Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Romeinen 8 : 3 en 4. (2e gedeelte slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Romeinen 8 : 3 en 4. (2e gedeelte slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, le zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest."

Uit hetgeen in het voorgaande gezegd is, zal het duidelijk zijn, hoe grondeloos ons verderf is, en hoe ongelukkig wij zijn, wanneer het ons niet ontdekt wordt, waar dat verderf schuilt en hoe het weggenomen is, opdat wij in ons de vervulling zouden hebben van datgene, wat de Wet wil, en zij ons dus niet verdoemen, maar rechtvaardig spreken moge.
Dat laatste openbaart ons nu de Apostel, als hij zegt, d a t God d a t g e n e g e d a a n h e e f t , wat d e r wet onm o g e l i j k was.
God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch. Dat is het werk Gods, eene daad Zijner eeuwigo liefde en genegenheid jegens de Zijnen, eene daad van vrije ontferming. Hij heeft de zonde, het doen dps vleesches, dat als vleesch de Wet wil ter hand nemen, als zonde ontdekt. Hij heeft doen zien, wat vleesch is, wat vleesch doet en drijft, om zichzelf in het ongeluk te storten, onder het voorgeven, dat het aan zjjne eigene en des naasten zaligheid werkt. En toen Hij zoo de zonde ontmaskerde, en aanwees, waar zij school, en alzoo de werken des vleesches voor de Zijnen verstoorde, verrichtte Hij nog eene daad van wonderlijke barmhartigheid bovendien, dat Hij zulks niet deed aan het vleesch der Zijnen, want had God zulks willen doen aan ons vleesch, dat is aan ons, zooals wij vleesch zijn, — geen vleesch zou behouden zjjn geworden, veeleer zou alle vleesch voor dit gericht doodgeslagen zijn. Of is het niet duidelijk, dat, als de Heilige Geest het iemand ontdekte, wat zonde is en waar de zonde schuilt, en de genade daar niet bij kwam, om den mensch te toonen, waar die zonde gebleven en hoa zij verzoend is en de schuld dier zonde uitgedelgd is, de mensch in zulk een gericht terstond van louter vertwijfeling bezwijken zou en de last des toorns Gods hem zou verpletteren? Hier prijst de Apostel nu de onnaspeurlijke liefde en barmhartigheid Gods, dat Hij in het vleesch van Zijnen eigen geliefden Zoon deze zonde geoordeeld heeft, en dat Hij daartoe Zijnen eigen geliefden Zoon op aarde heeft gezonden. Maar stak dan zoodanige zonde in het vleesch van Christus? De Apostel zegt niet, dat God Zijnen Zoon gezonden heeft in zondig vleesch, in vleesch van zonde, — hij zegt hier, dat Hij Hem gezonden heeft in de g e l i j k h e i d van vleesch van zonde, zooals het naar het Grieksch luidt. Zoomin de mensch, toen God hem naar Zijn beeld en gelijkenis schiep, zelf God werd, even zoomin werd het vleesch van Christus, d. i. Christus als waarachtig mensch, vleesch van zonde. Wanneer ik van iemand zeg: „Hij is hem gelijk", dan is dat heel iets anders dan: „Hij is het"; ik zeg dan, dat hij er zoo uitziet als degene, wien hij gelijk is. Zoo is Christus dus als waarachtig mensch zonder zonde, volmaakt, heilig en vlekkeloos geweest, in en op Zichzelven naar lichaam en ziel, en