Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe zwaar het verlossingswerk voor onzen Heere Jesus Christus geweest is hier op aarde, vanwege de groote macht onzer onmacht. (Naar aanleiding van Markus 7 : 31 — 37.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe zwaar het verlossingswerk voor onzen Heere Jesus Christus geweest is hier op aarde, vanwege de groote macht onzer onmacht. (Naar aanleiding van Markus 7 : 31 — 37.)

Genade met haar heerschappij maakt zondenslaven heerlijk vrij

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde." Dat ontmoeten wij op iedere bladzijde der Schrift, als wij dezelve eerlijk, d. i. met toepassing op onszelven, lezen. Lezen wij o.a. Rom. 12. Daar luidt het vooreerst: „Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst". Waarom hier dit: „Ik bid u" ? Als ouders een kind, da.t, ondanks alle vermaning, in dezelfde verkeerdheid voortgaat, niet kunnen loslaten, maar met de innigste ouderliefde aangrijpen, opdat het zich toeh niet verderve, dan komt menigmaal uit het beangstigd hart een „ik bid u", — ik bid u, kind, laat toch uwen verkeerden weg varen, en geloof toch uweu vader, uwe moeder. De Apostel komt meermalen met dit woord tot de Gemeente, bijv.: „Ik bid u door den Kaam van Jesus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat geene scheuringen onder u zijn", en: „Ik bid u, broeders, verdraagt het woord dezer vermaning".
Zulk een „ik bid u" komt hier uit de ontfermingen Gods, uit het harte Gods, door den Apostel Paulus tot ons. De ontfermingen Gods bidden ons, dat wij onze lichamen stellen tot eene levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande. Vriendelijk dringend komt hier de Heere in Zijnen dienaar tot ons, met vaderlijk mededoogen ons als het ware smeekend, om ons te houden aan al wat ons hier voorgehouden wordt.
Wat nu zulk eene levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande is, vinden wij beschreven in Lev. 3. Bij zulk eene offerande gaat al onze heerlijkheid, al wat ons eenig aanzien, kracht of leven geeft, ten vure, ten liefelijken reuk den Heere. In Vers 9 vernemen wij: Daarna zal hij van d i e n m e n s ch een vuuroffer den Heere offeren: 1. z i j n e n w a s d o m in d e u g d en g o d z a l i g h e i d ; 2. z i j n e n g o e d e n n a am o n d e r de v r o m e n , o n d e r wie h i j a l s v r a a g b a ak v o o r a l l e g e e s t e l i j k e v r a a g s t u k k e n v e r k e e r t , — d i e zal h e m zóó a f g e n o m e n w o r d e n , d a t h i j v an s c h a a m t e de o o g e n n i e t d u r f t o p s l a a n ; 3. daarbij a l w a t zoo in h e t b i n n e n s t e h u i s t , m a a r o n d er e e n e l a a g e i g e n l i e f d e en z e l f h a n d h a v i n g b e d e kt l i g t , — d a t m o e t voor God d e n H e e r e o p e n g e l e gd en de v r o m e v e t l a a g w e g g e n o m e n en in h e t v u u r. Zoo is het een liefelijke reuk den Heere. Dat is de redelijke godsdienst. Dat is eene eeuwige inzetting in de woningen van Israël: geene heerlijkheid noch leven zal men in zichzelven bezitten.
Deze redelijke godsdienst nu houdt de Apostel ons in Rom. 12 voor, en wel met zulk eenen ernst, dat elke uitvlucht ons afgesneden wordt. Stoot op stoot wordt ons toegebracht, golf op golf gaat over ons heen, de prediker laat ons geene rust, maar drijft ons uit al onze verschansingen en noodzaakt ons als het ware, om voor den dag te komen, totdat wij hijgend en als ten einde raad uitroepen moeten: „Ik kan niet, ik kan niet, bij mij vind ik dat alles niet, bij mij is het tegendeel van dit alles!"
