Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over 1 Timotheus 2 : 5 en 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over 1 Timotheus 2 : 5 en 6.

„Want er is één God er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de Mensch Christus J e s u s ; Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis tot Zijnen t i j d ,"

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Omdat wij menschen zijn en niets meer, slapen wij zoo lichtelijk in en droomen van gelukzaligheid, zonder dat wij leven in Hem, Die toch alleen ons leven is. Omdat wij menschen zijn en niets meer, hebben wij gedachten omtrent God, die wij niet omtrent Hem moesten hebben, en zoeken rust in dingen, waarin geene rust is. Als wij de bovenstaande woorden van Paulus aan Timotheiis verstaan, dan zinken wij in het niet met alles, wat uit ons en van ons is. Indien wij ze van ganscher harte gelooven, dan zijn wij voor eeuwig gebocgen.
Het verstand drijft alles op de spits. Zoo drijft dan de waarheid Gods ook alles op de spits, om het verstand te schande te maken. Het is in 't oog loopend, dat de Apostel in dit Hoofdstuk, waarin hij leert, wat God voor menschen is, tot driemaal toe spreekt van „alle menschen" (Vs. 1, 4 en 6). Men zou vragen : hoe komt dat overeen met alles, wat hij leert van de eeuwige uitverkiezing en verwerping, vooral in Hoofdstuk 8 en '•) van den Brief aan de Romeinen? Wanneer echter het vleesch als vleesch beweert bevoorrecht te zijn, dan komt de waarheid Gods het immer tegen. De mensch gelooft gaarne Gods vrijmacht, om zalig te maken en te verdoemen, zoolang hij denkt, zich tot de uitverkorenen te kunnen rekenen, en deze uitverkiezing met het vleesch als vleesch te kunnen vereenigen. Dan heeft hij in zijn hart verkiezing en werken. Maar Gods souvereiniteit kan alleen hij gelooven, die wegzinkt voor Gods Wet, die zich een overtreder weet van alle geboden Gods, en deze souvereiniteit erkent om zijne eigene onwaardigheid en het wonderbare van de barmhartigheid Gods in Christus Jesus over het verlorene.
Van deze souvereiniteit Gods hadden de eerste geloovigen in den tijd der Apostelen, vooral die uit de Joden geloovig waren geworden, geheel verkeerde begrippen. Het farizeïsme bleef in menig hart wonen, en velen hielden zich des te meer voor het bevoorrechte volk, als zij Joden waren en nu bovendien tot het geloof waren gekomen. Wetpredikers, die niet wisten, wat zij leerden, noch wie degenen waren, met wier uitspraken zij hunne beweringen bevestigden, versterkten hen iii hunne verkeerde begrippen. Zoo sloten zij opnieuw zichzelven in den hemel en sloten anderen van den hemel en van Gods goedertierenheid uit. Tegen zulke opvattingen nu trekken alle woorden van dit Hoofdstuk te velde, en stelt hier het Evangelie tegenover het „eenigen'' en „weinigen" des vleesches: a l l e , a l l e , a l l e menschen. Deze woorden dan behandelende, beoog ik geen ander doel dan de Apostel, t. w.: de bijl aan den wortel van alle farizeïsme te leggen.
„ E r is é é n G o d " , schrijft de Apostel. Wat wil hij daarmee zeggen? Hetzelfde, wat hij ook op «ene andere plaats zegt: „ I s God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der Heidenen? Ja ook der Heidenen!" (Rom. 3 : 2 8 ; 1 0 : 1 2 ). Zoo schrijft hij ook aan de Galaten, Hoofdstuk 3 : 2 0 : „God is één". I)at zijn evangelische woorden, die ons zeggen, dat God niet enkel de God is der heiligen, maar ook der arme zondaren ; dat Hij niet alleen de God is dergenen, die gelooven, maar ook dergenen, die nog niets van het geloof weten; dat Hij niet slechts de God is van hen, die reeds bekeerd zijn, maar ook van hen, die nog niet bekeerd zijn; — met één woord: dat Hij allen onder het ongeloof heeft besloten, opdat Hij Zich over allen zou ontfermen. Een ieder onderzoeke zichzelven, hoe het bij hem staat. Is het velen niet aldus gesteld, met dat zij zelf God tot hunnen God willen maken ? Zij zouden gaarne weten, of God ook hun God is. Dat Hij de God der bekeerden, der geloovigen, der uitverkorenen, der heiligen is, zal zijn en blijven, dat lijdt bij hen geen twijfel. Maar dat Hij h u n God is. dat ontkennen zij met hunne woorden. Zoo denken zij zich dan eene eeuwigheid, eenen langen, langen weg tusschen God en hen. Yleesch en bloed, de wereld, de begeerlijkheden, de zonden, hun „nog onbekeerd zijn'', hun „niet tot het geloof gekomen zijn", zoo veel en zoo allerlei staat er tusschen God en hen. Enkel bergen, waar zij niet overheen kunnen komen, — enkel muren, die niet willen vallen. Waren deze bergen weg, deze muren gevallen, waren zij maar eerst bekeerd, geloofden zij maar eerst, hadden zij maar eerst zichzelven verloochend, de wereld vaarwelgezegd ! wisten zij maar, dat zij uitverkoren waren, hadden zij maar eerst al de werken, d e de Wet eischt, hadden zij maar eerst de zonde overwonnen, hadden zij maar eerst alle bewijzen en kenteekenen der genade, die de kinderen Gods hebben! konden zij eerst dit of dat! waren zij eerst volkomen bereid, zich aan God over te geven en al het ongoddelijke te laten varen, — dan zouden zij naar hunne meening weten, dat God ook h u n God is. Dat is echter verkeerd gewerkt, en er ontstaat daardoor van Gods zijde niets dan toorn, omdat men niet merkt op Zijn Woord, — of huichelarij des vleesches, omdat men zich anders wil voordoen, dan men is, en zichzelven pijnigt, om in eigen kracht door het gebod te worden, wat men zóó nooit wordt, — of er ontstaat enkel verkeerde vrees voor God en een afkeer van de godzaligheid, of hoogmoed, of Godslastering, of moedeloosheid, en men gelooft den duivel, die den mensch influistert: „Het helpt u toch alles niets!" Men komt zóó niet tot het geloof, omdat men wil zien. voelen en tasten, en uit zijne werken wil besluiten, of men hoop op de eeuwige zaligheid heeft, of niet.