toch droeg hij de gelijkenis van een vleesch, dat niets dan zonde aan zich heeft, namelijk als onze Hoogepriester en Plaatsbekleeder, naardien Hij als zoodanig al onze zonden droeg, toen God alle onze zonden op Hem wierp. Dat Hij als zoodanig voor de Zijnen en in hunne plaats de zonde in Zijn vleesch, dat is aan Zichzelven, als waarachtig mensch in onzen toestand van het van God afgevallen-zijn, welke de wortel en moeder van alle zonde is, gekend en gevoeld heeft, en dat God haar in Zijn vleesch, waarin Hij voor de Zijnen als Plaatsbekleeder was, geoordeeld heeft, blijkt uit de uitspraken des Heeren Zeiven, welke wij lezen Ps. 4 0 : 2, 3, 13 en Ps. 6 9 : 6 en uit de uitspraken van Zijnen Apostel, Hebr. 2 : 17; 4 : 15; 5 : 7. Waarlijk, er is geen gebed met sterke roeping en tranen tot God, er is geen doodsangst, er is geen smeeken, zooals wij het in do genoemde Psalmen vernemen, wanneer deze zonde niet in het vleesch gekend en gevoeld wordt, welke de moeder van alle zonden is, deze zonde, dat men God niet gelooft en aan Zijne Wet haar recht niet geeft, het haar ook niet geven k a n , en God niet gelooven kan met het vleesch, hoe gaarne men ook wil. Maar daarom was Christus zonder zonde, opdat Hij onschuldig voor ons deze zonde dragen kon in Zijn vleesch, en in onze plaats veroordeeld werd; daarom heeft God, Die in Christus was, haar in Christus' vleesch veroordeeld, zoodat Christus, wat wij nooit zouden volbracht hebben, Zich tegen deze zonde gesteld, zich tegen haar verzet, haar als zonde in het vleesch veroordeeld, ontmaskerd, overwonnen en te niet gemaakt heeft; want wie alzoo gebeden en smeekingen offert met sterke roeping en tranen, zooals wij het van onzen dierbaren Heere en Plaatsbekleeder in de Psalmen vernemen, die geeft aan zulke zonden niet toe, maar veroordeelt ze in zijn vleesch, overwint ze en maakt ze in zijn vleesch te niet. Zoo was het de raad des welbehagens en der vrije ontferming Gods over de Zijnen, opdat deze zonde hen niet overwinnen zou, maar zij daarentegen in Christus Jesus de overwinning zouden weggedragen hebben. En dat is het niet alleen, wat God gedaan heeft, — Hij heeft ook Zijnen Zoon gezonden w e g e ns de z o n d e , dat is, wie het ook anders moge willen uitleggen, — als schuldoffer voor de zonde. Want het was het voornemen Gods, deze zonde uit het midden weg te doen, en zou deze uit het midden weggedaan zijn, zoodat zij niet als schuld en alzoo tot veroordeeling in het boek Gods staan bleef, zoo moest de schuld van deze zonde betaald, verzoend en uitgedelgd zijn; deze schuld nu werd in het vleesch van Christus uitgedelgd voor al het volk Gods aan het hout des kruises, waaraan Gods eigen Zoon bloedde en stierf, door God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden geworden zijn gerechtigheid Gods in den Zoon Zijner liefde, in Christus Jesus.
Daaruit nu, dat de zonde in het vleesch van Christus veroordeeld is, volgt, d a t de W e t haar r e c h t e r l a n g t en o n s g o e d en r e c h t v a a r d i g h e e t , i n d i e n wij b i j de W e t der v r i j h e i d b l i j v e n.
