Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Paaschevangelie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Paaschevangelie

(Betrachting over Lukas 24: 1 —11 en 13 — 32.) (24e Gedeelte. — Slot.)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als knaap reeds hoorde ik altijd gaarne dit Evangelie, en dan wenschte ik altijd, dat ik bij dat alles tegenwoordig had kunnen zijn, dat ik mij in den mantel van den Heere Jesus of van een der discipelen had kunnen verbergen, — hoe zou ik geluisterd hebben naar al wat de Heere sprak, naar Zijne onderwijzingen en leeringen, naar al wat de Heere den discipelen mededeelde, hoe Hij hun de Schriften opende en hun alles uitlegde, wat er van Hem in Mozes en de Profeten geschreven staat. En dan bad ik den Heere, of Hij ook mij zoo wilde onderwijzen en mij de Schriften wilde openen. Dat doet de Heere dan ook, maar het gaat door nood en ellende heen, het gaat den smeltkroes der aanvechting in; maar dat is niets, als het fijne goud maar te voorschijn komt.
De Heere is het, Die trouwe houdt en het geloof niet beschaamt! Oude zonden, nieuwe nooden, doch daarbij een getrouw God! Begint de Heere de Zijnen te onderwijzen, dan snijdt Hij diep in en is een genezing aanbrengende arts. Onze zielstoestand moet ons ontdekt worden, opdat wij eene gezonde terechtwijzing ontvangen, en het zoeken, waar het te vinden is. Daarom snijdt de vriendelijke Heiland zoo diep in en zegt tot de discipelen, als zij Hem hunnen nood klagen: „O o n v e r - s t ä n d i g e n en t r a g e n van hart, om te g e l o o v en al h e t g e e n de P r o f e t e n g e s p r o k e n h e b b e n ! " Zoo laat Hij ook door de engelen tot de vrouwen zeggen: „Wat z o e k t g i j den L e v e n d e bij de d o o d e n ? " — Wat is dat: den Levende bij de dooden zoeken? Dat is: den Heere Jesus te willen vastbinden aan datgene, wat dood is en niet helpen kan; dat wij eenen Heiland willen hebben in de dingen, die ons bezighouden, eenen Heiland, die van ons wegneemt, wat ons drukt, en is het weg, ja dan kunnen wij het wel weêr alleen. Onze zalven en specerijen willen wij don Heere brengen; de 10.000 gulden, die Nikodemus en de vrouwen hebben bijeengebracht, wil men toch niet om niet bijeengebracht en uitgegeven hebben. Zoo beginnen wij dan den Heere met onze zalven te bestrijken, Hem als 't ware met ons pek van onder tot boven te binden. Maar onze Heere heeft naar het pek, waarmee wij Hem hebben bestreken, niet gevraagd, maar heeft Zijn werk voleindigd, is opgestaan en heeft het leven aan het licht gebracht. Wat is dat: den Levende bij de dooden zoeken? Dat wij het bij ons en onze kracht zoeken; zoodat Hij een Helper moet zijn, als ons iets drukt, maar ook dan mag Hij het niet alleen zijn. Zijn wij in nood, dan moet Hij helpen, maar is de nood voorbij, dan kan Hij weêr buiten staan. D i e is gelukkig, die zijnen dood dood laat, en zonde, nood en dood geene scheiding laat zijn tusschen hem en God. Neen, allereerst wij zeiven tot God henen, en voorts zonde, nood en dood voor Hem niet bedekt. Indien wij alles op den Heere wierpen, en ons en onze zaak verloren gaven, wij zouden meer wonderen ervaren van de macht van Hem, Die opgestaan is. Bind niet den Heere Jesus aan uw doode lichaam; Hij wil daaraan niet gebonden zijn; maar tot Hem henen met uw doode lichaam en Hij neemt het u af. Maar zoo kan men lang praten! wij blijven in onzen dood, in onzen nood en onze zonde en al de dingen, die ons terneerdrukken, zitten, en komen er niet uit.
