Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechtvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechtvaardiging door het geloof

11. Om niet gerechtvaardigd. (Overdenking van Romeinen 3 : 24.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is."

„Zoekt het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid", zegt de Ileere Jesus, Die Zijne eigene ziel tot een rantsoen geeft, en zoo de Goddelijke gerechtigheid dient, en ook ons arme zondaren, opdat wij met gerechtigheid zouden bekleed worden. Wat is die gerechtigheid Gods, die wij hebben te zoeken? Dit, dat wij voor God zóó komen te staan, als hadden wij nooit zonde gehad of gedaan, maar Zijne Wet volkomen vervuld. l) Deze gerechtigheid hebben wij in onszelven niet. maar wij zijn in alle stukken overtreders bevonden. „Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlykheid Gods", zegt Paulus van ons menschen. Onze roem is gansch en al uitgesloten. Daarom moet ons de gerechtigheid van God gegeven worden. En deze is ons noodig, want anders vergaan wij in onze zonde en ellende, en worden in eeuwigheid verdoemd. Daarom zegt de Heere Jesus: Wat zoekt gij ijdele dingen, wat gij eten en drinken en hoe gij u kleeden zult? Deze kunnen u niet behouden; maar als gij Gods gerechtigheid hebt, dan zijt gij behouden.
Intusschen, de leer van de gave der rechtvaardigheid Gods, die gewoonlijk de rechtvaardiging door het geloof wordt genoemd, wordt zeer schaars verstaan en geloofd. Onze tijd heeft 1) Gerechtigheid of rechtvaardigheid beteekent eigenlijk, dat wij jegens allen doen en bewijzen wat recht is, hun geven wat hun toekomt. De koopmftn bijv. is rechtvaardig, wanneer hij rechte maat, gewicht en waar geeft, en dienovereenkomstig den prijs stelt. Wij zijn tegenover God rechtvaardig, als wij Zijne geboden gansch en volkomen houden. er geen oog voor; de een zoekt het aardsche, en is niet bezorgd over zijn eeuwig heil; een ander zoekt eene bekeering, waardoor hij meent beter te worden dan vroeger; en bijna allen denken, dat, als men de uitwendige zonden afgelegd en tegen de booze begeerten gestreden heeft, men behouden is. En daarbij wordt niet gevraagd, hoe men nu voor God staat, en of men voor Hem waarachtig rein is, wanneer men de zonden, die men zoo noemt, afgelegd of zijne hartstochten ingetoomd heeft.
Laat ons daarom nader op de leer der rechtvaardiging ingaan en te dien einde tot grondslag onzer overdenking kiezen Rom. 3 : 24: „ E n w o r d e n om n i e t g e r e c h t v a a r d i g d, u i t Z i j n e g e n a d e , d o o r de v e r l o s s i n g , die in C h r i s t u s J e s u s i s ".
Dit Schriftwoord is een der voornaamste over de rechtvaardiging. Laat ons achtereenvolgens nagaan, wat het zeggen w i l : „En worden gerechtvaardigd"; „om niet"; „uit Zijne g e n a d e " ; „door de verlossing, die in Christus Jesus is".
Vooreerst, wat wil dat zeggen: „ E n w o r d e n g e r e c h t - v a a r d i g d " ?
De Apostel had blootgelegd des menschen goddeloosheid en I onrechtvaardigheid. Er is bij den meusch volstrekt geen goeds te vinden. Hij is gansch onrein. „Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden." Van de goddelooze Heidenen begrijpt dit iedereen, maar ook de Joden zijn niet beter, dat zijn degenen, die Gods Wet kennen en daaronder leven; want zij hebben haar niet gehouden. De zonde woonde in hen, en hun was de Wet niet dienstig, om hun het eeuwige leven te geven, maar de zonde werd daardoor openbaar; want zij dreef hen, om met opzet den wil en de getuigenis Gods te wederstaan. Dit gevoelen wij immers allen, dat, als ons een gebod gegeven wordt, de begeerlijkheid in ons ontwaakt, om ons tegen dit gebod te verzetten. De mensch laat zich slechts gedwongen iets bevelen. Dit nu is de zonde, die in ons woont, de afkeerigheid van God en Zijn goed gebod. De Joden dienden en vreesden God niet met hun gansche hart, en in plaats van


1) Gerechtigheid of rechtvaardigheid beteekent eigenlijk, dat wij jegens allen doen en bewijzen wat recht is, hun geven wat hun toekomt. De koopmftn bijv. is rechtvaardig, wanneer hij rechte maat, gewicht en waar geeft, en dienovereenkomstig den prijs stelt. Wij zijn tegenover God rechtvaardig, als wij Zijne geboden gansch en volkomen houden.


