Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over het Negende Gebod,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over het Negende Gebod,

„Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste" (Ex. 20 : 16).

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben nu van de tweede tafel der Wet het Vjjfdo, Zesde, Zevende en Achtste Gebod overwogen. Ik moet bekennen, dat het mij moeilijk is gevallen, de geboden zóó te behandelen, gelijk ik gedaan heb. Voortdurend stuit ik op deze zwarigheid, dat ik vragen moet: „Zal men dat nu gelooven?" Ja, die den Heere kennen, weten Zijne geboden. Maar er is zooveel dood hout in de Gemeente, er zijn zoovele onvruchtbare boomen; ik zou ze toch niet gaarne willen omgehouwen zien en heb daarom beproefd, of zij door do prediking over Gods Wet komen mochten tot ware erkentenis hunner verlorenheid, en of degenen, die den Heere kennen, nog meer en meer mochten komen tot de erkentenis van ons diep bederf, onze verschrikkelijke verlorenheid, opdat zij waarachtige kennis van Christus hebben. Dat wij toch niet denken, dat wij de Majesteit van dien God, Die van Sinaï spreekt, steeds in goede gedachtenis houden! Do algemeene belijdenis: „Wij struikelen allen in vele", is niet genoegzaam voor het leven, — er moet bij ons waarachtige eerbied en vreeze zijn voor den Heere en Zijne geboden, oprechte verootmoediging voor God, d a t en h o e wij schuldig staan als overtreders Zijner heilige geboden met gedachten, woorden en werken. Een blik in het eigen hart — ik bedoel: in m i j n e i g e n hart — en een blik in de harten en den wandel van zoovelen maakt mij de uitlegging der geboden steeds moeilijker, zoodat ik dacht: het Zesde Gebod, dat laat zich behandelen, het Zevende wordt al zwaarder; het Achtste nog meer; het Negende vind ik zeer moeilijk ; en het Tiende is het moeilijkst.
Overdenken wij thans het Negende Gebod. Wij vinden dat opgeteekend Ex. 2 0 : 16: „Gij z u l t g e e n e v a l s o h e get u i g e n i s s p r e k e n t e g e n u w e n n a a s t e ".
Hier is sprake van getuigenis, en wel van valsch getuigenis, v&n het spreken van zulk getuigenis tegen den naaste. In dit v e r b o d ligt tevens het g e b o d opgesloten, dat wij van onzen naaste, waar wij kunnen en mogen, een goed getuigenis afleggen.
God de Heere beschermt in het Vijfde Gebod het huisgezin; in het Zesde Gebod het leven van den naaste; in het Zevende de kuischheid, den huweljjken staat; in het Achtste 's naasten have en goed; in dit Negende Gebod des naasten goeden naam, waarvan wij bij Salomo lezen, dat hij beter is dan olie en uitgelezener dan groote rijkdom (Pred. 7 : 1, Spr. 22 : 1).
Onze Heidelbergsche Catechismus vraagt: „Wat wil het Negende Gebod?" en het Antwoord luidt: „Dat ik tegen niemand valsche getuigenis geve, niemands woorden verkeere, geen achterklapper of lasteraar zij, niemand lichtelijk en onverhoord oordeele of helpe verdoemen, maar allerlei liegen en bedriegen, als eigene werken des duivels, vermijde, tenzij ik den zwaren toorn van God op mij laden wil; insgelijks, dat ik in het gericht en alle andere handelingen de waarheid liefhebbe, oprechtelijk spreke en bekenne; ook mijns naasten eer en goed gerucht, naar mijn vermogen, voorsta en bevordere". De Catechismus leert ons dus, dat liegen en bedriegen, achterklappen en lasteren eigene werken des duivels zijn. Deze eigene werken des duivels zijn van kindsbeen af o n s a l l en eigen, zoodat ook hier op ons het woord van toepassing is: „Wie van ulieden zonder zonde is, die werpe den eersten steen op hem". Deze eigene werken des duivels kunnen wij van onze prille jeugd af niet nalaten; integendeel, zij kleven ons voortdurend aan, den geheelen dag en zoo vaak wij met den naaste samenkomen. Eigene werken des d u i v e l s worden zij genoemd. De duivel, zegt de Heere Jesus, „ was een menBchenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen" (Joh. 8 : 44).