De Heere echter zendt ons wel zonde, nood en dood toe, opdat wij ons verloren geven, alles op Hem werpen, en Hem, den levenden God en Heiland, zoeken; want in Hem hebben wij alles, zoowel lichamelijke als geestelijke goederen. Het brood, dat wij noodig hebben voor ons, voor vrouw en kinderen, ligt niet in het graf, neen, Hij heeft het in den hemel en deelt het uit. De gerechtigheid en heiligheid, die wij moeten hebben, om in het gericht te kunnen bestaan, zij ligt ook niet in het graf, zij is ook geheel en volkomen daarboven in den hemel bij den Heere, Die daar leeft en alles in Zijne hand heeft. Daarom tot Hem henen in onzen nood en onze zaak verloren gegeven! — Dat doen wij evenwel niet, maar wij blijven hangen in ons oude doen, van niet tot Hem te kunnen gaan. Dat nu is eene gevaarlijke ziekte. Maar waar de Heere genadig is, daar snijdt Hij diep in, opdat wjj Hem vinden, en in Hem alles hebben. Wat baat mij toch geld en goed, vrouw en kind, eer en aanzien, al mijne vroomheid en gerechtigheid, — als ik Jesus niet heb, kan mij alles niets baten. Daartoe wil de Ileere ons brengen, dat wij erkennen, dat wij in Hem alles hebben, dat wij rechtvaardig zijn in Zijne gerechtigheid, dat wij overvloed hebben uit Zijne volheid. Yan Zijne genade alleen hangt alles af. Daarom sprak ook David, toen hij voor Absalom uit Jerusalem vluchtte en men hem den raad gaf, de ark des Verbonds meê te nemen : „Indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien!" David had de zaak bij het rechte eind.
De engelen zeiden tot de vrouwen: „ H i j is h i e r n i e t !" Het is ook goed, dat Hij niet hier is, dat de Heiland, dat het leven niet daar is, waar wij het zoeken. Was Hij hier, dan was Hij dood en ik zou ook in mijnen dood blijven, in mijnen nood, in mijne zonde, de oude mensch zou mij te machtig en te sterk worden, hij zou zijn als een reus, die zijnen roof vasthoudt en niet loslaat. De Heere is niet hier in het graf. Ik zoek Hem wel is waar in het graf, in den dood, ik wil heilig zijn, en het is toch enkel onheiligheid, wat ik aan mij zie. Maar de Heere leeft, „ H i j is o p g e s t a a n " . Heeft Hij dan nu niet in waarheid alles in Zijne macht? Al lig ik in den doodi Hem heeft de dood niet! Mag mij de zonde overweldigen, op Hem heeft zij geen vat. Mij mogen alle duivelen tot zich neertrekken, van Hem zullen zij wel afblijven. Al gevoel ik ook den toora Gods over mij, de Heere is toch niet meer daarin; Hij is heerlijk te voorschijn gekomen als Overwinnaar van dood, duivel en hel, — niet voor Zichzelven, dan had Hij immers in den hemel kunnen blijven! Hij is gestorven voor al degenen, die nederlagen in den eeuwigen dood, Hij is opgestaan voor Zijn volk, dat gebonden en geketend in het graf lag, en heeft zoo hunne ketenen verbroken. Als het dus heet: „De Heere is opgestaan", dan wil dat zooveel zeggen als: g i j zijt opgestaan! g i j zijt uit dood en graf en al het uwe uit. — „Maar dat zie ik niet!" — Ja, als gij wilt zien op uwe zonde en uwen nood, dan zult gij er wel is waar niets van gewaarworden! Maar al ziet gij het ook