Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op het feest van Christus' hemelvaart.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op het feest van Christus' hemelvaart.

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op Hemelvaartsdag worden wij bepaald bij de waarheid, dat onze dierbare Heere en Heiland Jesus Christus leeft, dat Hij is opgenomen in den hemel en daar gezeten is aan de Rechterhand van God, den almachtigen Yader, totdat Hij van daar zal wederkomen, om te oordeelen de levenden en do dooden, en de verloste zielen in Zijne zalige heerlijkheid zal inbrengen- Eene kosteljjke waarheid is dat! Zij roept ons toe: Het hart naar boven! laat los den schat, die vergankelijk is, en neemt aan den schat, die in den hemel is; versmaadt al het vergankelijke en al het zichtbare en aardsche, en gelooft in het blijvende, het eeuwige, dat in den hemel bereid is voor 's Heeren volk. Die van de aarde zijn, zijn aardschgezind; maar die den Heere hebben gevonden als hun eenig Heil, hebben afgelegd al wat in het hart is, al wat hen wil vastbinden aan het aardsche en vergankelijke. De arme mensch gelooft alleen, wat voor oogen is; bij jaagt alleen na, wat oogen en zinnen waarnemen; maar de voor God arme hebbe afgelegd dit jagen en streven, en hebbe voor de oogen zijns harten Dien, Die niet gezien wordt, maar Die is en leeft, en ons ziet en kent, Die de sleutelen heeft der hel en des doods, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, en Die gebiedt den rechtvaardigen te prediken, dat zij bet goed zullen hebben.
Deze waarheid van Christus' hemelvaart willen wij eens wat meer van nabij beschouwen en zien, wat daarvan in de Boeken van Mozes en die der Profeten is voorzegd, en wat wij dienaangaande bericht vinden bij de Apostelen en Evangelisten; vervolgens overdenken wij het geloofsartikel „opgevaren ten hemel", en overwegen het groote gewicht daarvan en den troost, die ons uit Christus' hemelvaart toekomt.
Adam werd uit het paradijs verdreven, nadat hij bekleed was met de gerechtigheid van Christus. Nadat hij de belofte van den Christus bad ontvangen, d a t het Z a a d d e r v r o uw d e r s l a n g den k o p z o u v e r m o r z e l e n , en God Zelf hem had bekleed met den mantel der gerechtigheid, toen Hij hem rokken van vellen aantrok, moest het met hem de ellende in ; en toch noemde hij Eva eene moeder aller levenden. Daar nu hierbeneden immer nood en ellende is en een gestadige dood heerscht, en toch Eva eene moeder aller levenden is, kan hier niet worden gedacht aan een aardsch leven, — want daar heerscht de dood, — maar aan een leven in den hemel. Als van het Vrouwezaad gezegd wordt: „Het zal der slang, den kop vermorzelen", dan staat Iljj op van de dooden en vaart ten hemel, en de moeder aller levenden met Hem.
In do geschiedenis van Noach lezen wij (Gen. 8 : 21): „En de Heere r o o k d i e n l i e f e l i j k e n r e u k , en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal v o o r t a a n den a a r d b o d e m n i et m e e r v e r v l o e k e n om des M e n s c h e n w i l " . Zoo voer dus het offer op tot God, en Hjj rook den reuk van dit zoenoffer, dat Hem welbehaaglijk en aangenaam was; en dit predikt ons de hemelvaart van onzen Heere Jesus Christus.
Als de hoogepriester op den tienden der maand Tisri met het bloed ingaat in het heilige der lieiligeu, door het voorhangsel heen, om aldaar verzoening te doen voor het volk, dan is dat eene afschaduwing van de hemelvaart van Christus, die door het voorhangsel van Zijn eigen vleesch heen met Zjjn bloed d e h e m e l e n is i n g e g a a n en daar eene eeuwige verzoening heeft gevonden.
Als Salomo met het oog op de vijanden tot den Heere roept: „En nu, Heere God! m a a k U o p t o t U w e r u s t , G i j en de a r k U w e r k r a c h t ! " — wat anders schaduwt dit af dan Christus' hemelvaart? Zoo bracht ook David de ark op naar Jerusalem, en Salomo bracht haar van den berg Davids in het huis, dat hij den Heere gebouwd had. — En van deze hemelvaart is ook Ilenoch een schaduwbeeld, ook Elia, toen hij in eenen vurigen wagen met vurige paarden ten hemel voer.