Sinds de zonde, dat men als vleesch Gods Wet wil ter hand nemen, alzoo God niet gelooft, ook niet gelooven kan, in Christus' vleesch veroordeeld is, heeft deze daad, dit oordeel, zulk eene kracht, dat het door den Heiligen Geest luide spreekt en gehandhaafd wordt in de gewetens der uitverkorenen. En daar de Heilige Geest dit oordeel in hen openbaart, verheugen zij zich over deze openbaring, en weten, dat zij aan deze zonde, die in het vleesch steekt, niet meer behoeven te gehoorzamen, ze niet meer behoeven te dienen, zoodat zij niet hooren naar het vleesoh, dat raet de Wet komt en dat hen met die Wet wil drijven tot een doen, dat zij zeiven doen willen, en dat dus niet door God Zeiven in hen door Christus Jesus zou gedaan zijn. Zij weten nu, dat het vleesch tot niets nut is en dat zijn doen op niets uitloopt; — zij weten in den Heiligen Geest, dat het doen des vleesches op verre na niet Gods doen is. Daarom storen zij zich daaraan niet, maar blijven bij de Wet der genade. Dat is de vrucht, welke God bereid heeft voor alle geloovigen, toen Hij de zonde veroordeelde in het vleesch van Christus. Daartoe toch heeft God dit alles gedaan in Zijne oneindige liefde, opdat de Zijnen onder de koninklijke heerschappij der genade met alle goed zouden vervuld zijn, al zien zij daarvan ook niets, en opdat zij alzoo, als zij zich hielden aan de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus, bij dit zich daaraan houden in zich zouden hebben de gansche vrucht van dit leven, dat in Christus Jesus voor hen is, en alzoo de Wet, die anders eene wet der zonde en des doods voor hen moest zijn, volkomen met hen tevreden zou wezen, niets tegen hen zou hebben, veeleer hen goed en rechtvaardig zou verklaren, daar zij nu bij hen vindt, dat de aanmatiging van het werk des vleesches bij hen gebroken is, en zij, in waarachtige ootmoedigheid en erkentenis van eigen onwil en machteloosheid tot eenig goed, zich aan dien Eónen houden, Wiens kracht in zwakheid volbracht wordt, Die door Zijnen Geest hen leidt en aftrekt van al het booze en drijft tot alle goed, tot al wat Gode welgevallig is; en dat nu al hun doen één goed werk is, — een doen der macht Gods, eene schepping in Christus Jesus; — dat alles van harte wordt gedaan en niet door dwang; oprechtelijk en in waarheid, en niet uit huichelarij; overeenkomstig den geest der Wet, en niet volgens de letter, die doodt. Daarom schrijft de Apostel: „in h e n v e r v u l d z i j " , want daarmee geeft hij te verstaan, dat nu het hart er is voor het werk, wat te voren ganschelijk ontbrak, en hoe het nu enkel liefde Gods is, die weldoet, zonder naar iets anders om te zien, want dat is hier „naar Geest wandelen, en niet naar vleesch", dat men naar den hemel en naar het hemelsche vraagt, en niet meer naar de aarde en het aardsche. "Vleesch wil het laatste, — Geest zoekt en wil alleen het eerste.
Yelen, die dit hooren. zullen wel bij zichzelven denken: „Staat het er zoo meê, dan ziet het er slecht bij mij uit!" Is dat een woord der lippen, dan is het een spotten met het allergewichtigste. Is het een woord der ziele, zoo zal het van de lippen niet komen, dan met waarachtige verootmoediging voor God. Geloovig en vroom willen blijven, het op Christus' offer willen laten aankomen, en het eigen werk voor goed gedaan willen laten verklaren, al draagt men ook de bestraffing in zich: „Uw doen is niet, zooals het moet zijn, is zonde en voert tot zonde", — dat is het, wat vleesch wil, en wie zóó predikte, dien zou het eenen lieven prediker vinden. Gij, die zoo spreekt, bevestigt echter met dit uw zeggen, dat gij niet vrijgemaakt zijt van de wet der zonde en des doods, althans dat gij bij deze vrijheid niet gebleven zijt. Laat het er daarom slecht met u uitzien, maar kom daarmee voor God, en leer het van den Apostel, wat u de Liefde openbaart, wat zonde is, waar deze zonde schuilt, en wat van vleesch te verwachten is, al heeft het ook een geloof, om bergen te verzetten, — leer van hem, waar en hoe deze zonde veroordeeld is, hoe en waar God Zelf haar veroordeelde, opdat gij de vrucht van dit oordeel moogt hebben. Gij hebt de vrucht, wanneer gij God uwe begeerte brengt, u verootmoedigt onder Zijnen wil, en van den Heere Jesus Christus leert, hoe Hij in Zijn vleesch het werk des vleesches heeft te gronde gericht, en in ons, Zijne geloovigen, in Zichzelven heeft gegrond en geschapen het werk Gods, dat met alle eischen eener eeuwige Wet in overeenstemming is.

4 Juli 1852.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Romeinen 8 : 3 en 4. (2e gedeelte slot)

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's