niet, het is daarom toch waar; of is Hij daarom misschien niet opgestaan, omdat gij Hem niet hebt zien opstaan? — „ G e d e n k t , hoe H i j tot u g e s p r o k en heeft, als H i j nog in G a l i l e a w a s " Heeft Hij niet tot u gesproken ? tot u —: ik bedoel dezulken, die van harte bekommerd en bedroefd zijn, omdat zij zoo gaarne in overeenstemming wenschten te zijn met de Wet Gods, en het niet zijn; omdat zij gaarne zoo geheel alleen in en voor God wenschten te leven, maar altijd komt er weer wat tusschen ; omdat zij zoo gaarne wilden gelooven, dat de Heere is opgestaan, maar het niet kunnen en niet van hunnen nood los kunnen worden ; omdat zij gaarne alles wilden gelooven en vasthouden, wat in het Woord staat, — maar ach ! de last der zonde ! de last van het zichbare! de last dezer ellende! „Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als 11ij nog in Galilea was." Gij waart met Hem in Galilea, daar hebt gij Hem het eerst leeren kennen; Hij heeft Zich in uw onheilig land willen begeven, is vleesch geworden en woonde onder ons. Daar is het u het eerst bekendgemaakt, dat er een Borg is, Die de gansehe schuld heeft betaald, daar hebt gij Hem gevonden, en Hij heeft u gevonden en u getroost, o hoe vaak! Wat heeft Hij u toeu al gezegd? — O, dat zoo allerlei dingen ons altijd zoo in de war brengen en ons arme hart steeds zoo kunnen vervullen! Maar dat is 's duivels list, ons dermate de liefelijke beloften en woorden des Heeren uit het geheugen te slaan, niettegenstaande de Apostel zoo ernstig vermaaut: „Houdt in gedachtenis, dat Jesus Christus uit de dooden is opgewekt, Welke is uit den zade Davids, naar mijn Evangelie" (2 Tim. 2 : 8j; en ook de Heere bij de instelling van het Heilig Avondmaal, als Hij zegt: „Doet dat tot Mijne gedachtenis". Gij, die Hem eens had gevonden, en ervaren hebt, dat Hij Jesus is en dat Hij leeft, wat heeft Hij tot u gezegd, toen gij IIem hand en hart gaaft, toen gij met Hem door bezaaide en onbezaaide landen wildet gaan, wat heeft Hij u toen geopenbaard, wat u geleerd ? — „Och, dat zijn oude dingen, die kunnen mij heden niet meer helpen!" — Als gij er maar eens weêr toe gebracht waart, om er aan te denken, dan zoudt gij u ook al de genade herinneren, die gij hebt ontvangen. De wonderen Zijner genade en trouw, — zij zijn als het zand der zee, zij zijn vanwege de menigte niet te tellen. „Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was", heet het, opdat wij het liefelijk Evangelie ter harte nemen en gedenken aan de vorige liefde en trouw, die wij van Hem hebben ondervonden. Ja, men moet tot het Woord henen, en niet maar voor een oogenblik, neen! ik ben een geheele mensch en heb mijn verleden, mijn heden en mijne toekomst; dat laat zich niet uiteenrukken en verdeelen; ik moet geheel en al door het Woord gehouden worden. En hoe vele zonden j uit het verleden vergaf Hij mij reeds! Was Hij het niet, van Wien gij het woord ontvingt: „Wees welgemoed, Mijn zoon! Mijne dochter! uwe zonden zijn u vergeven! Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken!"