Onder het Oude Verbon i reeds heeft de Engel des Heeren steeds te kennen gegeven, dat Hij ten hemel zou varen. Dat vinden wij duidelijk bijv. Richt, 6 : 19 TV.. Daar lezen wij: „En Gideon ging in, en bereidde een geitenbokje", dat was voor de zonde, „en ongezuurde koeken van eene efa meels", dat waren tien gomers, dus voor de overtreding van alle Tien Geboden Gods, tot heiliging tegen de onreinheid; „het vleesch" — van den geitenhok — „leide hij in eenen korf, en bracht het tot Hem uit", nml. tot den Engel Gods. „En de Engel Gods" — d. i. Christus — „zeide tot hem: neem het vleesch en do ongezuurde koeken, en leg ze op dien steenrots", — dus op den vasten en onwankelbaren grond van de eeuwige genade en liefde Gods, — „en giet het sop uit", — namelijk over het vleesch, zoodat het oogenschijnlijk bedorven was, ten minste zóó toebereid, dat het onmogelijk kon branden en dus de reuk van het offer niet ten hemel kon stijgen. Doch Gideon zeide niet: „Dat gaat niet aan, zoo kan het niet branden ! " maar „hij deed alzoo", staat er. „En de Engel des Heeren", d. i. Christus, „stak het uiterste van den staf uit, die in Zjjne hand was", — de staf is het beeld van den voor do Zijnen verworven Geest der genade, — „en roerde het vleesch en de ongezuurde koeken aan; toen ging er vuur op" — het vuur des toorns, het vuur der eeuwige liefde, der eeuwige genade en goedgunstigheid — „uit de rots", — het beeld van den eeuwigen grond der erbarming Gods „en verteerde" — niet Gideon, niet het zondige volk, maar — „het vleesch en de ongezuurde koeken", d. i. Christus, Die voor ons werd tot zonde en onreinheid. „En de Engel des Heeren bekwam uit ziine oogen"; H i j g i n g in d e n r o o k en in d e n r e u k v a n h e t o f f e r op t o t G o d, om af te beelden, dat Christus is in dezen reuk en in het offer, dat tot God opstijgt.
Hetzelfde vinden wij wederom Richt. 13 : 15 vv.. Hier lezen wij: „Toen zeide Manoach", de vader van Simson, „tot den Engel des Heeren", d. i. tot Christus — : „Laat ons IJ toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw Aangezicht bereiden". Hij wist niet, Wien hij voor zich had; hij wilde Christus eene gave toebrengen, wilde Hemzelven een offer brengen en verstond niet, dat deze Engel Zelf het Offer was. „Maar do Engel des Heeren zeide tot Manoach : Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen", d. i. alles in vlammen laten opgaan en zoo belijden, dat alles genade is, „dat zult gij den Heere offeren", den trouwen Verbondsgod, Die is en Die was en Die zjjn zal, den God van alle genade, Die niet laat varen de werken Zijner handen „Want Manoach wist niet, dat het een Engel des Heeren was", dat het Christus was, hij dacht slechts eenen mensch voor zich te hebben. „En Manoach zeide tot den Engel des Ileeren: Wat is Uw naam, opdat wij U vereeren, wanneer Uw woord zal komen", namelijk dat mijne onvruchtbare vrouw eenen zoon zal hebben. „En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijnen Naam ? Die is toch wonderlijk''; want het is een Naam. die verheerlijkt wordt te midden van den dood, te midden van onmogelijkheid en ondergang, zoodat gij allen zult bekennen: Het is van den Heere geschied, en het is een wonder in onze oogen. „Toen nam Manoach een geitenbokje", voor de zonde, „en het spijsoffer", voor de onreinheid, „en offerde het op den rotssteen", op den grond van eeuwige genade en ontferming, — „den Heere. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen ; en Manoach en zijne huisvrouw zagen toe. En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zoo v o e r de E n g e l des H e e r e n op in de v l a m d e s a l t a a r s " . Zoo liet Christus het hun in een beeld zien, dat Hij in de vlam des altaars, in de reuk van het offer opvoer tot God, om daar voor Zijnen troon te vinden genade en ontferming voor een door vijanden onderdrukt volk.
Zoo gaat het de gansche Schrift door. Vooral de drie volgende plaatsen dienen wel in gedachtenis te worden gehouden.
