Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

15. Uit het Evangelie Gods wordt het geloof geboren. (Overdenking van Jesaia 55 : 3a.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Neigt uw oor, eu komt tot Mij; hoort, en uwe ziel za! leven."

Wanneer wij voor de werken der wet gestorven zijn, staan wij voor God als dooden. Wij hebben daarmee nog niet het geloof gekregen, dat God ons Zijne gerechtigheid schenkt, wij hebben slechts het vertrouwen op onszelven verloren, — het leven hebben wij nog niet. De Heere God moet nog meer aan ons werken. Hij heeft ons van onzen geestelijken dood overtuigd; zoo zal Hij er ons ook van overtuigen, dat wij in Hem het leven vinden, dat in Hem waarachtig genade is, zulkeene genade, die ons verlost en ons Zijne gerechtigheid schenkt; dan eerst zullen wij Zijne gaven en weldaden, vooral die der rechtvaardigmaking, aannemen. Deze overtuiging en het ver trouwen op Hem werkt de Heilige Geest in onze harten door het heilig Evangelie. Dit bedoelt de Heere, wanneer Hij Jes. 5 5 : 3 " tot ons zegt: „ N e i g t uw o o r , eri k o m t t o t M i j; b o o r t , en u w e z i e l zal l e v e n ".
Laat ons vooreerst op den samenhang letten, waarin deze woorden voorkomen; vervolgens op het gewicht der omstandigheid, dat de Heere ons roept, om naar Hem te luisteren; ten slotte op de belofte: „En uwe ziel zal leven".
D e s a m e n h a n g , w a a r i n deze v e r m a n i n g des H e e r e n h i e r v o o r k o m t , is deze. De Heere ziet Zijn volk arm, hongerende en dorstende naar geestelijk voedsel. Immers zij „hebben geen geld", om iets te koopen. Zij hebben hun geld uitgegeven „voor hetgeen geen brood is", en hunnen „arbeid", d. i. hunne werkkracht en arbeidsloon verspild voor betgeen hen „niet verzadigen kan". Zij hebben nml. in de werken der wet geleefd, zij hebben zich ingespannen, om de Wet te houden. Men heeft hun voorgespiegeld, dat zij daardoor heilig, vroom en zalig zouden worden. En zij hebben zóóveel bereikt, dat zij uitwendig beter waren dan vele andere zondaren. Maar de Heere zegt tot hen: Dat kan voor u geen troost zijn, u niet voeden en laven. Gij zijt daarom voor Mij nog niet rechtvaardig. „Komt tot de wateren", gij dorstigen ; „komt, koopt en eet", gij, die uwe krachten bij de werken der wet uitgeput hebt, en geene gerechtigheid voor God hebt gevonden. Gij zijt krank; lk zal u met goede melk en echten wijn spijzigen en laven. „Hoort aandachtelijk naar Mij", dan zult gij „het goede" eten, en uwe ziel zal „zich in vettigheid verlustigen." Mijn Woord zal u alles geven, wat u ontbreekt en waarnaar gij verlangt. Want Ik zal met u een eeuwig Verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids, nml. Zijne beloften, aan dezen koning geschonken, dat Ik in zijn Zaad, Jesus Christus, u barmhartig zal wezen en u gerechtigheid schenken. Want daardoor zullen uwe zielen niet sterven, maar leven.
Letten wij nu op het g e w i c h t d e r o m s t a n d i g h e i d, d a t de H e e r e o n s r o e p t , om n a a r H e m t e l u i s t e r e n.
Hij ziet Zjjn volk vermoeid van het eigen werk, stervende, zonder kracht. Alle krachten, alle vermogens, die zij van nature hebben, hun geest, hun verstand, rede, wil, hart, tot de krachten des lichaams toe, hebben zij immers gebruikt, om eene spijs te verwerven, welke hen niet voedt, hun geenen troost geeft; zjj hebben het leven, de gerechtigheid voor God gezocht, maar in plaats daarvan hebben zij den dood gevonden, en in zichzelven enkel ongerechtigheid. Zoo hebben zij zich | vermoeid, afgetobd, afgesloofd.