God had tot onze eerste ouders gezegd: „Gij zult niet eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads ', en: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Doch de duivel werpt hier de vraag tusschen: „Is het ook, dat God gezegd h e e f t . . . . ? God weet het wel beter; zóó heeft Hij het niet bedoeld. Hij wil niet, dat gij zelfstandig wordt, Hij wil u klein houden voor Zijn Aangezicht; Hij gunt het u niet, dat gij zijt en wordt gelijk Hij; Hij wil u afhankelijk van Zich houden, wil u tot slaven maken. Neen, dat kan niet waar zijn. Ik zit hier immers in den boom en eet van zijne vrucht, zonder te sterven, zoo is dan de vrucht zeker niet vergiftig. Bovendien, ik, die eene slang ben, en anders niet spreken kan, spreek thans met ulieden; zoo ziet gij dan, hoe kostelijk deze boom is en hoe verstandig hij maakt!" En de vrouw, — plotseling wordt zij als betooverd door hetgeen zij hoort en ziet. „Ja", denkt zij, „dat is waar ook! de boom kan niet vergiftig zijn, hoe zou men daarvan sterven? Ik geloof, dat de slang geljjk heeft!" Zij neemt van de vrucht des booms, zij eet en geeft ook aan haren man,» en ook hij eet. Zoo wyas dan het vergif dor leugen in het hart onzer eerste ouders geworpen, en sedert kunnen alle menschen te zamen niets anders, dan zich door den duivel laten betooveren, de leugen aannemen en gelooven, en God, de heilige onschuld en waarheid op zijde zetten. Hoe vernuftig de mensch ook is en met wat groot verstand hij ook is begaafd, toch laat ook de beschaafde, ja de beschaafdste mensch door allerlei schijnbare bewijzen zich nog zóó betooveren en vangen, dat hij eindelijk gelooft, wat men hem voorpraat, bijv. dat het ei er eerder geweest is dan de hen, hoewel er geschreven staat, dat God het g e v o g e l te geschapen heeft; maar neen, het ei m o e t er nu eerst geweest zijn, en zoo worden de eerste bladen uit den Bijbel gescheurd en in het vuur geworpen.
Sinds Eva de slang heeft geloofd, niettegenstaande Gods Woord, kunnen ook wij allen, die van vrouwen geboren zijn, niet anders dan de werken des duivels doen, d. i. de leugen gelooven, de leugen verbreiden, God en den naaste lasteren. Daarvoor gebruikt de mensch zijne tong, waarvan de Apostel Jakobus schrijft in zijnen Zendbrief. Aldaar lezen wij Hoodstuk 3 : 2 vv: „Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het geheele lichaam in toom te houden", — anders is hij n i e t volmaakt. „Ziet, wjj leggen den paarden toornen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, en wij leiden daarmede hun geheele lichaam om", — zulk een groot en sterk beest door eenen eenvoudigen toom! „Ziet ook de schepen, hoewel zij ook groot zijn en van harde winden gedreven, zij worden omgewend door een zeer klein roer, waarhenen ook de begeerte des stuurders wil Alzoo is ook de tong een klein lid", — en het kan een sterk paard, een groot schip regeeren, dat kleine lid! Maar het kan ook nog wat anders doen: „Het roemt groote dingen. Ziet, een klein vuur, hoe grooten hoop hout het aansteekt! De tong is ook een vuur!" Maar dit is nu niet de tong,- die op het papier staat, of de tong die op den muur is geteekend, — het is m i j ne en uwe tong; een ieder moet zulks van zijne eigene tong voor waar houden, anders blijft hij onbekeerd, blijft hij een huichelaar, een Farizeër, en kent den Heere niet. Dat moet erkend worden, en wel met een verslagen en verbrijzeld hart voor den Rechterstoel van den alwetenden God. „De tong is ook een vuur, eene wereld der ongerechtigheid : alzoo is de tong onder onze leden gesteld, welke het geheele lichaam besmet", d. w. z. leelijk, vuil, afschuwelijk, verwer