Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De laatste vier kruiswoorden,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste vier kruiswoorden,

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij besluiten de betrachtingen over het lijden eu sterven onzes Heeren Jesus Christus met eene overdenking van de laatste vier woorden, die de Heere aan het kruis sprak. Het eerste van deze vier woorden vinden wij Matth. 27 : 45—47: „En van de zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jesus met eene groote stem: E l i , E l i , l a m a s a b a c h - t h a n i ! dat is: M i j n G o d , M i j n G o d ! w a a r o m h e bt G i j Mij v e r l a t e n ! " — Het tweede en derde woord vinden wij Joh. 19: 28—30: „Hierna Jesus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: M i j d o r s t ! Daar stond dan eeir vat vol ediks, en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hyzop, en brachten ze aan Zijnen mond. Toen Jesus dan den edik genomen had, zeide Hij: H e t is v o l b r a c h t ! " — Het laatste dezer woorden eindelijk vinden wij in Luk. 2 3 : 4 6 : „En Jesus, roepende met groote stemme, zeide: V a d e r ! i n U w e h a n d e n b e v e el I k M i j n e n g e e s t . En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest".
Het eerste dezer kruiswoorden was dus: „ M i j n G o d , M i jn G o d , w a a r o m h e b t G i j M i j v e r l a t e n ? " Even te voren had onze dierbare Heiland tot den moordenaar gezegd: „Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn". Nauwelijks is dit woord van Zijne lippen, of daar valt op Hem de gansche last van den toorn Gods over ons aller zonde, dien Hij op Zich nam, om ons van dezen toorn te verlossen, opdat wij niet onder den eeuwigen toorn Gods zouden vergaan. Toen Hij dezen last van den toorn Gods op het diepst gevoelde, overviel Hem tevens al wat er in dezen toorn ligt opgesloten, dat is: als Middelaar gevoelt Hij, Die één was met den Vader, het gescheiden zijn ; alle gevoel van eenen Vader te hebben is weg voor Hem, en Hij bevindt Zich in eenen toestand, waarin alle duivelen op Hem aanvallen. Hij is aan het kruis de zonde bij uitnemendheid, aller zondaren zonde. God heeft hier niet te doen met ons, maar met Hem, Die op Zich heeft genomen, om voor onze zonde te betalen, voor ons genoegdoening te brengen aan Gods gerechtigheid, — Die op Zich heeft genomen de betaling van eene eeuwige schuld bjj den eeuwigen God. Wat de Heere zegt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen", komt hier alles op Hem aan, zoodat Hij om o'nzentwil voor de Wet Gods niet maar vervloekt, maar een vloek is. Zoo heeft Hij dan met God te doen als met Zijnen Rechter. Hoewel Hij voor Zichzelven onschuldig is, kan de Rechter Zich daaraan niet storen, daar Jesus de zonde van het gansche menschelijk geslacht op Zich neemt en Zich vrijwillig in de vlammen van den eeuwigen toorn Gods werpt — Geen licht is er meer; God is weg met Zijnen steun, met Zjjnen troost, alle beloften zijn den Heere ontvallen; alle gevoel van recht, dat Hij als Zoon op den Vader had, is weg. Hij wilde roepen, — Hij kan niet. De hemel is als koper. Geen zucht wil uit de borst. De hel zit in de keel God zwijgt, hoe Hij ook zucht De benauwdheid bereikt zulk eene hoogte, dat Hij, Die alle dingen draagt door de macht Zijns Woords, Hij, in Wien alles bestaat, het licht moet loslaten, Hij kan het licht niet meer vasthouden. Het was geene gewone zonsverduistering, al verloor ook de zon al haar licht. De maan stond toen juist tegenover de zon, zoodat er geene zonsverduistering kon plaats hebben. Maar Hij had voor ons al het licht in de hand, dat God schiep, toen Hij in den chaos riep: „Daar zij licht!" en