Nu zegt God: „ N e i g t uw o o r , en k o m t tot Mij; h o o r t " , — hoort naar M i j , en Ik zal u onderwijzen, hoe gij rechtvaardig zult worden.
Gij hebt van Mij l o u t e r k w a d e g e d a c h t e n . Gij zijt geneigd, om Mij te haten. Eer de Wet tot u kwam, hebt gij gedacht, dat gij met Mij kondet doen, wat gij wildet; dat Ik uwe zonden door do vingers zou zien, dat Ik al het kwade, dat gij doet, zou gedoogen, dat Ik ten eenenmale was gelijk gij (I's. 50: -1). Ja, ook dan, wanneer gij een zelfgemaakt geloof hebt, en het licht opneemt inet uwe zonden, denkende dat zij u om het bloed van Christus wel zullen vergeven worden, hebt gij u eene voorstelling van Mij gemaakt, die uit enkel haat tegen den waren, heiligen, rechtvaardigen en barmhartigen God voortgekomen is. Met zulk een geloof kunt gij voor Mij niet bestaan, uwe, consciëntie wordt niet bevredigd, gij hebt geenen vrede, omdat gij met Mij in twist leeft.
Toen nu de Wet tot u kwam en gij voor Mij verschriktet, hebt gij Mij voor eenen kwaden God gehouden, en uwe vijandschap is des te meer ontstoken ; gij wildet u niet tot Hij keeren. Gij hebt wel gezegd: „Al wat Gij bevolen hebt, zullen wij doen, wij zullen gehoorzamen", maar gij hebt geen vertrouwen op Mij gehad, dat Ik uw God zijn zou, en gij Mij zoudt aanroepen. Gij vertrouwdet op uzelven, dat gij de Wet zoudt houden. Ik heb u tienduizendmaal gezegd: „Houdt ze dan in waarheid", maar dat was voor u eene vreemde taal (Vergel. Hos. 8 : 12 naar het Ilebreeuwsch.) Daarna zeide I k : „Gij kunt de Wet niet houden, want gij, die geleerd zijt kwaad te doen, kunt evenmin goed doen, als een luipaard zijne vlekken veranderen kan". (Jer. 13 : 23.) Maar ook dit hebt gij niet willen gelooven. Toen hebt gij die allersmartelijkste ondervinding moeten maken, dat gij door de wet aan de wet gestorven zijt Nu ligt gij daar met gebroken armen en beeneu.
Verneemt dan in de eerste plaats, dat Ik een even heilige als barmhartige God ben, dat Ik bij u geen kwaad kan gedoogen, maar al uwe zonden zal straffen, dat lk echter uw kwaad niet wil, maar u wil helpen. Ik heb van eeuwigheid af op u gezien, Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, en u getrokken uit louter goedertierenheid. Toen gij dood waart door uwe zonden en misdaden, heb Ik u gedragen als een arend zijne jongen draagt op zijne vleugelen, over alle afgronden des doods heen (Ex. 19 : 4).
En nu verkondig Ik u, dat Ik nog veel meer voor u doen wil en gedaan heb. Ik heb Mijnen geliefden Zoon in uw vleesch gezonden; Deze zegt u, dat er gedachten des vredes bij Mij zijn, dat Mijn hart in Mij bewogen is over uwe ellende en uwen dood; en Ilij heeft u dat verkondigd, en heeft uwen dood geleden en voor al uwe zonden genoeggedaan, het recht der Wet vervuld, en gerechtigheid voor u verworven. Ik heb Hem opgewekt van de dooden en in den hemel gezet aan Mijne Rechterhand, opdat gij door en in Hem zoudt opgewekt en in den hemel gezet zijn. Ook heb ik Hem Mijnen Heiligen Geest gegeven, opdat Hij Hem over u zou uitstorten, en u verzekeren, dat gij Mijne kinderen zijt en Ik uw Vader in Christus ben. Voorwaar, Ik ben uw barmhartige God en uw heil in eeuwigheid.