? — „Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als llij nog in Galilea was!" Daar was de Heere bij hen geweest, daar gaat Hij ook weêr heen, naar datzelfde Galilea, het arme-zondaarsland, daar zult gij Hem vinden; daar was Hij bij u, eer gij Hem recht kendet, zooals gij Hem behoort te kennen, en daar gaat Hij ook weêr heen. Al Zijne liefelijkheid is in Galilea, over dit land ontfermt Hij Zich, daar zijn groote visschen te vangen, hetgeen het hemelsch welbehagen van den goeden God is. Daarom heeft Hij immers ook Zijnen lieven Zoon zoo laten verbrijzelen, opdat al die groote visschen in het net zouden komen. Wat had de Heere dan in Galilea gesproken? Daar had Hij gezegd: „De Zoon des m e n s o h e n moet o v e r g e l e v e r d worden in de handen der z o n d i g e m e n s c h e n , en g e k r u i s i g d w o r d e n, en ten d e r d e n dage w e d e r o p s t a a n " (Vs. 7). En tot de discipelen, die naar Emmaüs gingen, sprak Hij: „Moest de C h r i s t u s niet deze d i n g e n l i j d e n , en a l z o o in Z i j n e h e e r l i j k h e i d i n g a a n ? " Dat is het eeuwig Evangelie, dat onze troost moet blijven ons gansehe leven door; dat is het dan ook, waarmee de engelen zich bezighouden. Als iemand dit Evangelie aangrijpt, als er een zondaar is, die berouw heeft en zich tot God bekeert, dan schrijven zij dit terstond op met gouden pennen en brengen het voor God. Daar staat de troon der genade, daar is het bruiloftsmaal bereid, alle lampen worden aangestoken, als de Heere komt met Zijnen moordenaar. Wij zijn muggen voor God, maar Hij maakt ons tot zangvogels, die Hem eeuwig loven en prijzen.
„De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derde dage wederopstaan." Matth. 17 : 22; 20 : 18 en 19; Mark. 9 : 31; Luk. 9 : 22; 28 : 32 en 33. Dat hadden de vrouwen wel van den Heere gehoord, maar toen hadden zij den Heere nog bij zich, Hij was nog in haar midden. Zij hadden deze woorden gehoord met een hart als van een kind, tot hetwelk de moeder zegt: „Ik zal spoedig sterven". Yoor een oogenblik wordt het wel bedroefd, maar neen, dat kan toch niet waar zijn, dat moeder sterft, en — „moeder, zoudt U mij wat geld willen geven? ik zou gaarne dat of dat koopen". Het kind kan niet met zijne gedachten bij den dood blijven, het is zelf immers levend, het weet van geen dood. Zoo waren de discipelen en de vrouwen ook. Toen het hun gezegd werd: De Heere zal weldra sterven, — toen zagen zij nog te veel leven bij zichzelven, om dat te kunnen vasthouden en begrijpen; het was hunnen gedachten nog te vreemd. Ja, als God niet voor ons zorgde, als de moeder niet alles klaarlegde, zooals het na haren dood moet zijn, hoe zou het zijn? Ach, zijn ons niet de armen en beenen gebroken en verbrijzeld, wij leven slechts voor het oogenblik, hooren gaarne de liefelijke woorden des Evangelies, der prediking, der Psalmen en Gezangen, verheugen ons daarover, maar een half uur later, — weg is a l l e s ! Ais God de Zijnen niet vasthield en hen spijzigde, wat zou het zijn! wij zijn als de kinderen, wij leven maar voor het oogenblik. Dat is echter niet goed, het