er werd licht. Het licht was thans weg. Dus zag Hij geen licht, Hij zag geenen niensch, geenen engel, Hij zag geenen hemel, geene hel, Hij zag geen woord, niet het minste bewijs van hulp, van uitkomst, van genade, van ontferming. — Ziedaar zoo iets van deze verlatenheid. Eindelijk, als de toorn op het hoogste gekomen is, brengt de Geest Hem, het ongeschapen Woord, op het geschreven Woord van den 22s t e n Psalm: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" En weg is de duisternis en het licht wordt weder gezien. — Wie radeloos is, die vraagt, terwijl hij klaagt. Met dit „waarom" schijnt Hij dus te willen vragen: Ach moet het dan tot zulk een uiterste komen, dat Ik zoo ter helle nedervaar ? Is dat Uw toorn ? — hoe schrikkelijk! — Maar wij menschen, wij verstaan dat niet; wij kunnen de zonde indrinken als water en bekeeren ons niet; wij lezen van den vreeselijken toorn Gods, die over volken en steden, over fainiliën en personen komt, en wie neemt het ter harte ? Wie neemt ter harte en gelooft, wat wij in het Avondmaalsformulier aldus uitspreken: „Hij heeft Zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, aan het hout des kruises, toen Hij riep met luider stem: „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" opdat wij tot God zouden genomen, en nimmer van Hem verlaten worden".— Laat één ding u gezegd zijn: houdt u toch niet voor zoo door en door bekeerd, maar wat ik u bidden mag, bekeert u dagelijks tot den Heere Jesus en tot Zijn Woord. Wij nemen het gemakkelijk op met de zonde, wij kunnen onszelven alles mooi vergeven, alles mooi bedekken en verontschuldigen. Maar wij begrijpen niet en kunnen niet begrijpen, dat elke zonde eene eeuwige schuld veroorzaakt en den eeuwigen toorn Gods na zich sleept; wij kunnen er ons geen begrip van vormen, hoe vreeselijk de toorn Gods is, zoodat Hij Zijnen eeniggeliefden Zoon aan zulk eene schrikkelijke verlatenheid overgaf God zij geloofd, als Hij vandaag dezen, morgen genen leert, dat hij verloren is vanwege zjjne zonde, als Hij hem Zijnen allerheiligsten toorn over de zonde laat gevoelen; dan zal men wegzinken voor den ernst Gods, voor Zijne heilige geboden en voor Zijne bedreigingen, en dan, als men zelf dezen toorn in waarheid gevoeld heeft, zal men er iets van verstaan, wat de Heere hier in deze verlatenheid heeft geleden, en erkennen: Mijn Jesus, mijn Jesus, Gij hebt de grootste hittigheid des toorns gevoeld, Gij hebt den toorn in waarheid gedragen; want al wat ik er van gevoeld heb en gevoel, al was het slechts eene minuut, dat is om te vergaan. Ja om te vergaan is het, als zoo alle licht weg is, als zoo alle gevoel, dat God Vader is en wij Zijne kinderen zijn, en alle troost weggenomen is, vanwege onze zonden, omdat wij den Heiligen Geest hebben bedroefd; als liet Woord en He Heilige Geest ons verlaten, en er geen gebed en geen traan is zoodat men van ziehzelven gruwen, zich wegwerpen en aanklagen moet voor Gods troon, want wat is men anders dan een monster? Hoe kan de arme mensch voor ziehzelven op genade hopen, op genade rekenen, genade gelooven, als God Zich ook maar een oogenblik aan hem onttrekt en van hem wijkt, het gevoel Zijner genade wegneemt ? De Geest begeert tegen het vleesch, en het vleesch begeert tegen den Geest; en deze staan tegen elkander, zij zijn voortdurend met elkander in strijd gewikkeld. De mensch kan niet, zooals hij wil; wil hij naar den Geest wandelen, dan komt het vleesch daartegen op, en wil hij naar het vleesch wandelen, dan komt bij een kind Gods de Geest daartegen op. Daaronder wordt dan de mensch voortdurend armer, ellendiger, voortdurend hulpeloozer; kon hij vroeger ziehzelven gorden, nu kan hij het niet meer. (Joh. 21 : 18.)