Ps. 47 : 2 vv.: „Al gij volken!" — niet enkel de Joden, maar alle volken of Heidenen, allen, die zich bevinden in de macht des duivels en met banden der zonde gebonden zijn; ik verkondig u een Rijk van vrijheid en verlossing! — „klapt in de hand"; prijst God niet alleen met mond en lippen, maar met al uw doen, met al uw geloof, — „juicht Gode", trots duivel en hel, die u den mond willen stoppen, „met eene stem van vreugdegezang'', ofschoon Wet en geweten u aanklagen. „Want de Heere", d. i. Christus, „de Allerhoogste", Hij is hoog verheven, toen Hij opgevaren is ten hemel, en heeft eenen Naam ontvangen, die boven alle namen is, opdat in Zijnen Naam zich zou buigen alle knie. En Hij is verschenen wonderbaar, vreeselijk, heerlijk, een groot Koning van genade, gerechtigheid, vrede; Hij heeft alles in Zijne hand. Hij is „een groot Koning over de gansche aarde, Hij brengt de volken ondei ons", zoo wij getuigen van Zijne genade en ontferming; wij zullen hen overwinnen door de prediking van Zijn Evangelie. Maar de natiën, de huichelaars, die tegenstreven, zullen onder onze voeten gebracht worden, zooals de Heere Zelf de slang onder Zijne voeten heeft gebracht. „Hij verkiest", met eeuwige verkiezing en genade, „voor ons onze erfenis". Hij, de rijke God, Die ons niet noodig heeft, Hij heeft er een vermaak in, een erfdeel te bezitten, dat Hij liefheeft. Hij verkiest ons tot Zijn erfdeel, „de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela", d. i nog eens! en nog eens! — Groot is de verborgenheid : God is geopenbaard in vleesch; maar de verborgenheid is geopenbaard en gepredikt: „God v a a r t op met gej u i c h " . Hij heeft het verworven, dat Adam en al zijne kinderen, die in den Heere zijn, ook opvaren met gejuich, als zij eenmaal bevrijd worden van het lichaam dezes doods; Hij heeft den hemel verworven, Hij vaart ten hemel voor de Zijnen, Hij, de Heere, Die is en Die was en Die zijn zal, de Vader der eeuwigheid vaart op „met g e k l a n k der b a z u i n " . De millioenen engelen omringen Hem, en blazen op de bazuin, omdat hun Heere, Die aan het kruis heeft gehangen, weêr in den hemel komt en Zich aan de Rechterhand Gods op Zijnen troon zet als Hoogepriester en Koning.
Evenzoo vinden wij het in het gebed Ps. 57 : 8 vv.: „Mijn hart is bereid, o God! Mijn hart is bereid; Ik zal zingen en psalmzingen"; want de hemelen zijn Mij ontsloten en de hel is toegesloten en verzegeld, en krijgt Mij nimmer in hare macht. „Waak op, Mijne eer!" waak op, Mijne tong, om 's Heeren lof te verkondigen, „waak op, gij luit en harp!" want de Heere helpt de armen en ellendigen zeer wonderbaar! „Ik zal in den dageraad opwaken Ik zal U loven onder de volken, o Heere", Ik zal hun het Evangelie van Uwe genade verkondigen; „lk zal U psalmzingen onder de natiën", onder de zondaren, die Gij verlost. „Want Uwe goedertierenheid is groot tot aan de hemelen", — waar zou ik henengaan, om den hemel, om de goedertierenheid Gods niet over mij te hebben? allerwegen strekt zij zich uit, — „en Uwe waarheid" — Uwe trcuw, de betrouwbaarheid van Uw getuigenis — „tot aan de bovenste wolken. V e r h e f U b o v e n de h e m e l e n , o G o d! Uwe eer zij over de gansche aarde". En als God Zich boven de hemelen verheft, dan regent het hierbeneden enkel goedertierenheid en genade.