moet anders worden. Het Woord moet meer en ook blijvend in ons hart leven. Maar dan moet voorwaar eerst met ons gebeuren, wat met de vrouwen en discipelen gebeurde, — hoe was hun het gansche leven afgesneden, toen Jesus in het graf lag! Wij hebben geen begrip van de vreeselijke droefheid, waarin zij verkeerden. Ik heb eene groote schuld, ik wil die betalen en kan niet, ik moet ze betalen en ik ben niet bij machte het te doen. Ik kan de schuld niet afwijzen, ik heb haar geërfd van mijnen vader; het is eene eeuwige schuld, en ik heb die nog grooter gemaakt. Zoo wordt men totaal wanhopig, als men de schuld betalen moet en er geen penning is. Ach, ik zit in de gevangenis, ik zit voor schuld gevangen, en moet eeuwig gevangen blijven! Maar in den hemel bestaat eene wet, dat de Zoon Gods, Dien de hemel der hemelen niet kan omvatten met Zijne rijkdommen, Zich voor u en mij om onzer schulden wil in gevangenschap mag begeven. Ilij neemt de gansche schuld van Adam en van u en mij op Zich, is 's menschen Zoon, en zet u en mij over in de rijke erfenis, die Hij als Zoon des menschen heeft verworven en verdiend. En nu, één vau tweeën: wij moeten allen oin onzer schulden wil eeuwig in de gevangenis versmachten, of de gerechtsdienaars moeten komen en zetten Hem er in. Heilig, wonderbaar „moeten", waarover de gansche hemel zich verblijdt en verwondert! Alles is immers vrijwillig, God is aan geen „moeten" onderworpen, maar Hij heeft het gewild uit eeuwige liefde, en uit kracht dezer liefde is het voor Hem een „moeten" geworden. Hij moet immers gekruisigd worden! De vloek moet immers uit den weg. Ik heb van het hout den dood gegeten, en het is rechtvaardig, het is wet, dat ik nu ook aan het hout zal opgehangen worden, totdat ik gestorven ben. De voeten, waarmee ik naar den boom ben geloopen, de handen, die ik er naar uit heb gestoken, moeten er aan vastgenageld worden, om zoo te blijven hangen tusschen hemel en hel, hun tot een schouwspel, mij tot schande, omdat ik God den smaad heb aangedaan van den duivel meer te gelooven dan Hem. Daar gaat nu de Zoon tot den Yader en zegt: „Yader, geef Mij . een lichaam, Ik wil Mij voor hen aan het hout laten nagelen en den vloek dragen", en dat is den Yader welgevallig. Zoo werd het eene wet, een „moeten", dat de eeuwige Liefde Zichzelve oplegde. Maar zou dan mijn Heiland in de gevangenis blijven, en ik in vrijheid zijn, dat is niet mogelijk! De Heere, Die voor mij gestorven is, moet ook leven en aan de gevangenis, aan den dood ontrukt zijn. Hij moet opstaan, zoo waarachtig Gods waarheid waarheid is. Zou Hij in de gevangenis blijven, en ik vrij zijn? O, als niet de kracht van Zijn leven in mij kwam, ik geraakte morgen weêr in schulden, want van den buik af ben ik een overtreder. Hij moet opstaan, opdat de orde en tucht gehandhaafd worde, en ik als een eerlijk man voor God en menschen kan wandelen; Hij moet regeeren, opdat de duivelen mij niet meer in hunne macht krijgen. Xu regeert Ilij dan Zijn volk als een ware Melchizedek, hun gevende recht en gerechtigheid en hen leidende onder Zijnen schepter.