Hem en den naaste lief te hebben, baatten zij Hem en verhieven zich boven den naaste en waren hem vijandig gezind; ook verdraaiden zij de Wet, om zich voor te doen alsof zij geene of niet zoo veel zonden hadden, als zij werkelijk hadden.
En wat bij de Joden het geval was, is dit ook niet bij ons? Wie van ons vervult de Wet? Daarom heeft zij allen den mond gestopt, en is de geheele wereld voor God verdoemelijk? Nu komen wij allen voor God te staan, nml. op den dag des oordeels, en wij staan ook nu reeds voor Hem, Hij kent onze harten, onze gezindheid en ons gedrag, onze roerselen en bewegingen, onze woorden en werken; niets is bedekt voor Zijn Aangezicht. Hij heeft ons reeds gezegd, dat vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen. En in het bijzonder wanneer de Heere eenen mensch roept en hem bepaalt bij zijne zonde, wanneer Hij hem alles ontdekt en hem toont wat hij is, hoe kan hij dan voor God bestaan? Hij moet beven voor Zijnen toorn, en vreezen voor Zijn oordeel; hij ziet zich gansch en al vuil, onder zijne zonde bedolven, met de zwaarste schuld beladen. O, hoe waren ook eertijds de Godvreezende heiligen bevreesd, dat hunne ongerechtigheid voor God gedacht werd! Zij konden zich voor God niet rechtvaardigen, zich niet verontschuldigen. Zoo zegt de weduwe van Zarfath, of Sarepta, tot Elia, toen haar eenig kind gestorven was: „Wat heb ik met u te doen, gij man Gods; zijt gij bij mij ingekomen, om mijne ongerechtigheid in gedachtenis te brengen en om mijnen zoon te dooden?" (1 Kon. 17 : 15.) In hare grootste smart kon zij het niet meer inhouden en gewaagde van hare ongerechtigheid. Het eenige wat de heiligen Gods dan ook doen, is, dat zij, door 's Heeren Geest van hunne zonde overtuigd zijnde, belijden: „Ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij" (Ps. 51 : 5). Dat de mensch doemschuldig voor Hein staat, weet de Heere van te voren. Nu wil Hij echter niet den dood des goddeloozen. Zijn raad staat van eeuwigheid vast, Hij heeft besloten, Zich een volk te bereiden, hen van hunne zonden te verlossen en hen rechtvaardig te maken. En deze raad en wil wordt door Paulus Vors 21 genoemd: de „ r e c h t - v a a r d i g h e i d Gods". Hij zegt: „Maar nu is de r e c h t v a a r d i g h e i d Gods g e o p e n b a a r d g e w o r d en z o n d e r de W e t , h e b b e n d e de g e t u i g e n i s van de W e t en de P r o f e t e n , n a m e l i j k de r e c h t v a a r d i g - h e i d Gods door het g e l o o f v a n J e s u s C h r i s t us t o t a l l e n en o v e r a l l e n , d i e g e l o o v e n , w a n t er i s g e e n o n d e r s c h e i d " (Ys. 21 en 22). De rechtvaardigheid Gods bestaat daarin, dat de Heere God den zondaar, die in Christus als zijnen Zaligmaker gelooft, r e c h t - v a a r d i g s p r e e k t . Hij zit als een rechter, die den misdadiger voor zich heeft, en dien Hij volgens de Wet moest veroordeelen, maar dien Hij toch niet veroordeelt. Hiervoor moet Hij wel eenen rechtsgrond hebben, want een rechter, die den schuldige zonder goede en afdoende reden onschuldig verklaart, is onrechtvaardig. Die rechtsgrond ligt in de genoegdoening !),


1) Het Grieksche woord daarvoor is i o ixuvóv (de vergenoeging). Het komt nooit zonder liet lidwoord voor, on bet beteekent eigenlijk datgene wat toereikende is, om aan den eisch der wet te voldoen, zoodat de rechter haar niet getjchonden acht. Zoo heeft Jason door zijne verklaring over Paulus' prediking aan den eisch der Romeinsche wet voldaan, en de overheid der stad Thessalonica nam van hem „de vergenoeging" aan (Hand. 17 : 9). — Kan nu geene verontschuldiging of vernietiging der aanklacht gegeven worden, zoo moet op eene andere wijs, door betaling der schuld, hierin voorzien worden, indien de zondaar rechtvaardig zal gesproken worden. Onvoorwaardelijk vereischt dua de rechtvaardiging van eenen zondaar de genoegdoening van Christus.


