrieg ik mij niet? Neen, het is door God Zeiven bevestigd. Want zoo lezen wij hier: „ O p d a t wij d e a a n n e m i n g t o t k i n d e r e n v e r k r i j g e n z o u d e n ". Dit geschiedt immers door den Heere Het is niet alleen in ons geloof, neen, het is zoo bij God. God zegt: „Ik neem dezen als kinderen aan in den Zoon Mijner liefde. Ik denk niet meer aan hunne zouden; en hoewel zij als geheel onwaardigeu zich gedragen hebben, en door de wet als hun tuchtmeester ontbloot, ontdekt en ontkleed, van hunne valsche kleeding ontdaan zijn, zoo neem Ik hen toch aan, want hunne zonde en schuld is bedekt, hunne ongerechtigheden zijn verzoend, hunne schuld is betaald. Zij mogen Mij als Vader aanroepen en Ik noem hen Mijne lieve kinderen. Eu Ik geef hun te dien einde Mijnen Heiligen Geest, door Welken zij roepen: Abba, Vader! En zoo krijgen zij uit louter genade de geheele erfenis. Nu mogen zij van al Mijne kostbaarheden gebruik maken; niet omdat zij geene zondaren meer zijn, maar juist omdat zij weten, dat zij zondaren zijn en wat genade is; want te voren hebben zij Mijne kostbaarheden gebruikt, om zichzelven te versieren, alsof Ik hen aannam als brave, goede menscheu; thans erkennen zij, dat zij zonde zijn, en moeten versierd worden met de g e r e c h t i g h e i d , d i e C h r i s t u s v o o r h e n v e r - w o r v e n h e e f t ".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's