Dit is uw waarachtige troost en uw heil, in Mij hebt gij het leven, en verlossing van allen dood. Dit is uwe verlossing en de spijs uwer zielen, het levende water, hetwelk den dorst stilt; het is wijn en melk voor den doodkranke en voor de arme, zwakke kinderen. Daarom hoort naar Mij. Ik geef u geene nieuwe wet, Ik handhaaf de oude, waarachtige Wet, maar gij zult de ware vervulling derzelve vinden in Mij, God, Vader, Zoon en Heiligen Geest.
Hieruit kunnen wij zien, van hoe groot belang het is, dat wij naar den Heere hooren, naar dien Ileere, Die in barmhartigheid tot den armen zondaar spreekt De vrucht daarvan is de belofte: „En u w e z i e l z a l l e v e n ".
Op deze belofte willen wij nu ook letten, want zij werkt eenen algeheelen ommekeer of verandering in den mensch, eene wedergeboorte.
De Wet had tot den mensch gezegd: „Doe dat, en doe het volkomen, en gij zult leven". Maar de mensch hield de Wet niet, en kon het ook niet. Hij is Gode vijandig. Hij gelooft den Heere niet. Ilij kan Hem niet gelooven, omdat hij j e g e n s I I e i n v i j a n d i g g e z i n d is. Wie zal eeneu mensch gelooven, dien hij haat? Maar nu heeft de Heere door de kracht dei- Wet hem alle zijne werken afgebroken, hem met der daad, door zijne eigene levensondervinding, overtuigd, dat hij een doode is voor de wet en voor God, een verdoemde bij al zijne werken, want zjj zijn kwaad. Het is daarom het werk des Heiligen Geestes om door het Evangelie den mensch te overtuigen, dat God hem niet vijandig gezind is, maar dat Hij hem verlossen wil van al zjjne zonde. Dit werk volgt niet eerst op de overtuiging, dat hij bij de wet verloren is, maar g a a t d a a r m ee g e p a a r d ; soms gaat het vooraf; evenwel zóó, dat de mensch aan al zijne wettische werken m o e t sterven, zijn „ik" of zichzelven m o e t v e r l i e z e n ; en hij gevoelt eigenlijk eerst i n d en nood, waarin hem de wet brengt, wat hij aan het Evangelie heeft. Want eerst als hij nu als een doode en verlorene voor den Heere God ligt, en de stem des Geestes verneemt, begint hi| zich te verheugen, dat hij eenen barmhartigen God heeft. De Heere opent door Zijnen Geest het gesloten hart voor het Evangelie (Hand. 16 : 14), dat hij daarop acht neemt. Dan vraagt hij: „Zou het waar zijn, dat God niet van harte tegen mij toornt, dat Hij mij niet haat, mij, goddelooze, die Hem gehaat heeft en die door Z i j n e Wet vervloekt en verdoemd wordt? dat Hij mij genadig zou zijn? En de Geest zegt: Hoor het Evangelie, Christus Zelf zegt het u. Dit verteedert het hart des zondaars, zoodat hij zijnen God niet meer kan haten, maar Hem moet gelooven, dat Hij waarheid gesproken heeft. En daar hij nu ziet, dat, zoolang hij zich zelf wilde helpen en God wederstond, hij hoe langer hoe ellendiger geworden is, en eindelijk bij zijne werken gestorven, of om het in een beeld uit te spreken, bankroet gegaan is, zoo blijft hem als plechtanker over die g r o o te b a r m h a r t i g h e i d G o d s ; en zoo beweegt en drijft hem de Heilige Geest, om tot God om genade te roepen en te pleiten niet op zijne goede werken, ook niet op zijne vroeger gekoesterde meening, dat God de zonde door de vingers zou zien, maar op de t o e z e g g i n g G o d s , in Z i j n W o o rd a a n h e m g e o p e n b a a r d , en op h e t e e n i g e o f f e r en d e v e r d i e n s t e v a n C h r i s t u s . En dit aanroepen en pleiten is alreeds het ware geloof, want hij vertrouwt op Hem, Die tot hem gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen".
Het is dus het h a r t , waarin het geloof gewerkt wordt, niet slechts het verstand, noch het gevoel of de verbeelding. Het hart is verlicht geworden door de kennis van de eigene verlorenheid, de barmhartigheid Gods en het algenoegzame werk der verzoening door Jesus Christus. En het hart gevoelt eenerzijds, dat het verloren is, anderzijds, dat de verwarmende zonnestralen van Gods liefde er in doordringen, zoodat het geloot als eene plant ontkiemt en leeft en groeit.