En zoo lezen wij wederom Ps. 68: 18: „ G o d s w a g e n en z i j n t w e e m a a l t i e n d u i z e n d , de d u i z e n d e n verd u b b e l d " . Voor het oog vaart Hij op in eene wolk, in waarheid echter was Hij omringd door vele duizenden wagenen; de engelenscharen Gods waren het, die zich om Hem verzamelden, Hem omringden en den wolkenwagen vormden, waarop Hij ten hemel voer. „Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. I)e Heere is onder hen, een Sinaï in heiligheid!" Zij zagen, nu Hij .ten hemel voer, alles aan Hem vervuld, wat zij eens in een beeld op Sinaï hadden gezien. „ G i j z i j t o p g e v a r e n in de h o o g t e " , hoog boven alle hemelen, machten, heerschappijen en krachten, — „ G i j h e bt d e g e v a n g e n i s g e v a n k e l i j k g e v o e r d " , — in den hemel; zoo kan dus niemand meer in de gevangenis blijven, neen! in de stad Gods zijn allen vrijgeboren kinderen. „Gij h e b t g a v e n g e n o m e n " . ., dat is de genade des Heiligen Geestes, gelijk de Heere zegt: „Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?" — „Gij hebt gaven genomen, om u i t te d e e l e n " , niet onder heiligen, niet onder engelen, maar „ o n d er de m e n s c h e n " , — onder dezulken, die van zichzelven belijden, dat zij menschen zijn, en zich verwonderen, dat zij als menschen eenen genadigen God vinden. „ J a , o o k d e w e d e r h o o r i g e n", ook onder hen, die tot dusver niets wilden weten van den Heere en Zijne genade; maar Gij zult hen overwinnen met de macht Uwer liefde, Gij wilt daar blijven, Gij wilt bij hen zijn al de dagen tot aan de voleinding der wereld, — bij dit arme volk.
Wat nu betreft de Evangelisten en Apostelen, zoo schrijft Markus aangaande Christus' hemelvaart aldus: „De H e e re d a n , n a d a t Hij tot hen g e s p r o k e n h a d , is opg e n o m e n in den h e m e l , en is g e z e t e n a a n de R e c h t e r h a n d G o d s " (Hoofdst. 16 : 19). Men moet dit echter niet zóó verstaan, alsof hier bedoeld wördt het gesprek, dat Hij aan tafel met Zijne jongeren had gehouden (Vs. 14),
want de Evangelisten kunnen niet alles zoo uitvoerig behandelen, zij moeten kort zijn; er is nog veel gebeurd en ook nog veel gesproken tussohen dat gesprek aan tafel en dit laatste gesprek, dat de Heere Jesus met Zijne discipelen hield. Het wil zeggen: Hij werd opgenomen, terwijl Hij met lien sprak, als een vriendelijk en liefhebbend leermeester, die niet kan nalaten met zijne kinderen te spreken, zoolang hij ze nog bij zich heeft, en hun alles te zeggen, eer hij weggaat, opdat zij het toch goed zullen onthouden. En terwijl Hij nog met hen spreekt, komt er eene wolk, d. w. z. de duizendmaal duizend engelen komen en heffen Hem op, dragen Hem den hemel binnen, waar Hij Zich zet ter Rechterhand Gods.
Lukas verhaalt in zijn Evangelie (Hoofdst. 24 : 50 vv.): „En H i j l e i d d e h e n b u i t e n t o t a a n B e t h a n i ë " , d. i. twee duizend schreden of eene Sabbatsreize van Jerusalem Hier had de Heere veel geleden, veel geworsteld, gestreden ; maar dat is juist Gods wijze van doen: de Zijnen daar, waar zij door duivel en wereld door het slijk gehaald zijn, weêr tot eere te brengen, — dat wordt door de geschiedenis van alle tijden bewaarheid. Hier had de Heere onuitsprekelijk veel geleden en met den dood geworsteld ; hier werd ook de weggaande bok losgelaten en de asch der roode vaars verzameld en weggelegd; hier, op den Olijfberg, voer Hij nu ook ten hemel. Hij leidde hen dus huiten tot aan Bethanië, en nadat Hij nog veel met hen gesproken had, h i e f H i j Z i j n e h a n d e n op; want Hij wist dat wereld en duivel hen op alle mogelijke wijzen verzoeken en vijandig bejegenen zouden; maar Hij wist ook, wie Hij uitverkoren had, en dat zij 's Vaders kinderen waren; daarom hief Hij Zijne handen op en z e g e n d e hen. Toen was de lijd, de ure gekomen, dat de duizendmaal duizend engelen zouden komen, om Hem op te nemen in hunnen wagen, opdat de zegen, waarmeê Hij de Zijnen zegent, op aarde zou blijven, een eeuwige zegen zou zijn van onzen Hoogepriester en Koning. Daarom zegt Lukas verder: „En h e t g e s c h i e d d e , als — d. i. terwijl — H i j h e n z e g e n d e , d a t H i j vmi h e n s c h e i d de en w e r d o p g e n o m e n in den h e m e l " , zoodat Hij dus zegenend van hen scheidde. En de jongeren deden als Manoacli en zijne vrouw, „zij a a n b a d e n H e m , en k e e r d e n w e d er n a a r J e r u s a l e m " , — hoe? met groote droefheid? —neen, „met g r o o t e b l i j d s c h a p " . Wat maakt hen dan zoo blijde, daar toch hun Heere en Hoofd van hen weggegaan is? Dat doet de zegen, waarmeê Hij hen gezegend had!