gerechtigheid en heiligheid van Christus. Mierover zullen wij straks nader spreken.
Zoo wordt dus de zondaar, die door de wet verdoemd was, en door den duivel beschuldigd werd, vrijgesproken om Christus' wil, Die voor hem volkomen instaat; hij wordt zóó rechtvaardig gesproken, alsof hij werkelijk geene zonde gedaan noch gehad had; hij Btaat nu tegenover de wet als gansch rein, en de wet klaagt hem niet meer aan, vervloekt hem niet meer, maar zegent hem, alsof hij haar volkomen vervuld had. Hoe zal hij nu juichen en verblijd zijn, hoe zal hij zijnen God dankzeggen, dat Hij zijne zonden achter Zijnen rug geworpen heeft en in de diepte van de zee Zijner ontferming geworpen. Bij deze dingen leeft men, zegt koning Hizkia, en David roept uit: „Welgelukzalig is de mensch, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent" (Ps. 32 : 1 vv.). En Micha zegt: „Wie is een God, gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat. Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid" (Hoofdet. 7 : 18).
Deze rechtvaardigmaking bestaat echter niet daarin, dat de mensch iets anders wordt, dan hij is. Hij is en blijft in zichzelven een zondaar, een overtreder der Wet; hij is nog tot alle boosheid geneigd. Hij gevoelt in zich eenen strijd tusschcn vleesch en Geest; hjj zegt: „Ik b e n vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet" (Rom. 7: 14 en 18) Ilij zucht er onder en zegt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (Rom. 7 : 24.) En alleen in de vrije rechtvaardiging Gods, Die hem zijne zwakheid en nietigheid niet toerekent, vindt hij troost: „Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jesus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest" (Rom. 8 : 1), d. i. die zich als arme zondaren kennen en zich houden aan de rechtvaardigmaking Gods.
Daarom is te verwerpen de dwaling van velen, dat, als God ons rechtvaardig maakt, Ilij daardoor ons de gave der oorspronkelijke rechtvaardigheid instort. De ondervinding bewijst het, dat de gerechtvaardigden allen nog zondaren zijn, en dus de oorspronkelijke rechtvaardigheid niet hebben; trouwens, al ware het, dat God ons de gave om rechtvaardig te zijn zou instorten, dan zou zij niet de waarachtige rechtvaardigheid zijn, want wij zondigen nog steeds; maar Gods rechtvaardiging is volkomen en bestaat dus alleen in bedekking en vergeving onzer zonden. Wij worden r e c h t v a a r d i g e n g e r e k e n d. Maar dan is die toegerekende rechtvaardigheid ook ia hare volle kracht. Alle toegerekende zonde, die wij van Adam ontvangen hebben, alle afval en afkeerigheid van God, allo verzet tegen Zijne heilige Wet, alle ónze booze woorden, gedachten, onze haat en nijdigheid, onze afgoderijen, ons vloeken en zweren, ons schenden van den Sabbat, onze ongehoorzaamheid jegens onze ouders en de overheid, onze doodslagen, hoererijen, dieverijen, ons liegen, j a ook onze booze lust en begeerlijkheid, alles ia bedekt en vergeven. Het is voor den zondaar inderdaad een wonder, wanneer hij zich van dit alles vrij ziet. Daarom heeft de Heere alle oorzaak, het volk tot Zich te roepen en te zeggen: Zoekt toch Gods gerechtigheid. Voorwaar, zij is een zoo groot en heerlijk goed en zulk eene weldaad, dat wie ze ontvangt, al het andere voor schade en drek zal achten.
Nu zegt de Apostel: „En worden om n i e t gerechtvaardigd"; dat is de eerste bijvoeging, waardoor hij de rechtvaardiging nog versterkt.
„Om n i e t " , d. w. z. wij moeten de rechtvaardiging niet willen koopen door eenig werk. De Israëlieten wilden haar dikwijls koopen, doordat zij offeranden brachten, zonder op Christus te zien, en allerlei wasschingen en andere werken verrichtten, en daarmee meenden zij het hunne te hebben gedaan en den Heere te verplichten, nu ook het Zijne te doen. En ook wij zijn geneigd uitwendig vrome werken te verrichten, door het kerkgaan en andere werken, ook door het gebed te toonen, dat wij ons best doen en dan te zeggen: Wij hebben het onze gedaan, nu moet God ook het Zijne doen. Maar de Heere houdt dan den troost der rechtvaardiging in; want Hij is aan ons niet gebonden. Zelfs ons geloof, ons gebed en de belijdenis onzer zonden zouden Ilem niet kunnen verplichten. Hij is volkomen vrij in Zijne gave, en geeft haar om niet. Hij wil niet afhankelijk zijn van 's menschen zoogenaamden vrijen wil; maar de mensch heeft Zijnen vr i j mac h t i g e n w i 1 te erkennen ; en alle vrije wil des menschen wordt hier verworpen. En dat is goed ook; want ware de rechtvaardiging van onzen wil en ons vermogen afhankelijk, zoo zouden wij haar zeer spoedig verliezen, omdat wij altijd anders willen, dan God wil, en wij ook niets vermogen; onze werken deugen niet voor God.