Wie nu naar vleesch wandelt en dus eene heiligmaking najaagt, waarmede men den Heere niet zien zal, die is spoedig gereed met zijn : „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen". (Ex. 19: 8; 2 4 : 3.) Vraag zulk eenen naar het hoe van het volbrengen van Gods geboden en hij antwoordt: „Zeker niet uit mijzelven, maar met de kracht, die de Heere geeft". Intusschen blijft Deut. 5 : 29 tegen de zoodanigen getuigen, omdat hij zich stoot aan Christus en niet als goddelooze wil gerechtvaardigd worden. De oprechte, wien het gaat, om te beproeven, welke de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God is, heeft geene rust, voordat hij heeft, wat de Apostel hem iiier voorhoudt. Hij erkent, dat het bij hem niet is, en dat hij doet, wat hij niet wil, maar wat hij haat, d. i. het tegengestelde van wat de Apostel hem hier voorhoudt. Juist zóó erkent hij, dat de Wet goed is. De in hem wonende zonde doet hem juist datgene nalaten, wat hij als recht moet erkennen, en afgetobd valt hij voor de prediking des Apostels, uitroepende: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"
Iloe groot onze onmacht is, en hoe zwaar het den Heere Jesus gevallen is, om door Zijn sterk roepen. Zijne tranen en gebeden te bewerken, dat een ellendig mensch nochtans vroolijk zegt: „Ik danke God door Jesus Christus onzen Heere", — dat vinden wij ons als voor de oogen geschilderd in de genezing van den doofstomme. Mark. 7 : 31—37: „En H i j w e d e r om w e g g e g a a n z i j n d e v a n de l a n d p a l e n v a n T y r u s en S i d o n , k w a m aan de Zee v a n G a l i l e a , d o o r h et m i d d e n van de l a n d p a l e n v a n D e k a p o l i s . En zij b r a c h t e n tot Hem e e n e n d o o v e , die z w a a r l i jk s p r a k , en b a d e n h e m , d a t I l i j de h a n d op h em l e g d e . En h e m v a n d e s c h a r e a l l e e n g e n o m e n hebb e n d e , s t a k H i j Z i j n e v i n g e r e n in z i j n e o o r e n , en g e s p o g e n h e b b e n d e , r a a k t e H i j z i j n e t o n g a a n; e n o p w a a r t s z i e n d e n a a r den h e m e l , z u c h t t e H i j, e n z e i d e t o t h e m : E f f a t h a ! d a t i s : w o r d g e o p e n d! E n t e r s t o n d w e r d e n z i j n e o o r e n g e o p e n d , en de b a n d z i j n e r t o n g w e r d l o s , en h i j s p r a k r e c h t. En Hij gebood hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Ilij hun ook gebood, zoo verkondigden zij het des te meer. En zij ontzett'en zich bovenmate zeer, zeggende: Ilij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt, dat de dooven hooren, en de stommen spreken"
De Heere kwam terug uit de landpalen van Tyrus en Sidon, waar Ilij aan de Kananeesche vrouw, op hare bede om een paar kruimkens van de tafel der kinderen, zes volle maten toegemeten had in de genezing van haar kind. Nu komt de Heere in de streek van Dekapolis. Yan deze landpalen waren er velen den Heere gevolgd, toen Hij voor de eerste maal Galilea doortrok. Ook was Hij daarheen gegaan, toen de Gadarenen Hem verzocht hadden te vertrekken.
Men verstond onder den naam Dekapolis ecne streek van tien steden, bewoond door Heidenen. Die landpale stond dus, evenals Tyrus en Sidon, niet zeer gunstig bekend. Ook Gadara met zijnen zwijnenhandel behoorde er toe. Zoo werd vervuld wat Jesaia zegt (8:23), dat het Galilea der Heidenen heerlijk zou gemaakt worden.
Een doove, die bezwaarlijk sprak, dus een doofstomme, wordt tot den Heere gebracht, opdat Hij hem de handen oplegde. Dit doet de Heere echter niet, maar neemt hem alleen, alsof het bijzijn der schare Hem hinderlijk was.
Meer dan iemand was deze doofstomme ellendig. Tot den blinde, den geraakte, den melaatsche kan de Heere nog spreken. Zijn woord gaat door het oor in het hart en werkt, dat de blindgeborene naar het water Siloam gaat en genezen wederkomt. De geraakte staat op het woord des Heeren op en wandelt, de melaatsche wordt op het bevel: „Ik wil, word gereinigd", gezond. Maar hier kan het Woord nergens door, — het gehoor, waaruit het geloof is, ontbreekt, en het Woord Gods is hier van geen nut, omdat het zich niet met liet geloof mengen kan. Door het Woord Gods zijn de hemelen gemaakt, dat Woord maakt steenrotsen tot fonteinen, woestijnen tot vruchtbare velden, en zal het dan hier te kort schieten ? Zal hier geene opening gevonden worden, waar des Heeren Woord door kan? dat Woord, dat eenmaal den woesteu chaos doorboorde, de Roode Zee en de Jordaan kliefde, zal bet hier falen ? Al hetgeen de Heere hier voor oogen heeft, roept: „Ja, hier schiet het te kort, hier zijt Gij niet bij machte, om ook maar eene syllabe tot de ziel te doen doordringen!" Vreeselijke strijd: een ontzettende zielsangst ontstaat hier voor den Heere, eene bange worsteling, eene bittere smart, een zure, zware arbeid. Dit werk des Yaders moet volbracht worden, en hoe wordt Hij geperst en gedrongen ter eener zijde, om des Yaders wil to volbrengen en Gods barmhartigheid en goedertierenheid ook aan dezen ellendige te verheerlijken; hoe wordt Hij daarentegen van de zijde der hel bestreden en aangevochten, om het op te geven !