In de Handelingen der Apostelen verhaalt Lukas ons de' hemelvaart van Christus nog uitvoeriger. Hier lezen wij (Hoofdst. 1 : 9 vv.): „En als H i j dit g e z e g d had, w e r d Hij o p g e n o m e n , d a a r zij het z a g e n " . De discipelen hebben het dus met hunne oogen gezien, waarom onze Catechismus ook zegt: „dat Christus v o o r de o o g e n Z i j n er j o n g e r e n van do aarde ten hemel is opgeheven". „En e e ne w o l k nam Hem weg van h u n n e o o g e n . E n a l z oo z i j h u n n e o o g e n n a a r den h e m e l h i e l d e n , terw i j l H i j h e e n v o e r , z i e t , t w e e m a n n e n " , d. i. twee engelen in de gedaante van mannen, „ s t o n d e n bij h e n, i n w i t t e k l e e d i n g . " Het wit is de kleur der gerechtigheid, der onschuld, der overwinning, behaald op den dood, waarbij men door den dood heengaat en zich niet alleen aan den dood ontworstelt, maar hem ook overwint, zoodat men voortaan over hem heerscht. — „Twee mannen stonden bij hen, in witte kleeding; w e l k e ook z e i d e n " . . . „Ook"? wie heeft het dan te voren gezegd? De Geest Gods had het te voren gezegd, en zij hadden het immers met hunne eigene oogen gezien, dat Hij ten hemel was gevaren. „Gij G a l i - l c e s c h e m a n n e n " , — zij zeiden niet: „Gij hoogwelgeborene, gij heilige mannen"; dat zou hun niets geholpen hebben; neen, zij moesten den troost hebben, dat, daar hun Heere in den hemel is, zij ook in den hemel bekend zijn als Galileesche mannen, menschen uit het duistere, het zondige land. „Mijn vader was een bedorven Syriër." „Gij Galileesche mannen, — d e z e J e s u s , Die van u o p g e n o m e n is in den h e m e l " , Die tot dusverre met u was als een mensch onder u menschen, „zal a l z o o k o m e n , g e l i j k e r w i j s gij H e m n a a r den h e m e l h e b t z i e n h e e n v a r e n " , d. i. met het verheerlijkte lichaam, met hetzelfde lichaam, waarmeê Hij opgenomen is ten hemel. En daarom betuigt ook Petrus, Hand. 2 : 3 4 — 3 6 : „ W a n t D a v i d is n i e t o p g e v a r en i n de h e m e l e n ; m a a r hij z e g t : De H e e r e " , — d . i. God de Vader, — „ h e e f t g e s p r o k e n tot m i j n en H e e r e " — d. i tot God den Zoon, tot Christus —: „Zit a a n M i j n e R e c h t e r h a n d , t o t d a t Ik U w e v i j a n d en z a l g e z e t h e b b e n tot e e n e v o e t b a n k U w e r voet e n . Zoo w e t e dan z e k e r l i j k h e t g a n s e h e h u is I s r a ë l s , dat God d e z e n J e s u s , D i e n g i j g e k r u i st h e b t , tot e e n e n H e e r e en C h r i s t u s g e m a a kt h e e f t " , — tot don hoogsten Profeet en Leeraar, deneenigen Hoogepriester en eeuwigen Koning.
En nu lezen wij Ef. 3 : 7 vv.: „Maar a a n e l k e e n van o n s is de g e n a d e g e g e v e n , n a a r de m a a t der g a ve v a n C h r i s t u s . D a a r o m z e g t H i j " — in den 688tol Psalm —: „Als H i j o p g e v a r e n is in de h o o g t e, h e e f t H i j de g e v a n g e n i s g e v a n g e n g e n o m e n , en h e e f t den m e n s c h e n g a v e n g e g e v e n . Nu d i t : H ij i s o p g e v a r e n ; wat is h e t , d a n d a t H i j ook e e r s t is n e d e r g e d a a l d in de n e d e r s t e d e e l e n der a a r d e ?" Dit laatste is eene Hebreeuwsche spreekwijze en wil zeggen, dat Hij Zich op het allerdiepst vernederd heeft en als een kindeken heeft gelegen in den schoot der moeder, naar Ps. 139: 15: „Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste deelen der aarde". Nu wordt echter een kind niet gevormd „in de nederste deelen aarde", maar dit is eene dichterlijke spreekwijze voor: onder het hart der moeder. Zoo is Hij dus nedergedaald, heeft Zich in den allerdiepsten smaad begeven, toen Hij in ons vleesch kwam, en heeft zoo al onze schuld en zonde op Zich genomen en is zonde en vloek geworden voor hemel en hel „Die n e d e r g e d a a l d is, is D e z e l f d e o o k , D i e o p g e v a r e n is v e r r e b o v e n al de h e m e l e n " , — waartoe? — „ o p d a t H i j a l l e d i n g en v e r v u l l e n zou".
