Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Hebreen 4 : 1—4-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Hebreen 4 : 1—4-

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

,.Laat ons dan vreezeu, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn. W nt ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk al9 h u n : maar het Woord der predikiug deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben. Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust, gelijk Hij gezegd b e e f t : Zoo heb Ik dan gezworen in Mijnen t o o r n : Indien zij zullen ingaan in Mijne rust! hoewel Zijne werken van de grondlegging der wereld af al volbiacht waren. Want Hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken : En God heeft op den zevenden dag van al Zijne werken g e r u s t ."

Wij lezon in dit vierde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, Vers 3 vv.: „ W a n t w i j , d i e g e l o o f d h e b b e n, g a a n in de r u s t , g e l i j k H i j g e s p r o k e n h e e f t : Zoo h e b I k d a n g e z w o r e n in M i j n e n t o o r n : I n d i e n zij z u l l e n i n g a a n in M i j n e r u s t ! h o e w e l Z i j n e werk e n van de g r o n d l e g g i n g der w e r e l d af al volb r a c h t w a r e n . W a n t Hij h e e f t e r g e n s van den z e v e n d e n d a g a l d u s g e s p r o k e n : En God h e e f t op d e n z e v e n d e n d a g v a n al Z i j n e w e r k e n g e r u s t . En in deze plaats wederom: Indien zij in Mijne rust zullen ingaan."
De gewone uitlegging dezer woorden is, dat de Apostel heeft willen zeggen : De zevende dag is evenmin de ware rust, als het beloofde land de ware rust was. — Ik zou mij ten zeerste verplicht achten aan hem, die mij naar zulk eene opvatting eene omschrijving wilde geven, die met de overige woorden des Apostels behoorlijk samenhing. De bedoeling des Apostels is als volgt: God heeft de belofte gegeven van in te gaan in Zijne rust, waarvan het ingaan in het beloofde land een beeld en schaduw was, of liever de eerstelingen. Zij, die Hem verbitterden, hebben deze belofte veracht, zij hebben ze niet geloofd; zoo hebben zij dan van de belofte geen nut gehad. De belofte is er nog, zij staat nog gereed in vervulling te gaan; zij is ook ons verkondigd; wachten wij ons voor ongeloof, wachten wij ons, den schijn te hebben, als waren wij den dwazen maagden gelijk, voor wie de deur gesloten werd, terwijl zij heengingen, om olie te koopen. God moet Zijne eer hebben, en dat is Zijne eer en ons heil, dat wij Hem voor een eerlijk man houden, Die doet wat Hij belooft. Wiens oogen naar geloof zien, want wij, van wie het bevonden zal worden, dat wij Hem voor een eerlijk man gehouden hebben, gaan in de rust. Dat Hij dit geloof wil, blijkt duidelijk uit Zijne uitspraak : „Zoo heb Ik dan gezworen in Mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in Mijne rust". Want wij hebben ons niet door bedenkingen, waartoe wij aanleiding nemen uit onze zonden, van het geloof te laten afhouden; wij hebben ons niet te laten terughouden door bedenkingen als: „God toornt op ons, wanneer wij zonder werken in Hem gelooven", want dit is veeleer Gods woord: Gelooft gij niet, zoo blijft gjj niet! En Hij heeft alle reden, om vreeselijk tegen deze zonde te toornen, dat wij werken willen, terwijl alle werken reeds van de grondlegging der wereld af volbracht zijn. Of heeft Hij niet de werken, waarin Hij ons inzet, opdat wij daarin zouden wandelen, voorbereid? (Ef. 2: 10.) Kunnen wjj die nog werken of tot stand brengen? Hij heeft waarlijk al onze werken overtollig gemaakt. Hij Zelf heeft al die werken, die tot ons tijdelijk en eeuwig heil noodig zijn, reeds lang gemaakt, namelijk van de schepping des hemels en der aarde aan. Dat betuigt de Geest, waar Hij van den zevenden dag aldus spreekt: „God heeft op den zevenden dag van al Zijne werken gerust". Zoo is dit nu de rust, dat wij ophouden van onze werken, zooals God van Z i j n e werken opgehouden heeft, en dat wij in die werken, welke God te voren gemaakt heeft, zouden ingaan, en daarbij blijven, — zoo niet, dan moet ons het woord treffen, hetwelk zegt: „Indien zij in Mijne rust zullen ingaan".