Het was den Heere geen spel, om het werk te doen, dat de Yader IIem te doen gegeven had. Het viel Hem zoo licht niet, als de menschen in hunne bede, om den doofstomme de handen op te leggen, toonden te meenen. De gansche macht der duisternis legerde zich om des Heeren ziel, om Hem bij dit werk de overwinning te ontworstelen. Vandaar Zijne afzondering met den ellendige, opdat Hij met hem en met den Yader alleen zij. Hij steekt den mensch de vingers in de ooren, als wilde Hij ze doorboren, en terwijl Hij Zijne liefde in het speeksel werpt, raakt Ilij zijne tong aan. Zoo vereenzelvigt Hij Zich als het ware met den armen mensch, maakt diens ellende tot de Zijne, en zucht op naar den hemel.
„Gij zult voor dezen het licht niet doen doorbreken", roept de hel Hem in de ziel, „deze blijft gekluisterd, zijne banden kunnen niet los, deze heeft niets, waarbij gij uw werk bij hem kunt aanvangen." Nochtans, nochtans, — de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Ea die liefde houdt den ellendige vast, hoe ook de hel hem aan haar ontrukken wil. Waar geen aanknoopingspunt bij den mensch aanwezig is, daar schept Zijne almachtige liefde wat nieuws. Moge de duivel Hem in de ziel werpen, dat het al vergeefsch is, wat Ilij doet, dat hier zoo totaal niets is: deze mensch heeft toch nooit van God kunnen hooren, hij weet niets, verstaat niets, is als een steen, zoo hard, wat moet daarvan worden? — evenwel, zóó spreekt de liefde des Hoeren: hij zij een steen, nochtans zal Ik hem ophalen uit de groeve, al verwondt hij Mij ook de handen, waarmede Ik hem bearbeid. Neen, de Heere wijkt niet terug, waar een werk des Vaders te doen is. Ilij neemt al, wat de Vader Hem oplegt, zooals het is, worstelt Zich met gebeden en tranen en sterk roepen met den ellendige door allen tegenstand heen en breekt met hem door tot het harte Gods.
Terwijl Ilij zoo worstelt en strijdt, eenen strijd, zooals geen mensch ooit gestreden heeft, of strijden kan, ziet Hij opwaarts en zucht. Wordt dat zuchten veroorzaakt door de gedachte: Die mensch zal, nadat hij geholpen is, weer zondigen? O, dan werd niemand gered, en het verlossingswerk ware niet volbracht, maar de hel had getriomfeerd. Evenmin mogen wij hier denken, dat de Heere Jesus, evenals alle menschen, in het vervullen van Zijn werk nu eens wat levendiger, dan weêr wat trager, nu eens wat opgewekter, dan wat gedrukter geweest is. Zoo oordeelt vleesch, omdat het niet beseft, hoe groot des Heeren lijden al de dagen Zijns levens op aarde geweest is. Maar wij hebben hier in onzen zuchtenden, ten hemel blikkenden Heiland de verborgenheid der godzaligheid, God geopenbaard in vleesch, voor oogen. Jesus Christus is in vleesch gekomen, — dat is de belijdenis van een iegelijk, die uit God geboren is.
Al wat Hij hier deed, dat verrichtte Hij in de zwakheid des vleesches, in de zwakheid Zijner waarachtig rechtvaardige menschheid, waarin Hij in alle dingen verzocht is gelijk wij, doch zonder zonde. Juist daarin zien wij in Hem onzen Borg en Plaatsbekleeder, daardoor kon Hij onze ongehoorzaamheid met Zijne volkomene gehoorzaamheid bedekken, dat Hij gehoorzaam geweest is in de zwakheid Zijner menschheid door het geloof, door gebeden en smeekingen, door sterk roepen en tranen.
In alles verzocht, doch zonder zonde. Hier verzocht, om dezen mensch op te geven, houdt Ilij aan God vast. Gods Naam moet verheerlijkt worden en deze mensch zal een gedenkteeken zijn van de wonderdaad des Vaders, Die de werken doet. Uit de bewegingen Zijns gemoeds, uit Zijne zwakheid en verlatenheid, uit Zijne zielenood dringt een zucht naar boven. Die zucht maakt de krachten des hemels los, en uit den hemel komt het bevel: „Effatha!" Dat klonk als een noodkreet uit Zijne ziel, als een met angstig worstelen en kermen verkregen woord uit den hemel (Joh. 1 : 52).