E n E f 9:5 en 6: „Toen wij dood w a r e n d o o r de m i s d a d e n , h e e f t God ons l e v e n d g e m a a k t met C h r i s t u s ; ( u i t g e n a d e z i j t g i j z a l i g g e w o r d e n ); e n h e e f t ons m e d e o p g e w e k t , en h e e f t o n s m e de g e z e t in den h e m e l , in C h r i s t u s J e s u s " , zoodat wij dus in onzen Heere en Heiland, in ons overwinnend Hoofd, als Zijne leden reeds meê ten hemel gevaren zijn. In den Brief aan de Hebreen nu zegt Paulus, dat de Heere Jesus Christus in den hemel ingegaan is met Zijn bloed, niet in het heiligdom op aarde, en ons eene gewisse, eeuwige verzoening heeft verworven, ons tot grooten troost, wat zoo schoon- en zoo duidelijk uitgedrukt wordt door den Catechismus in Yr. en Antw 46: „Wat v e r s t a a t gij d a a r m e d e : opgev a r e n t e n h e m e l ? — D a t C h r i s t u s v o o r de o o g en Z i j n e r j o n g e r e n van de a a r d e t e n h e m e l is o p g e - h e v e n " ,— Hij is dus niet verdwenen, ook is Zijn lichaam niet alomtegenwoordig geworden, maar werkelijk van ééne bepaalde plaats op aarde opgevaren naar eene andere bepaalde plaats, d i. naar den hemel, opdat wij het voor waar en zeker houden, dat onze Heere Jesus Christus met hetzelfde lichaam, dat Hij hier op aarde had, met het verheerlijkte lichaam, in den hemel daarboven is gezeten, „en d a t H i j o n s t e n g o e d e d a ar i s", d. i. tot ons heil, tot onze zaligheid aldaar is en blijft, „ t o t d a t H i j w e d e r k e e r t , om te o o r d e e l e n de l e v e n d e n ", l i e alsdan leven zullen, „en de d o o d e n " , die alsdan in de graven zijn. Want niet allen zullen ontslapen zijn, wanneer de Heere komt, maar het zal alles zijn, juist zooals het nu is De een zal in den weefstoel zitten, de ander buiten op den akker zijn; hier zal er een met smarten nederliggen, ginds zullen er feestvieren ; de een zal ongerechtigheid bedenken, de ander zinnen op hetgeen recht is; de een zal op het kantoor zitten en tot God zuchten om Zijnen zegen, de ander zal in zijne geldgierigheid zijn geld tellen en zich in den aanblik van zijn goud verheugen; de een zal voor vrouw en kind tot God bidden, de ander vrouw en kind mishandelen; de onderwijzer zal bezig zijn met den kinderen onderwijs te geven, doch genoeg: alles zal zijn, zooals het op dit oogenblik is, en — op eenmaal schalt de bazuin en wordt er geroepen: „De Bruidegom komt!" — tot eeuwige vreugde dergenen, die naar Hem uitgezien hebben en in stilte tot Hem geroepen hebben : „Ja, kom, Ileere Jesus!" maar tot verschrikking (en welk eene verschrikking!) van al degenen, die Zijne verschijning niet liefhebben. Welk eene verschrikking voor allen, die huichelden wat zij toch niet geloofden.