Dat is de bedoeling des Apostels, en zoo worden wij aan zijne hand ingeleid in het 21 | | ! Hoofdstuk van Genesis. Openen wij dit Hoofdstuk met den sleutel des Apostels, zoo vinden wij daar in korte, doch grootsche trekken ons blootgelegd: dat de werken, die wjj voor ons tijdelijk en eeuwig heil noodig hebben, door God Zeiven van het begin der wereld voor ons gemaakt zijn; voorts van hoedanigen aard deze werken zijn, en wat het wandelen daarin is.
Ik vraag bij de behandeling van dit Hoofdstuk al uwe opmerkzaamheid, en dat te meer, dewijl d i t juist de verkeerdheid is, die ons van nature eigen is: dat wij niet gelooven, dat de werken reeds lang gemaakt zijn; dat wij geen acht geven op hetgeen ons voor de voeten ligt; dat wij uittreden uit de werken, waarin God ons geschapen heeft, ze niet voor zulke werken houden, als waarvoor God ze wil gehouden hebben; dat wij meenen, wij zouden onzen plicht doen, wanneer wij boven deze werken nog iets anders trachtten te doen.
Wij willen hier niet vele woorden verspillen, om hen te wederleggen, die Genesis 2 voor eene sage houden; waarlijk, zoodra zij in den Heere Jesus zullen gelooven, Die het daar geboekte Matth. 19: 3—8 als geschiedkundig feit vaststelt, dat nml. God den mensch van den beginne gemaakt heeft man en vrouw, en gezegd: „Daarom zal een man zijnen vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot é é n v l e e s c h zijn", — zoo zullen zij zich over hunne zonde schamen, dat zij Gods Woord niet voor Gods Woord gehouden hebben. Des Ileeren ernstige vraag: „Hebt gij niet gelezen?'' Zijn koninklijk besluit: „Zoo zijn zij dan niet twee, maar é én v l e e s c h ; wat nu God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet"; Zijne bepaalde uitspraak: „Zoo was het van den beginne"; zoowel als des Apostels getuigenis: „Alzoo is er ook geschreven" (1 Cor. 15: 45), bestraft de zonde van hen, die van dit Hoofdstuk eene sage maken.
Sommigen beweren, dat het eene uitgemaakte zaak is, dat dit Hoofdstuk niet van Mozes afkomstig is, maar van eenen ander, wijl in het eerste Hoofdstuk slechts de Naam „God", en in dit Hoofdstuk van het 4"e Vers af telkens de Naam „de H e e r e G o d " (Jehova God) gevonden wordt. Wij zullen ons echter met dezulken niet inlaten, die, hoe geleerd zij ook schijnen, in hunnen onbekeerden zin van de uitlegging van het eeuwige Woord Gods een handwerk maken, en die daarom ook niet kunnen inzien, dat er een geestelijke en troostvolle grond bestaat, waarom in dit Hoofdstuk „Jehova God" geschreven staat. Wanneer zij zich echter tot de Christelijke eenvoudigheid zullen bekeerd hebben, zullen zij het tot hunnen troost en tot hunne blijdschap inzien, dat, evenals het zijnen grond heeft, dat Jakob nu eens Jakob, dan weêr Israël heet, het ook zijnen grond heeft, dat God in dit Hoofdstuk „Heere God" genoemd wordt; want met dien Naam wordt aangeduid de Verbondsgod, Die woord en trouwe houdt, Die is. Die was en Die zijn zal de sterke en almachtige God, Wiens raad bestaat, Die Zijn Woord vervult: „Ik zal raad geven. Mijn oog zal op u zijn" (Ps. 32 : 8), en Die alle eigenwillig werk en allen eigenwilligen wandel te niet maakt. „Al wat te voren geschreven is, is tot onze leering te voren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid der Schriften hoop hebben zouden", zoo betuigt de Apostel Paulus. Op grond dezer Apostolische woorden kunnen wij de gevolgtrekking maken, dat het niet van het toeval heeft afgehangen, hoe dit Hoofdstuk geschreven werd, — dat het eene machtige leer en eenen sterken troost bevat, en dus door den Geest Gods Mozes in de pen gegeven werd, om allereerst den kinderen Israëls en voorts der geheele wereld daarmede iets te zeggen, waar niemand uit zichzelven acht op geeft. Want dat is niet de wijsheid der Schrift, dat zij onze nieuwsgierigheid zou bevredigen of ons iets mededeelen, zonder dat wij daarvan voor het leven de leering, het nut en den troost zouden hebben.