Ach, gij armen, die dit hoort en u toch niet bekeert tot den Heiland, hoe groot zal uwe verdoemenis zijn! Mocht gij het bedenken, eer het te laat is! De Heere moet bij u levend worden! Ja, de oude mensch is in Christus gekruisigd, maar Hij moet ook in u gekruisigd zijn! Ja, de gerechtigheid is verworven, zij is er, maar men moet ook persoonlijk met God onderhandeld hebben en vrijgesproken zijn. Dan leert men eerst, wat het is: Christus is gestorven voor de zondaren. In de practijk komen nog eerst smarten en benauwdheden, komen nog eerst pijnen. IIet gaat den ziedenden pot in, men wordt gekookt en gesmolten, met hameren wordt men toebereid, — dan eerst komt het opstaan. Die het eene leert, leert ook het andere. De Heere laat Zijn werk niet varen, Hij doet niets ten halve, maar brengt het werk ten einde, zoodat het afgeleverd kan worden en allen zeggen: Welk een kunststuk is dat! Gelukkige mensch, de Heere is met uwe zonden in het graf gegaan, en gij met Hem. • Maar na het sterven komt de opstanding, Wanneer? Vandaag? op den eersten dag? — neen, de eerste dag is juist die van het sterven. Dus morgen? — neen, de tweede dag is de tijd der rust. Maar op den derden dag, als de ontbinding intreedt, als alles gedaan schijnt te zijn, dan, dan komt het leven, dan komt de opstanding! „En zij w e r d e n i n d a c h t i g Z i j n e r w o o r d e n " , lezen wij. Ja, dat is waar! dan herinnert men zich weêr, wat de Heere gesproken heeft. Het zit wel niet in het hoofd, maar diep in het hart; want de woorden des wijzen zijn spiesen en nagelen, zij dringen in het hart, en blijven er in zitten ; de woorden van den Heere Jesus, men kan ze niet vergeten, — ja, wel voor een oogenblik, voor een oogenblik, voor eenen tijd, maar zij blijven toch in het hart. Wel is waar moet men gestooten en gedreven worden door benauwdheid, nood en vertwijfeling, anders denkt men daar niet aan, maar gaat het den mensch als iemand, die wel kon zwemmen, maar in het water gevallen er niet aan dacht, en zonder te bedenken, wat hem te doen stond, met handen en voeten sloeg, tot hem een vriend aan den oever toeriep: „Zwem toch!" — toen eerst kwam het hem in den zin, en zwom hij naarden oever. — Wij weten het allen wel, dat de woorden Gods waarachtig zijn, dat het waarheid is, als Ilij zegt: „Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten!" — als Hij zegt: „Werp de dienstmaagd uit met haren zoon?" en: „Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid!" Er zijn niet zoo veel sterren aan den hemel, als wij woorden hebben van Zijne goedertierenheid en genade; maar vanzelf komen wij er niet op, wij moeten er bij bepaald worden, om tot de erkentenis te komen: De Heere heeft alles welgemaakt, Hij is een eerlijk God, Hij heeft trouwe gehouden naar den rijkdom Zijner genade en barmhartigheid. — Zij werden Zijner woorden indachtig; zij konden nu niet langer bij het graf blijven, maar moesten weg, zij moesten lot de anderen, die nog treurden en klaagden. „Den e l v e n " wilden zij het ook boodschappen, — niet aan de twaalven, want Judas had zich in zijne wanhoop verhangen, en nedergevallen zijnde, was hij midden opgeborsten, — En niet zij alleen zouden het vernemen, neen, ook „al de a n d e r e n " , die bedroefd en bekommerd waren in de stad. Dat is eene algemeene genade te midden van de verkiezing!
Onder deze vrouwen, die bij het graf waren geweest, en nu de bljjmare aan de discipelen brachten, bevond zich M a r ia M a g d a l e n a . Dat is nu eene heilige vrouw! Kunstenaars hebben van ouds her zich tot deze figuur aangetrokken gevoeld; een portret van haar, als het goed geschilderd is, kost vele duizenden guldens. In den mensch echter woont allerlei hoererij; hij maakt heiligenbeelden, om er hoererij meê te kunnen plegen. Maria Magdalena was meer dan eene gewone hoer. Zeven duivelen had zij gehad, naar lichaam en ziel was zij daardoor bezeten geweest, zjj was gansch en al in 's duivels macht geweest, en zij, die het diepst gezonken was, was door -de wonderbare macht der genade Gods het eerst bij het graf, — het zou met de mannen uit het huis Davids uit zijn. Zij, de meest verlorene, is de eerste bij de opstanding. Indien de Heere niet ware opgestaan en haar had getroost, ach, zij zou spoedig weder weggerukt en des duivels geworden zijn; maar nu is zij een toonbeeld van heiligheid. Dat komt door hare groote ellende, haar diep verderf; toch lag er op den bodem van hare ziel eene kern van moraliteit, die naar Gods Wet •vroeg. Yandaar haar geloof, vandaar hare liefde, die haar uitdrijft tot het graf van den dooden Jesus Zoo iemand was dus Maria Magdalena. Met haar komt eene aanzienlijke hofdame, J o h a n n a , de vrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes; die voegt zich ook bij de Galileesche vrouwen, want de Heere Jesus heeft de Zijnen overal, en die voegen zich bij elkander; dat wordt alles één lichaam, één deeg. Eindelijk M a r i a , d e m o e d e r v a n J a k o b u s , wier tweede man, Kleopas (d. i. „blijde verandering"), wij op den wegnaar Emmaüs aantreffen. Deze drie worden zoo met name genoemd tot troost van alle vrouwen, tot welken stand zij ook behooren, opdat zij vasthouden aan de opstanding van Jesus Christus en in Zijne kracht wandelen.