Maar, vraagt de Catechismus verder (Yr 47), „is d an C h r i s t u s n i e t b i j ons t o t a a n h e t e i n d e d e r w e r e l d, g e l i j k Hij ons b e l o o f d h e e f t ? " Ja waarlijk! maar „ C h r i s t u s is w a a r a c h t i g m e n s c h " , — niet in schijn een mensch, geen Godmensch, niet half God en half mensch, maar waarachtig mensch, geheel mensch, zooals wij menschen zijn, met lichaam en ziel, maar ook „ w a a r a c h t i g God", geheel God, ééns Wezens met den Vader en den Heiligen Geest. „ N a a r Z i j n e m e n s c h e l i j k e n a t u u r is H i j n i et m e e r op a a r d e " , anders zou Hij geen Priester zijn (Hebr. iS : 1 4 ) ,— „ m a a r " , wat veel heerlijker is, „ n a a r Z i j n e Godh e i d , M a j e s t e i t , g e n a d e en G e e s t w i j k t H i j nimm e r m e e r v a n o n s . " Dat beljjden alle geloovigen, zij weten het en hebben het wel ervaren Nu zegt echter de Luthersche: Op die wijze — wanneer de menschheid niet overal is, waar de Godheid is — worden de twee naturen in Christus gescheiden. Want de Lutherschen houden staande, dat het lichaam en bloed van Christus lichamelijk in, met en onder het brood en den wijn in het Avondmaal aanwezig zijn; daarom beweren zij, dat Christus' menschheid alomtegenwoordig is, evenals de Godheid van Christus, omdat anders de twee naturen zouden gescheiden zijn „ G a n s c h e l i j k n i e t " , antwoorden wij, „ w a n t m i t s d i e n de G o d h e i d o n b e g r i j - p e l i j k en o v e r a l t e g e n wo o r d i g is, zoo moot v o l g e n, d a t zij wel b u i t e n h a r e a a n g e n o m e n m e n s c h h e id i s , en n o c h t a n s ook in d e z e l v e is, en p e r s o o n l i jk m e t h a a r v e r e e n i g d b l i j f t " , — alzoo, dat Christus als waarachtig mensch zit ter Rechterhand Gods, d. i. in de heerlijkheid des Vaders voor de menschheid; maar naar Zijne Godheid, Majesteit, genade en Geest breidt Hij Zich uit en kan ons wel hooren, ziet alles en verneemt alles, en wijkt van Zijne duurgekochte Gemeente nimmer.
En nu, „ w a t n u t o n s de h e m e l v a a r t v a n C h r i s t u s ? - (Vr. 49). T e n e e r s t e , d a t H i j in d e n h e m e l v o o r h et A a n g e z i c h t Z i j n s V a d e r s onze V o o r s p r e k e r is". Dat wil zeggen: Hij bevindt Zich in den hemel voor den Rechterstoel Guds, treedt daar voor ons op met Zijn bloed terbetaling van al onze schuld, treedt op met Zijne gerechtigheid, die Hjj voor ons verworven heeft. Hij zegt: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt" (Joh. 17 : 24), en: „Vader, Ik wil niet, dat één van dezen in het verderf nederdale, Ik heb eene eeuwige verzoening gevonden"; en zoo maakt Hij de beschuldigingen, die wet en duivel tegen ons inbrengen, krachteloos, en bedekt met Zijne genadealle overtreding, en zegt: „Deze goddelooze beu Ik, en deze goddelooze is rechtvaardig in Mij". Zoo treedt Hij voor het Aangezicht Zijns Vaders en is onze Pleitbezorger en Voorspreker voor dit wondervolle gerechtshof, zoodat alle goddeloozen en van den duivel gebondenen, die gaarne vrij zouden zijn en tot Hem om verlossing zuchten, verlost worden; zoodat tot den duivel, — die reeds het een of ander kind in zijne macht meent te hebben, door den dood meent te kunnen wegrukken en in de hel werpen, — zoodat tot den duivel gezegd wordt: „Neen, deze is een uitverkorene Mijns Vaders, deze isgered en verlost, als een vuurbrand uit het vuur gerukt!" Zoo is Hij de alleen wijze Voorspreker; maar dat is nog niet genoeg. Hij heeft Zich Zijne Gemeente tot eene Bruid verworven, en nu geeft Hij haar eenen ring tot pand, en zij geeft Hem ook eenen ring tot pand. De ring, het pand. dat Hii van Zijne Bruid ontvangen heeft, is haar vleesch en bloed, dat / Hij met Zich opgenomen heeft in den hemel Dat geeft ons de gewisheid en zekerheid, dat, nademaal Hij ons vleesch mede opgenomen heeft in den hemel en gezet ter Rechterhand des Vaders als ons H o o f d , ook