De zondaar, die nu zóó gelooft, heeft echter nog vele twijfelingen; hij vraagt telkens: „Zal de Heere mijn gebed verhooren, zal Hij mij aannemen?" Hij ziet zijne zonde voor zich, hij heeft nog geen gevoel van vergeving zijner zonden. Evenwel, j a juist daarom, houdt hij aan in het bidden, gelijk de Kananeesche vrouw, en vernedert zich te meer voor den Heere.
Eindelijk vindt hij verhooring. De Heere God geeft hem door den Heiligen Geest de verzekering, dat hem om de eenige verdienste van Christus uit louter genade al zijne zonden vergeven zijn, en hij in Christus voor God rechtvaardig is, dat liij voor den Heere mag leven en ook leeft.
Zoo vervult de Heere Zijne belofte, dat onze ziel zal leven door het Woord, door H e m gesproken en door o n s gehoord. Voorwaar, het Evangelie is eene b l i j d e b o o d s c h a p van den Heere, geschikt om het hart te verblijden, dat in de grootste ellende zucht. Het is eene k r a c h t G o d s tot z a l i g h e i d , eenen iegelijk, die gelooft (Rom. 1 : 16). Jakobus zegt: „Naar Zijnen wil heeft Hij ODS gebaard door het Woord der waarheid" (Jak. 1 : 1 8 ) . Hij heeft ons, toen wij dood waren, een nieuw leven geschonken door het woord, dat God ons in Christus genadig is en ons onze zonden niet toerekent; en dat was Zijn wil van eeuwigheid af; wij merkten het slechts niet op.
Zoo kunnen wij dan zeggen: do Heilige Geest werkt het ware, rechtvaardigende geloof, deels doordat Hij in de Wet al onze werken der wet verstoort en vernietigt en ons doet sterven aan de wet, deels doordat Hij het Evangelie van Gods goedertierenheid en Zijne verlossing in onze harten legt, ons overtuigt van de almacht van Gods genade, en in ons het vertrouwen daarop schept.
In dit geloof leven wij, niet otn des geloofs wil, maar omdat G'.d gezegd heeft tot ons in onzen dood: „Gij zult leven"; omdat wij dit gelooven, leven wij. Niet het geloof, maar dat God het gezegd heeft, is de oorzaak van het leven. Het geloof echter is de hand, die het leven uit Gods hand aanneemt. Daarom zegt de Schrift: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven ' (en niet door zijne eigene werken) (Rom. 1 : 1 7 , Gal 3 : 11.).
Is nu het geloof door het Woord der waarheid geboren, zoo wordt het ook daardoor onderhouden. Wij 'hebben het niet als eene kracht, vermogen of hebbelijkheid, maar de Heilige Geest ondei houdt het, krachtdadig uitvoerende het eeuwig genadeverbond Gods. Gelijk het sterfelijk lichaam onderhouden wordt door spijs en drank, alzoo moeten ook onze zielen onderhouden worden, en wel door het Woord des Heeren. Hebben wij niets te eten, dan kunnen wij niet in het leven blijven. Wordt onze ziel niet gedurig gevoed met Gods Woord, dan keeren wij tot de wereld terug, of gaan in wanhoop onder. Daarom hebben wij voortdurend acht te nemen op de vermaning des Heeren: „Hoort naar M i j en uwe ziel zal leven".
Het is alles Gods werk, wat tot onze rechtvaardiging behoort, zoowel de verzoening en het aanbrengen van gerechtigheid, als het scheppen van geloof en genade. Daarvoor hebben wij Hem dank te zeggen, daar Hij zoo barmhartig jegens ons is, terwijl wij Hem met onze vijandschap en wederspannigheid moeite en arbeid gemaakt hebben; Hij spreekt: „Ziet, Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel, en uwe zonden als eene wolk" (Jes. 4 4 : 2 2 ) , en wij roepen uit: „Gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen!" (Jes. 4 5 : 24.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's