Laat mij dan uwe aandacht vestigen op hetgeen bij den eersten blik in dit Hoofdstuk ons van de hemelsche wijsheid en leer tegenblinkt.
In de eerste vier Verzen straalt ons de hoofdwaarheid tegen, dat alles, wat wij de schepping noemen, voor ons voleindigd is, dat God het heelal, Zijn werk, dat Hij gemaakt heeft, op den zevenden dag volbracht heeft, dat wil zeggen: niet dat Hij op den zevenden dag de laatste hand daaraan gelegd heeft, maar in eene uitspraak verklaard heeft, dat het voleindigd was. Nu vraag ik : Moeten wij dat zóó verstaan, dat God in deze verklaring van Zijnen raad: „Volbracht is al het werk, dat Ik gemaakt heb", in het geheel niet de spoedig intredende ongehoorzaamheid des menschen vermoed heeft ? of zóó, dat God, over deze ongehoorzaamheid heen, op Zijnen Christus gezien heeft, en alzoo op de voleinding van het geschapene, van de schepping en de wederoprichting door Hem? Hierop geeft de Apostel het antwoord in het lste Hoofdstuk van den Brief aan de Colossensen. Zóó schrijft hij aldaar: „Christus is het beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene van (vóór) alle creaturen. Door Christus is alles geschapen, wat in den hemel en wat op de aarde is; het is alles door Hem en t o t H e m geschapen. En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem". — Heeft God alles tot Hem, dat is met het oog op Christus, geschapen, dan had de uitspraak van het raadsbesluit: „Hetis alles volbracht, het werk, dat Ik gemaakt heb'', zijnen grond in hetgeen de wereld eens van het kruishout zou hooren weerklinken: „Het is volbracht!" Wanneer het nu heet: „God heeft gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had, en God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, dat Hij geschapen had, om te volmaken", zoo straalt ons daaruit de leer en de troost tegen, dat God op dien dag op het werk van dat Woord gezien heeft, waarvan de Evangelist Johannes betuigt: „In den beginne was het Woord; — dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is". Dit Woord heeft alles volbracht, tot stand gebracht; God was met het werk des Woords tevreden, had daarin Zijn volkomen welbehagen ; er was niets achtergebleven van datgene, wat God wilde gemaakt hebben, het Woord had het alles in volkomenheid tot stand gebracht; God vorderde dus van het Woord niets meer; de Vader en het Woord en de Heilige Geest rustten van hunne werken. De zevende dag was de dag, op welken God reeds te voren vierde de verzoening door genoegdoening, de wederoprichting des hemels en der aarde in het bloed des. kruises. En God maakte den zevenden dag als het ware tot het teeken en sacrament van Zijn welbehagen in Christus, van Zijn Verbond in Hem met hemel en aarde, van Zijn Verbond in Hem met het uitverkoren volk. Dat zou de beteekenis zijn van den zevenden dag, totdat hij in de volheid des tijds overging in den eersten dag, als verbondsteeken van dien dag, op welken Christus uit de opstanding der dooden krachtiglijk zou bewezen worden te zijn de Zone Gods, de Verzoener van alles, wat in den hemel en wat op de aarde is, het leven, de gerechtigheid en de kracht der uitverkorene menschen.