Maar laat ons de zaak eens omkeeren. Moet gij den toorn Gods dragen, gij aangevochtenen, dan heeft de Heere Jesus den toorn niet gedragen. Moet gij in uwe duisternis omkomen, dan komt de Heere .Tesus aan het kruis in Zijne duisternis om! Gij durft wel is waar niet „mijn God" zeggen, tenzij de Geest u dringt; maar is Hij uw God niet, dan is Hjj des Heeron Jesus' God niet, en zoudt gy ooit in waarheid van God verlaten zijn, dan is ook de Heere Jesus verlaten gebleven. Ziet in uwen nood en uwe aanvechting niet op uzelven Bekommert er u niet om, in welk eene duisternis gij u bevindt: in ons is het licht niet, en wij scheppen ook geeu licht; wij hebben bet ook niet verdiend, dat God ons niet zou verlaten, integendeel, wij verdienen dag aan dag, dat God ons verlaat Maar zoolang gij God, den Heere Jesus Christus, Zijn Woord nog hebt, zeg ik, al klaagt gij ook: „God heeft mij verlaten, Hij verhoort mijn gebed niet, geeft geen acht op mijn klagen", — : dat is niet waar! Zingt gij met don Heere Jesus den 22'tc" Psalm, het eerste vers, het tweede, het derde, — zingt hem met den Heere Jesus, zoo zijt gij niet alleen. Hij heeft hem voor u gezongen, en met dit woord, dat Hij heeft aangegrepen, heeft Hij de duisternis verdreven en het licht weder gegrepen. Van tweeën één: öf God leeft niet, God heeft gelogen, gelogen is het, dat de Heere Jesus Christus hier is geweest, dat Hij geleden heeft op Golgotha, dat Hij in duisternis geweest is, dat Hij geroepen heeft: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?"—• of dit alles is waarheid; maar dan moge ook de gansche hel komen, welaan, waard ben ik het niet, wai anders heb ik verdiend, gebonden is Hij niet aan mij, maar nochtans: verlaten zal Hij mij niet, neen, maar bij alle gevoel van verlatenheid, zal Hij toch steeds weêr tot mij komen met Zijnen troost. Wij houden ons dus aan Hem, Die de Leidsman onzer zaligheid is, Die ons allen in Zich heeft opgenomen, Zijn gausche volk in Zijn lichaam aan het kruis heeft gedragen, Die voor Zijn gansche volk, in hunne plaats, heeft geroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Daarbij zullen wij niet te schande worden. Hem dus maar niet uit het oog verloren ! Wij arme menschen zien zoo vaak op de wereld, op het zichtbare, op de dingen, die in onze naaste omgeving zijn, wij laten ons kwellen door allerlei kwade gedachten omtrent God, laten alle duivelen over ons regeeren. Waarom? Omdat d i t niet in ons leeft: vergeet uzelven en uwen toestand, uwe verlorenheid, maar vergeet uwen Jesus niet, vergeet het woord niet, dat Hij geroepen heeft op Golgotha, aan het kruis, en hoe Hij bij allen toorn vastgehouden heeft aan God en voor u en voor mij heeft geroepen : „Mijn God, Mijn God!"
Wie kent zulk een verlaten-zijn! Do gansche evangelische Kerk kent zulk eene verlatenheid niet, zij kent den toorn Gods niet, weet niet, dat zonde zonde is en Gods toorn gaande maakt; maar zij, die roepen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" — z i j weten wat zonde is, en zij tellen niet enkel grove zonden en overtredingen, neen, maar ook de geringste begeerte of gedachte tegen eenig gebod Gods. Hoe kan dat iemand, die tot heiligheid geroepen is, neerdrukken! Maar noch iets geestelijks, noch iets vleeschehjks, noch iets tijdelijks, noch iets eeuwigs kan een kind Gods scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heere, Die voor Zijn volk van God verlaten werd; en moge het ook gaan door het dal der duisternis, door het dal des doods, zoodat voor eenen tijd troost en vastheid wijkt, de zon zal toch weêr over den rechtvaardige opgaan, en het • zal gaan naar het woord: „Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren en steune op zijneu God" (Jes. 50: 10).