pelijk mankt, „en ontsteekt liet rad onzer geboorte'', zoodat de wandel steeds goddeloozer wordt, — „en wordt ontstoken van de hel '. De duivel zit er achter en ontsteekt het vuur. „Want alle natuur, beide der wilde dieren", — bijv. der leeuwen, der 'tijgers, der olifanten, — „ a " e natuur, beide der wilde dieren en der vogelen, beide der kruipende en der zeedieren, wordt getemd en is getemd geweeBt van de menschelijke natuur; maar de tong kan geen mensch temmen", zegge g e e n m e n s c h ! Gij kunt dus ook uwe eigene tong niet temmen! Gjj kunt wel eenen leeuw of eenen tijger temmen, maar niet uwe eigene tong! „De tong kan geen mensch temmen; zij is een onbedwingelijk kwaad", zij weet van geen rasten; als twee of drie samenkomen, is er aanstonds gepraat over dezen en genen. „Een onbedwingeljjk kwaad is zij, vol van doodelijk venijn!'' Gewoonlijk schuilt er moord achter „Door haar loven wij God en den Vader, en door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. Uit denzelfden mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijne broeders! alzoo niet geschieden. Welt ook eene fontein uit eene zelfde ader het zoet en het bitter?"
Een mensch verontschuldigt zich gewoonlijk daarmede, dat hij geen v a l s c h getuigenis aflegt, dat het getuigenis, hetwelk hij aflegt, w a a r is. Zoo moet dan God. de Heere in den hemel, wel zwijgen en stil zijn; want zoomin als er onkuische menschen zijn en dieven, even zoomin zijn er achterklappers, en iedereen houdt dit gebod zjjnen naaste voor, terwijl hij zichzelven tegenover dit gebod vrijpleit. De Apostel Jakobus betuigt: „De mensch is naar de gelijkenis van God gemaakt"; derhalve moet gij uwen naaste achten als Gods beeld. Is er iets verkeerds, eene ondeugd, die hem aankleeft, welaan, berisp en bestraf hem, gelijk God bevolen heeft Maar wat vinden wij nu bij den mensch? Nog eens: hij zet zichzelven op den troon en veracht zijnen naaste; zichzelven vleit hij, van zichzelven zegt hij, dat hij verstandig, goed, braaf en vroom is, terwijl van den naaste nooit iets goeds kan worden gezegd, of hij maakt er te gelijk ejne aanmerking op.
Wat zijn de gevolgen dezer zonde ? Dat leert de geschiedenis. Koning Achab wenschte den wijngaard van Naboth te bezitlen; deze echter wilde zijn vaderlijk erfgoed niet geven. Toen riep de koningin een kerkelijk nationaal feest uit, en Naboth moest als de voornaamste in Jureël op de eerste plaats zitten. Maar Naboth protesteerde tegen dit feest, omdat het niet naar Gods gebod was. Daar worden plotseling twee mannen, zonen Belials, tegenover hem geplaatst, die tegen hem getuigen, zeggende: „Gij hebt God en den koning gezegend", d. w z. gevloekt, gelasterd. En Naboth werd op dit valsche getuigenis gesteenigd; maar gij weet tevens, waar de honden het bloed van Achab en van Izebel gelekt hebben.
Uit gierigheid antwoordde Nabal op het verzoek der jongelingen, die David gezonden had: „Wie is David? — Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijnen heer!" Hij belastert David alzoo en stelt hem voor als oproerling. Nabals huisvrouw keert Davids toorn gelukkig af, maar den dwazen Nabal kost het het leven Hij stierf van schrik!
Gij kent de geschiedenis van Potifars vrouw. Zij slaat haar • oog op Jozef, maar kan hem niet bewegen tot hetgeen zij beoogt. Daar rukt zij hem het kleed van het lichaam en heeft daardoor nu een getuigenis tegen hem en roept door het geheele paleis: „Ziet, dat en dat heefc die Hebreeuwsche man mjj aangedaan!" En Jozef, — hij moet in de gevangenis. Hoe staat die vrouw daar nu in al hare schandelijkheid!