Met het woord , H e " haalt Hij de macht van het binnenste Zijner ziel op, vat het samen met het „fa", en het gaat met het woord „ t h a " over den doofstomme heen. „Heffatha!" — en terstond werden zijne ooren geopend, en de band zijner tong werd losgemaakt, en hij sprak recht.
De zege is behaald, den vijand is de vang ontnomen. Een steen is uit de steengroeve gehouwen en bearbeid, en de handen, die het deden, zijn gewond, maar het verlorene is gered. Eene vrucht is gerijpt in den zielenood en de zielepijn van den Heiland.
O, als er een mensch geboren is, dan is er vreugde, maar te voren is, er smart en veel droefheid. En onze Heere, als Hij Zijne wonderen gewerkt had, dan juichten de menschen: „Hij heeft alles welgedaan en Hij maakt, dat de dooven hooren en de stommen spreken". Maar niemand had er eenig begrip van, dat Hij, Die alles welgemaakt had, in de eenzaamheid op de bergen, in de nachtelijke gebeden, daarom geworsteld had. De duivelen, die Hij uitwierp, zijn uitgevaren door Zijn vasten en bidden. En waar iedereen juicht om de genezing van eenen kranke, daar heeft de Medicijnmeester te voren tranen geweend, zooals geen schepsel ooit geweend heeft, omdat geen schepsel den nood beseffen kan, waarin Hij Zich bevond.
Thomas viel aan des Heeren voeten, toen hij de teekenen der wonden zag, uitroepende: „Mijn Heer en mijn God!" „Mijn Heer en mijn God", zegge onze ziel bij het aanschouwen van zooveel liefde, zulk eenen ijver om te behouden, — wie ? — menschen, die al iets gevorderd zijn op den weg der godzaligheid ? O, dat wij bij hetgeen de Evangelist Markus ons hier van den zielenarbeid onzes Heeren meedeelt, toch allen waan, als zouden wij iets beteekenen, afleggen. Wij geven den Heere waarlijk niet minder moeite met onze zonden, dan deze doofstomme.
Deze mensch is ons beeld. Wij allen zijn geestelijk zoo doof voor het goede Woord Gods, en onze tong zit zoo vast, dat wij Gods lof niet vertellen. Wij hebben oor noch hart voor wat goed is. Neen, waarlijk, aan ons is evenmin iets, waarbij de Heere ons kan aangrijpen, als bij den doofstomme. De steenen zullen scheuren op het geluid van de stem des Heeren, de gansche natuur zwijgt, als de Heere spreekt, de wateren vluchten heen, de golven steigeren omhoog, de afgronden worden beroerd, als de Heere nadert, maar een mensch blijft onverbroken en geeft er geen acht op.
Wie kan nochtans het steenen hart wegnemen en een vleeschen hart geven? O, was het voor onzen Heere niet menigmaal, alsof er geen enkele doorkomen zou ? Welke verschrikkingen hebben Hem menigmaal aangegrepen, als het scheen, dat Zijn arbeid vergeefsch was, dat Zijn bloed nutteloos vergoten was. Wat vond Hij en wat vindt Hij bij de menschen, die Hij gemaakt heeft, om Zijnen lof te vertellen? — Niets dan zonde en onverstand. Jes. 43 : 22—27 geldt ons allen, — al wat wij deden, was om onszelven en onze afgoden. Nochtans is God de eerste, Die ons toeroept: „Ik, Ik ben het, Die uwe overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet".
De Heere Jesus is staande gebleven, Hij heeft het geloof bewaard, het geloof aan den Yader. Hij heeft in geloove beschikt over alle heilsgoederen voor de Zijnen. „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt", zeide Hij. Hij heeft vastgehouden aan den Vadernaam en Zich met allen er doorgeworsteld, totdat het van Golgotha klonk: „IIet is volbracht! Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!"
Zijn volk heeft Hij verlost, Hij heeft eene eeuwig geldende verzoening voor hen gevonden, en dat toen Hij bezweek en Zijne beenderen zich vaneenscheidden. Wat is de vrucht van deze verzoening? Van den Vader gaat op het gebed des Zoons de Heilige Geest uit in onze harten. Die verbrijzelt het harde hart en geeft een vleeschen hart, zoodat de belijdenis opstijgt: „Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht". Ja, de dooven hooren de woorden des Boeks, hunne ooren zijn geopend door de liefde en genade van Jesus Christus alleen, en zij spreken recht, want zij zeggen: „Gij hebt mijne banden losgemaakt. Ik zal U eeuwighjk loven, omdat Gij het gedaan hebt".
„Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Hoe zwaar het verlossingswerk voor onzen Heere Jesus Christus geweest is hier op aarde, vanwege de groote macht onzer onmacht. (Naar aanleiding van Markus 7 : 31 — 37.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's