Daarom is dit „om niet" een groote troost voor allen, die over hunne zonden waarachtig bedroefd zijn en zichzelven ganschelijk mishagen. Ach, zij worden dikwijls door eene valsche leer teruggedreven van de fontein der rechtvaardiging en zij zeggen: „Ik mag niet en durf niet komen, want ik kan niets medebrengen dan mijne zonden ; ook geenen traan van berouw, ook geen vurig gebed; want ik ben een doode!" Tot dezulken zegt de Heere nochtans: Gij wordt om niet gerechtvaardigd ; komt en koopt wijn en melk, zonder geld en zonder prijs!
Dit laatste blijkt nog meer uit de tweede toevoeging tot versterking der rechtvaardiging: „Uit Z i j n e g e n a d e ".
Deze genade beteekent volgens het Grieksch: dat de Heere een welbehagen heeft aan den zondaar, hem genegen is, niet om de verdiensten des zondaars, maar omdat het God zoo beh a a g t . Volgens bet Ilebreeuwsch is zij de moederlijke liefde jegens haar kind. Wat zoekt het kind meer dan de moederborst, om gevoed en gelaafd te worden ? Nu, zóó heeft ook de Heere welbehagen aan of liefde tot den verloren zondaar; Hij ontfermt Zich over hem, Hij heeft voor hem bereid eenen vollen druiventros, eene volheid van vruchten tot zijne verkwikking. En uit deze volheid der ontferming geeft Hij de rechtvaardiging, Hij scheldt den zondaar alles kwijt, niet ééne zonde laat Hij hem over, dat hij ze zelf zou moeten uitdelgen en verzoenen. Zulk eene onverdiende liefde bewijst Hij hem, alleen omdat Hij hem verlossen wil. Deze goedertierenheid is boven alles te prijzen. Wij kunnen haar niet verwerven. Neen, naakt en ontbloot liggen wij voor Hem, wij, die den Heere niets dan haat en vijandschap toegedragen hebben. En het is dan ook om in tranen uit te breken, wanneer wij deze genade ondervinden, dat zij alle onze zonden bedekt. Heeft dit de moordenaar aan het kruis niet ondervonden, en Simon Pelrus toen de Heere in de zaal des hoogepriesters naar hem omzag en hem later weèr aannam? Is het wonder, dat zoo vele Psalmen Gods genade en goedertierenheid prijzen? En zullen wij daaraan afbreuk willen doen, door aan onszelven eenige verdiensten ten aanzien van onze rechtvaardiging toe te schrijven? Of twijfelt men aan haar terecht, daar zij toch van de Wet en de Profeten betuigd wordt? — God spreekt, en alle wereld zwijge stil !
I)e derde toevoeging, waardoor de rechtvaardiging versterkt wordt, luidt: „ D o o r de v e r l o s s i n g , d i e in C h r i s t us J e s u s is".
Wij hebben er reeds op gewezen, dat Christus' genoegdoen en Zijne gehoorzaamheid, Zijn lijden en sterven de rechtsgrond is, waarom de Heere eenen doemschuldigen zondaar rechtvaardig k a n spreken. Dit zegt hier de Apostel. De verlossing is hier de betaling van den losprijs Wij zijn door de wet naar recht eene prooi van verdoemenis en hel verklaard. Wij kunnen daartegen niets inbrengen. Der geheele wereld heeft zij den mond gestopt. Maar God zond in Zijne genade Zijnen geliefden Zoon in ons vleesch, Hij legde op Hem onze zonde en schuld, en Hij liet Hem Zijne ziel ten schuldoffer stellen en tot een rantsoen en losgeld. Zóó betaalde Hij voor onze schuld en maakte ons in den weg des rechts vrij van het oordeel. Daarom is in Hem waarachtige bedekking onzer zonde, en zoo kan God ons rechtvaardig spreken, hoewel wij de grootste zondaars zijn.
En zóó prijzen wij ook hierin Gods vrije ontferming, waardoor Hij in Zijnen Zoon ons vrijgemaakt heeft van alle schuld, den vloek der wet en de verdoemenis. Zullen wij nu nog onverschillig zijn tegenover deze leer, waarin Gods genade ons zoo helder tegenblinkt? — Zij werpe terneder, die hunne zonde niet kennen, noch willen kennen, zij doe hen vragen niet meer naar het genot van hun vleesch, of het doorkomen door de wereld, maar hoe zij vergeving hunner zonden krijgen. De nood dringt, de dood wenkt ieder uur. — Zij vertrooste verder allen, die in waarheid bekennen zonden te hebben, en roepe tot God, die den moed niet hebben te komen. Zóó luidt de noodiging, die ons in deze Goddelijke leer tegenklinkt: Die wil, kome, en die dorst heeft, neme het water des levens om niet I

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechtvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's