Ziba verhaalt aan koning David, ten einde bjj hem in de gunst te komen, van Mefibóseth, dat deze zou gezegd hebben: ,,Heden zal het huis Israëls mij mijns vaders koninkrijk wedergeven". Wat behoefde Ziba dat nu te vertellen? Waarom moest hij het gemoed van David, die vluchtende was voor Absalom, nog meer bezwaren ? Wat had hij er aan, om van Mefibóseth, die aan des konings tafel zat, zulke dingen te verhalen en daardoor den koning nog eene wond meer toe te brengen? Van Mefibóseth was wel niets anders te verwachten; maar wat behoefde Ziba zulks den koning mede te deelen ? Het is niet altijd goed, alles zoo terstond te zeggen. De koning geeft aan Ziba al het goed. dat Mefibóseth had. Naderhand verneemt de koning de verontschuldiging van Mefibóseth. Dan geeft de koning noch hem, noch Ziba gelijk, maar verdeelt hun beider erfdeel.
Koning Saul klaagde eens en vraagde: „Waarom toch hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï? Is dan niemand uwer meer getrouw?" Toen antwoordde Doëg, de Edomiet: „Ik heb David gezien te Nob bij Achimelech, den hoogepriester; die heeft hem de toonbrooden gegeven en het zwaard van Goliath". — Was David dan een samenzweerder ? of was Achimelech een samenzweerder, die toch niet ophield voor den koning te bidden? Volstrekt niet, maar de onoprechte Doëg weet zich op deze wijze bij Saul in te dringen en wordt oorzaak, dat de priester Achimelech mitsgaders vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen, gedood werden en de geheele stad uitgemoord werd, zoodat zelfs vrouwen noch kinderen verschoond werden. Dat zijn „werken des duivels".
zaak tot een goed einde zien te brengen en met eenen slimmen zet uit dè klem trachten te komen? Gaan wij naar Rome, — treden wij de vergaderingen der diplomaten binnen, -— lezen wij de dagbladen, — overal wordt gelogen! Zoo is het menschdom, zoo zijn w i j !
Gods gebod moet ik handhaven. Als Zijn getuige ben ik daartoe geroepen. De inensch moet voor het gebod op het diepst vernederd worden, opdat God de Ileere op het hoogst verheven, Zijne genade verheerlijkt en het lijden van Jesus Christus in het ware licht gesteld worde. Uit liefde tot de zonde, uit zwakheid, daar men op de menschen, op vleesch ziet, heeft men niet den moed, de waarheid te zeggen en men zwijgt tegenover de leugen. Daarbij komt nog de schrikkelijke haat tegen de bestraffing der waarheid. Heb ik mij in mijn leven vijf vrienden verworven, dan zeker ook tien vjjanden. Alles wordt in het werk gesteld, om zich van eenen mensch, die de waarheid zegt, te ontslaan, eu wil men eenmaal eenen hond slaan, dan vindt men gemakkelijk eenen stok, — wil men iemand te gronde richten, men vindt daartoe licht een voorwendsel ,Deie mensch houdt niet op", zoo heette het van Stefanus, „lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de Wet. Want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jesus, de Nazarener. deze plaats zal verbreken en dat Hij de zeden veranderen zal, die onB Mozes overgeleverd heeft" (Hand. 6 : 13 en 14). Ook des Heeren Jesus' woorden,werden verdraaid. Terwijl Hij eenmaal gezegd had van den tempel Zijns licliaams: „ B r e e k t d e z en t e m p e l , en in drie dagen zal Ik denzelven opbouwen!" zeide men later: „Deze heeft gezegd: I k k a n d e n t e m p e l G o ds a f b r e k e n en in drie dagen denzelven opbouwen" (Matth. 26 : 60 eu 61). En gelijk zulke getuigen optraden tegen den Heere, alzoo komen voortdurend valsche getuigen op tegen degenen, die des Heeren zijn, en het heet: „Hij heeft dit gezegd of dat gezegd!" en dan mag men tegenspreken, zooveel men wil, en zeggen: „IIet is niet waar, hij heeft niet aldus gesproken, hij heeft het niet met die bedoeling gezegd, hij had op heel iets anders het oog", — dat helpt alles niets, de woorden worden verdraaid, want het is de natuur des menschen de werken des duivels te doen.