Dat is het, wat Mozes ons hier leert, dat is het, wat de Apostel aan hem ontleent, wanneer hij schrijft: „Hoewel Z i j n e werken van de g r o n d l e g g i n g der w e r e l d af al v o l b r a c h t waren". Want dat hij dat letterlijk en niet zinnebeeldig verstaat van de werken, die w i j meenen te moeten werken, om hier gelukkig en hiernamaals zalig te wordenv blijkt uit het 10de en l l d e Vers van Hebr. 4, vergeleken met Ef. 2: 10: „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen", en Ef. 1 : 4 : „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde". Het ligt voor de hand, dat zulke Apostolische uitspraken,, evenals die, welke wij uit den Brief aan de Colossensen en uit het lstc Hoofdstuk van het Evangelie van Johannes aanhaalden, hunnen grond hebben in het lsle en 2dc Hoofdstuk van Genesis en dat deze Hoofdstukken in zulk een licht door de Apostelen zijn gelezen. Merkwaardig zijn de woorden van Gen. 2 : 4 : „Dit zijn de g e b o o r t e n (genereeringen) des hemels en der aarde". Dat woord beteekent: smarten of barensweeën ondervinden. Zoo ging dan het scheppen voor God in zooverre niet zonder smarten, als het een werk was Zijner groote barmhartigheid, waarvan de grond daarin lag, dat Hij er het beste, dat Hij had, Zijnen eenigen Zoon voor overgeven zou, om te kunnen rusten van eene schepping, die zonder Christus wegens de ingetredene ongehoorzaamheid zich spoedig weder had moeten oplossen.
Zoo ligt er dan een nauwer verband tusschen schepping en herschepping, dan wij vermoeden, en staan de werken deischepping en der herschepping, zoowel als die der zaligheid des menschen hiernamaals, met elkander in den innigsten samenhang.
De leer en de troost der eerste vier Verzen van Genesis 2 is dus deze: Hij, Die u zonder u heeft geschapen, en alle dingen voor u, en dat zonder u, bereid heeft in Zijn Woord, maakt u ook zonder u zalig, laat u zonder u in Zijn Woord, in de door Hem voorbereide werken wandelen. Gij kunt niets meer doen, noch voor dit, noch voor het eeuwige leven. God heeft al uwe werken overvloedig gemaakt en u geschapen in Zijn Woord, in Zijne werken. Geloof dat alleenlijk, blijf in dit Woord, en gij zult hier en hiernamaals zalig en gelukkig zijn.
Het geloof aan God en aan Zijne werken in Christus Jesusr.
d e rust in datgene, wat Hij in Christus voor ons gedaan heeft, de overtolligheid van alle werken onzerzijds, de wonderbare liefde en barmhartigheid Gods, het welbehagen Gods in Zijnen Christus hield dus Mozes in de eerste vier Yerzen van dit Hoofdstuk aan het volk Israël voor; en hetzelfde houden ons ook de Apostelen voor, vooral de Apostel Paulus in al zijne Zendbrieven. Wat dus voor den menseh het troostelijkst is om te vernemen, wat wij bij alle Profeten en Apostelen, wat wij ten laatste ook in de Openbaring van Johannes terugvinden: Hjj heeft ons gemaakt en niet wij (Ps. 100: 3), wij zijn ingoede werken geschapen, wij mogen God gelooven, Hij heeft hemel cn aarde gemaakt, — dat wordt ons hier in zoo weinige woorden duidelijk en klaar geleerd, opdat wij eenen vasten troost mogen hebben in alle aanvechting, en als zulken, die niets vermogen, blijven hangen aan de genade en de barmhartigheid van Hem, I)ie alles voor ons in Christus heeft bereid, zoodat wij van Hem .alles hebben zonder ons toedoen en zonder dat wij waardigheid hebben, — niettegenstaande onze zonden. Naar deze verklaring is het niet moeilijk, de bedoeling des •Geestes met de overige Yerzen te verstaan.

29 Augustus 1852.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Hebreen 4 : 1—4-

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's