Wij komen nu aan het tweede woord: „Mij d o r s t ! ' ' Wat vinden wij hier om het kruis? Geenen toorn, maar enkel genade, enkel goedgunstigheid. Maar waarom slaat God niet met Zijnen donder en bliksem de menschen in den afgrond, die daar roepen: „ Houd op, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te verlossen'' ? O, daar hangt aan het kruis Een, Die den beker des toorns heeft uitgedronken. De menschen met hunnen spot en hoon wil Hij aan God overlaten en het lieden laten begaan ; nu is er enkel vrede, louter genade en geen toorn Maar nog eens: de menschen zijn immers zoo goddeloos, zij bespotten immers den Heere ! Welnu, wat hebt gij dan gedaan? hebt gij Hem nooit bespot? Zijt gij altijd zoo'n vroom kind geweest, van der jeugd aan? Hadt gij dan altijd heiligen eerbied voor het klagen der oprechten en aangevochtenen, als zij klagen, dat den mensch het harte breekt, als zij van God dingen zeggen, die in de ooren klinken als Godslastering? Er is op het oogenblik geen toorn, enkel genade, en de Heere is niet hoogmoedig, maar als de schrikkelijke verlatenheid en de smarten van het kruis Hem zulk eenen vreeselijken dorst hebben veroorzaakt, zegt Hij het aan deze monsterachtige menschen, als waren het Zijne vrienden en broeders — : „Mij dorst!" Maar het zijn immers Zijne vijanden, die om het kruis staan! De Heere weet thans van geene vijanden; Zijn leven geeft Hij over, Zijn bloed laat Hij stroomen, zoodat het genoeg is voor de zonde van het gansche menschelijk geslacht, hetzij vrienden of vijanden. Wie hunner God wil trekken, die trekt Hij.
Dus: de Heere Jesus wil van u eenen dronk water, een weinigje water. Hij vroeg ook eens eenen dronk water aan de Samaritaansche vrouw, bij den put, toen Hem dorstte. Als het den Heere echter om eenen dronk water te doen was geweest, dan zou Hij den edik geweigerd hebben, den vuilen soldatenedik. Maar Hij neemt dien. De Heere heeft geroepen: „Mij dorst!" opdat gij niet eeuwig van dorst zoudt vergaan in de hel met den rijken man, die smeekte, of Lazarus niet zijnen vinger in het water mocht doopen, om daarmee zijnen dorst te lesschen, maar het werd hem niet toegestaan. Het ging den Heere Jesus er om, dat gij verlost zoudt worden van den dorst der hel.Hij dorstte dus naar uwe liefde, naar uw liart; Ilij wil u hebben, uwe ziel wil Hij hebben, Hij wil u kussen met den kus Zijns monds, Ilij wil u verkwikken met honig uit den rotssteen! — Heeft de Heere Jesus altijd dezen dorst? Ja, altijd. Dat houdt dag en nacht niet op, en zoo heeft Hij voortdurend iemand, nu den een, dan den ander, naar wiens ziel Hij durst, wiens ziel Hij verlossen, redden wil van de eeuwige vlammen der hel. Zoo is er dus geen toorn en grimmigheid bij Hem, Hij weet van geene vijanden, maar heeft alle mensehen hartelijk lief, wat voor smarten zij Hem ook aandoen Hij weet: alles is nu volbracht, Ik heb den wil Mijns Vaders gedaan, zoo moet het nu met den mensch tot het uiterste komen, om hem te leeren, wat hij geworden is, sinds hij zijnen God heeft verlaten, en zoo neem Ik s menschen zonden weg, en komt op Mij de schuld, opdat Ik hem het water des levens schenke Zalig zijn, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Gij weet, hoe dikwijls in de Psalmen een woord staat als: „Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan, en voor Gods Aangezicht verschijnen?" Hoort, hoe de Heere roept: „Mij dorst!" en hebt geduld, bid ik u, wanneer uwe ziel een weinig moet dorsten ; de Heere zal gewis niet te laat komen, maar IIij komt ook niet te vroeg, en gij zult ondervinden, hoe Hij uwen dorst naar troost, naar heil en zaligheid weet te stillen. Dat kan Hij doen, want er is niets meer tusschenbeide