Volgens onzen Catechismus wil God verder: „Dat ik in het gericht en alle andere handelingen de waarheid liefhebbe, oprechtehjk spreke en bekenne; ook mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en bevordere". Belijden wij toch voor den Ileere, hetgeen wij bij onszelven in hart en nieren bespeuren, en rechtvaardigen wjj onszelven niet. Laat ons tot Hem gaan met onze zonde en schuld, en niet zien op andere menschen, welk valsch getuigenis die of die spreekt liet duivelsche, nml. de werken des duivels te doen, ligt in ons hart, en Gods zware toorn moet deswege over ons komen. De lasteringen en leugens tegen des Heeren Profeten en tegen den Heere Zeiven hebben den Joden stad en tempel gekost. Een leugenaar blijft niet verborgen, al spint hij de wol ook nóg zoo fijn. De leugen wordt ten laatste toch als leugen openbaar. — Gods toorn over deze zonde is zwaar. Iedere leugenaar heeft Gods toorn te wachten; iedere leugenaar straft zich zelf; want ten eerste maakt hij zichzelven ongelukkig; ten andere maakt hij ongelukkig, die hem als oorblazer gehoor schenkt; verder stort hij ook de arme menschen, van wie hij een valsch getuigenis aflegt, in het ongeluk. Waartoe behoeft toch alles verteld te worden! Weet gij iets van uwen naaste, dat niet goed is, ga dan eens in uwe eigene kast, in uw eigen huis zien, wat d a a r voor vuiligheid is! Als God het bjj uwen naaste heeft bedekt, waarom wilt gij het dan openbaar maken ? Verootmoedigen wij ons toch voor God vanwege onze zonden ook tegen het Negende Gebod, zoodat wij niet, gelijk Luther zegt, slechts geschilderde zondaren zijn, en het lijden en sterven van onzen hooggeprezen Heere en Heiland Jesus Christus ons ook niet slechts eene schilderij aan den muur is, maar dat wij,, als wij voor het gericht komen, eenen Borg, eenen waarachtigen Borg hebben. Tot den Heere henen als een vloek- en doemwaardig zondaar, de toevlucht genomen tot Zijn allerheiligst bloed, om. genade geroepen, dat ook de tong, dat kleine lid, daardoor worde geheiligd, opdat waarachtige woorden van de lippen vloeien ter eere Gods en tot stichting van den naaste. Waar de prediking met een ootmoedig en verslagen hart wordt ontvangen, daar komt spoedig in Staat en stad en huis hetgeen wij in Ps. 101 lezen: „Van recht en goedertierenheid — ik lees verkeerd, — „van goedertierenheid en recht zal ik zingen, U zal ik psalmzingen, o Heere! Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komeu ? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtheid mijns harten. Ik zal geen Belialsstuk voor mijne oogen stellen; ik haat het doen der afvalligen; het zal mij niet aankleven. IIet verkeerde hart zal van mij wijken; den booze zal ik niet kennen. Die zijnen naaste in het heimelijke achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van oogen is en trotsch van hart,, dien zal ik niet vermogen Mijne oogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijne oogen niet bevestigd worden. Allen morgen zal ik alle goddeloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien." 1)

17 Maart 1872


1) De leerrede, waarin uiteengezet zou worden, hoe de Heere Jesus Christus door Zijne gehoorzaamheid ons overtreden ook van het Negende Gebod verzoend heeft, alsmede de leerredenen naar aanleiding van het Tiende Gebod werd Dr. Kohlbrügge verhinderd te houden. In het volgend Nummer hopen wij op te nemen de leerrede over de vier laatste kruiswoorden, gehouden op Goeden Yrijdag van het j a a r 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over het Negende Gebod,

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's