De vrouwen boodschapten het dus aan . . . . de mannen, aan de discipelen, — zoo zal er wel staan? — neen, er staat: aan d e A p o s t e l e n . Is het mogelijk? deze heilige en geleerde mannen, met wie geen professor op de gansche wereld op i'éne lijn staat, moeten die door vrouwen onderwezen worden? Ja, het is niet anders! Ja, deze armen en ellendigen staan bij God zóó hoog aangeschreven, zij verkondigen het den Apostelen. Nu zouden de Apostelen ook eens weten en verstaan, dat wij ons geen van allen kunnen helpen, als niet de Heere komt met Zijne almachtige genade. — Dat is nu het liefelijk Evangelie. Wat doet het? Gods Woord leert ons twee dingen; het leert ons: gij zijt gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, — de Apostelen worden het eerst genoemd, — en datzelfde Woord snijdt den Apostelen neus en ooren af, zoodat zij voor eeuwig beschaamd staan, geene wijsheid hebben, niets kunnen gelooven, maar de woorden beschouwen als ijdel geklap, als dwaasheid. De Apostelen hebben gedacht, dat de vrouwen haar verstand haddeu verloren door al hare droefheid, haar zoeken en klagen, en zoo is de nood nu nog eerst recht groot geworden: Jesus, onze Heere en Meester, is dood, en nu hebben bovendien onze vrouwen het verstand verloren. — Dat is het liefelijk Evangelie van onzen Heere Jesus Christus, dat leert aan alle bedroefden en bekommerden, hoe zij in de practijk handelen. Niet, dat dit op zichzelf goed is, maar de Heilige Geest heeft het toch zoo laten opschrijven, ons tot vertroosting, opdat, als wij ook zoo in den dood liggen en denken ter helle te moeten varen om ons •ongeloof, wij dit liefelijk Evangelie nemen, het den duivel voorhouden en zeggen : Het ging den heiligen Apostelen ook zoo.
De jongeren hadden zoo gaarne aan Christus' opstanding geloofd, als zij maar hadden gekund, maar zij konden het niet. Men zou wel denken, dat zij het gemakkelijk hadden gekund. Was niet Lazarus eenige dagen geleden van den dood opgewekt? „Ja, maar dat was Lazarus!" Was niet eenigen tijd vroeger de jongeling van Naïn uit den dood in het leven teruggeroepen? „Ja, maar dat was de jongeling van Naïn." En in het Oude Testament, komen daar geene opwekkingen van dooden voor? „Ja, maar dat staat in het Oude Teslament, wat moet dat hier?" Zoo staat het met de gedachten der menschen. Aan de opstanding kunnen wij niet gelooven, al zouden wij willen: wij zijn niet tevreden, wij willen het zien. En als wij zoo treurig en bedroefd ternederzitten, wat doet dan de Heere Jesus? wat deed Hij gisteren? wat zal Hij vandaag en morgen doen? Hij komt toch bij ons binnen met den morgengroet: „Wreest gegroet!" en met den avondgroet: „Vrede zij ulieden!" Paschen (12 13 April) 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Het Paaschevangelie

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's