niets meer in den weg,' om den arme, den allerarmste te helpen en te troosten. Heeft Hij niet van het kruis geroepen: „Het is v o l b r a c h t ! " ? wat is er dan nu nog te volbrengen ? Zegt het mij! De gansche raad Gods tot zaligheid der uitverkorenen is immers vervuld! Wat van de wieg tot het graf u, kind Gods, zal overkomen, dat staat alles gereed en is voor u bereid aan het kruis, toen Ilij riep: „Het is volbracht!'' Die nu het goede werk is begonnen. Die zal het voleinden tot op Zijnen dag! — Ja, ja, de zonden, de zonden! die kunnen ontzettend benauwen! Zoo heeft men vrede, en zoo staat hart en huis weêr in vlam; zoo is het hart vervuld van liefelijken troost, en zoo is het weêr vol van allerlei duivelsche overleggingen! Maar meent gij, dat Ilij iets afdoet van hetgeen Hij gedaan heeft ? Ziet niet op uzelven, hoort liever wat Ilij zegt, als Hij aan het kruis roept: „Het is volbracht!" Komt hier met uwe zonden! kruipt voor uwen God in het stof en zegt: „O God, ik ben een monster, ik ben het dagelijksch brood en water niet waardig!'.' — klaagt Hem uwen nood, uwen bitteren nood, uwe verlatenheid, kruipt naar Hem toe, houdt Hem vast bij Zijn Woord, — daar staat alles z.ooals het behoort! De engelen hebben het lijnwaad en den zweetdoek behoorlijk opgerold, en netjes in eenen hoek gelegd. Ziedaar uw gansche leven. Niet wat gij doen zult, morgen of overmorgen, zal het doen, niet wat gij zegt of denkt. Al wat de Profeten voorzegd hebben, het gansche werk, dat God de Vader Hein had opgedragen, heeft Hij volbracht; den ganschen liefderaad, alle deugden en volmaaktheden Gods heeft Ilij aan het kruis verheerlijkt, Zijne gerechtigheid en Zijne genade. De schuld, de eeuwige schuld des inenschen, waar is zij ? Ilij wil zijn uw Lam, Dat uwe zonde wegdraagt Is dat u niet genoeg? Zegt tot God: Ja, ik wil met Uw Lam tevreden zijn, dat de zonde der wereld wegdraagt! Alles is volbracht, de dag uws doods is bepaald, ook uwe doodkist is gemaakt, uw graf ook reeds gegraven, uwe opstanding is bereid, uwe eeuwige heerlijkheid is gereed. Wacht slechts, kinderen, wacht! Hebt nog wat geduld! Hij, Die aan het kruis riep: „IIet is volbracht!" Hij zal het wel maken. —
Ons rest nog het laatste woord: „Vader, in Uwe handen beveel I k M i j n e n geest!" Velen denken niet aan het sterven, aan den dood. Wij menschen leven gewoonlijk als in eenen droom voort. Daar gebeurt het dan, dat de trouwe God nu den een, dan den ander in nood brengt, zoodat het hem is als eene vrouw, die baart en nu angstig en bevreesd is voor den dood. Nadert u de dood, dan rijst de bange vraag op: Hoe breng ik mijne ziel in den hemelP Hoe ver is toch de hemel van de aarde verwijderd! O, als de donder van Sinaï rolt, dan doemen alle oude zonden op! Dan heet het: Gij hebt dit en dat nog op uwe rekening! dit en dat is nog niet bij u in orde! gij hebt toch niet gedaan, wat gij hadt moeten doen! Waar is uwe vroomheid? uwe heiligheid? waar uw lleere Jesus? Men kan nauwelijks meer denken, nauwelijks meer zuchten. Daar raad ik u dan in de eerste plaats: sterft, eer gij sterft, dan sterft gij niet, als gij sterft. Neemt Jesus bij den arm, en gaat zoo den dood te gemoet. Voor u heeft de'Heere Jesus gezegd: „Vader". Neen, gij hebt niet te doen meteenen Rechter, nadat de Heere Jesus, uw Rechter, Hem u tot eenen Vader gemaakt heeft. En nu gaat het door de duisternis heen. Zijn daar handen? Ja, er zijn handen. Waar? Daarboven! Wat voor handen? Vaderhanden! en wij geven met Jesus de zieL den geest, in deze Vaderhanden! Goede Vrijdag (29 Maart) 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De laatste vier kruiswoorden,

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's