wij, Z i j n e l i d m a t e n , t ot H e m m o e t e n k o m e n ; zoodat de Zijnen zich verzekerd mogen houden, dat zij zullen volharden bij de genade en verlost worden, niet de ziel alleen, maar ook het lichaam, opdat den duivel niet een klauw verblijve. Nu kan de geloovige zeggen: „Kom maar, duivel, gij kunt mij niets doen, mijn lichaam en mijne ziel zijn daarboven in den hemel, Christus is mijn lichaam, Christus mijne ziel. In Hem ben Ik geheel en volkomen geborgen". — Van den hemel zendt "de Heere aan Zijne Bruid ook eenen ring als tegenpand, dat is Zijn Heilige Geest De Heere zou immers niet op aarde blijven en wij ook niet; inden hemel behooren wij; en daarom was er Hem aan gelegen, Zich in den hoogen hemel te zetten en den Geest te zenden, opdat Hij de Zjjnen onderwijze aangaande den raad ter zaligheid en Hij zoo liuu Leeraar en Profeet zij; opdat Zijne Gemeente door den Geest deze rechterlijke uitspraak der genade hoore en verneme: „Gij zijt vrij, uwe zonden zijn u vergeven!" en zoo •vrede hebbe. — En ten slotte volgt in den Catechismus nog <leze troostvolle belofte en onderwijzing: „ d a t w i j d o o r Z i j n e ", <les Geestes, „ k r a c h t z o e k e n , wat d a a r b o v e n i s , waar C h r i s t u s is, z i t t e n d e ter R e c h t e r h a n d G o d s , en n i e t w a t op de a a r d e is". Dat is wel is waar het zwaarste; doch als dat er niet is, gelooven wij van de gansche hemelvaart van Christus niets. Yan tweeën een: öf er wordt gezocht, wat daarboven is, ou om Zijns Naams wil prijsgegeven, wat hierbeneden is, öf er wordt niet geloofd, dat Christus ten Jiemel gevaren is. Heeft Hij Zich daarboven gezet ter Rechterhand der macht, dan vermag geen duivel iets tegen Hem en de Zijnen; de wereld en al het zichtbare, zij mogen niets uitrichten. Wanneer wij echter aan duivel, vlecsch en bloed in ons ongeloof toegeven, gelooven wij dan, dat Jesus is opgevaren ten hemel en bekleed met macht? O, hoe gelukkig zouden wij allen zijn, zoo wjj het geloofden en met ons ongeloof voor God kwamen en tot Hem riepen wat eens een zwaarbeproefde vader zeide: „Ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp". De Heere heeft thans immers alles, alles in Zijne hand voor ons. Aan het kleine kind schenkt de Heere Jesus speelgoed, aan de ouden, dat zij den zegen Gods zien. Hij geeft alles, wat wij voor het leven behoeven. Als wij echter door het zichtbare en door onze begeerlijkheden ons laten weêrhouden, dat wij niet wat daarboven is zoeken, en als dan •onze Heere en Heiland loslaat, dan zijn wij verloren. Hoe dan ? Wel, omdat dan eens tot ons zal gezegd worden: Gij hebt uwe vrouw geëerd, gij hebt op uwe kinderen gezien, gij hebt geld en goed, gij hebt het tijdelijk doorkomen hooger geacht dan Mij, I k ken u niet! O, dat wij met onze zonden voor God komen en de goede keuze doen, dat wij waarachtig met den voet des geloofs deze aarde van ons stooten, en gelooven, dat onze wandel «iet hierbeneden, maar in den hemel is, waar Christus is, zittende ter Rechterhand Gods (Filipp. 3 : 2 0 , Col. 3 : I) Maar <laar wordt de wereld, daar wordt vleesch en bloed aangezien, en van den Heere Jesus wordt maar wat gepraat. Wat is •echter al het zichtbare, wanneer Hij eens komt? Gelukzalig, -die zich verlaten heeft op des Heeren goedertierenheid en genade, voor hem breekt eene heerlijke, lieflijke ure aan, als hij eens gaat scheiden van deze aarde en tot den Heere. zijnen Heiland, gaat. De Heere blijft bij ons met Zijnen zegen, gelijk Hij is ten hemel gevaren; met Zijne Godheid, Majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmer van ons, van alle oprechten, •die met Hem wandelen door bezaaide en onbezaaide landen. O welk eene genade! aan Hem is het te danken, dat het eens van zoo iematid heet: „Hij is opgenomen!" Hemelvaartsdag

(21 Mei) 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Op het feest van Christus' hemelvaart.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's