Met deze woorden echter: „Er is één God", wordt aan alle vleesch met al zijne werken, zijn streven, zijne verwachtingen en voorrechten de doodsteek gegeven. Wilt gij het van Gods wege weten, of God uw God is, o mensch, zooals gij zijt, — het Evangelie zegt het u: „Er is één God", d. w. z.: Hij is uw God, gij moogt zijn, wie gij zijt.
Hoe? de heilige en rechtvaardige God, Die niets onreins kan zien of dulden? en ik ben een onreine, een zondaar! — hoe kan dat? hoe kan dat waar zijn? Op welken grond is Hij mijn God? Verneem het! Zóó zegt het Evangelie: „Er is o o k één M i d d e l a a r G o d s en d e r m e n s c h e n " , d. i. tusschen God en menschen. Wat is een middelaar? Een middelaar iB iemand, die zich stelt tusschen twee, die elkaar vijandig zijn, en maakt, dat deze twee weer één worden. Een middelaar is dus iemand, die vrede sticht. Er kunnen allerlei middelaars zijn, die enkel door eene wederzijdsche uiting van gevoelens uit te lokken, door van den een wat te nemen en den ander wat te geven, twee, die elkander vijandig zijn, weêr vereenigen, zonder dat werkelijk aan de gerechtigheid is voldaan. Daar ontstaat dan ook geen duurzame vrede, maar bij eene nieuwe gelegenheid wordt de vijandschap nog grooter. Er kunnen middelaars zijn, die enkel aan de eene partij bekendmaken, wat de andere, de beleedigde partjj wil, en waarmee deze bevredigd kan worden. Onderwerpt dan de eerste partij zich aan dezen wil, dan is er vrede. Maar zoo vaak als de eene partij de voorwaarden, waarop de verzoening tot stand kwam, niet nakomt, is deze vrede weêr geweken. Zulk een middelaar was bijv. Mozes. Hij zeide Israël aan, hoe God kon en wilde verzoend worden; maar dat was een „hoe", in welks waarachtige, geestelijke, blijmoedige vervulling iedereen faalde; het was een „hoe", waardoor geen vleesch kon gerechtvaardigd worden; want nauwelijks was de verzoening geschied, of er was weder nieuwe overtreding, en bijgevolg opnieuw een kwaad geweten, en het Verbond, zooeven met God gemaakt, lag weêr verbroken op den grond. Zie, zulke middelaars zeggen iemand wel aan, wat hij moet doen, om de beleedigde partij te bevredigen, maar het werk, het vervullen der voorwaarden laten zij over aan den beleediger. Zoo moet dan ten slotte de mensch zijn eigen middelaar wezen. Ten aanzien van menschen nu zou dit nog wel gaan, maar tegenover God nooit of nimmer. Alle middelaars te zamen, zij mogen heeten, zooals zij willen, zijn geene middelaars der menschen, nog veel minder middelaars Gods. Hier is er maar Eén. En nu deze Eéne er is, zeg ik u met het oog op Hem: God is uw God! Want deze Eéne heeft eenen eeuwigen vrede tot stand gebracht, zoodat God verzoend is met u, en gij met God. En Hij heeft niet aan ons overgelaten, de vredesvoorwaarden te vervullen, Hij heeft ze Zelf vervuld, en war er voor eeuwig in den weg stond tusschen God en ons, heeft Hij Zelf op Zich genomen en uit het midden weggedaan.
Nog eens: alle menschen te zamen, zij mogen Mozes heeten, of hoe ook, kunnen voor ons geene middelaars Gods zijn. Dat gevoelt een arm zondaar maar al te goed; want de vijandschap, die in het allervolmaaktste Wezen, in God, jegens den mensch om zijne zonden en overtredingen- is, — de toorn Gods tegen den onreine en zijne onreinheid, tegen den doode en zijne doode werken, tegen den rebel en zijn oproerig gedrag, — is van dien aard, dat er uit ons midden niemand is, (dewijl wij allen voor God zondaren zijn), die deze vijandschap opheffen, dezen toorn stillen kan. Bij God, Die toch rein en heilig is, gaat het om een beginsel, waaruit alle doen voortkomt, welk beginsel bij geenen aardbewoner te vinden is. Den God der waarheid gaat het om het beginsel der volkomene gehoorzaamheid tot aan den dood, — om het beginsel van het geheel volmaakte geloof aan en vertrouwen op Zijn Woord, — om het beginsel der meest onvoorwaardelijke onderwerping aan Zijne gerechtigheid, en zulks uit eigen beweging, geheel vrijwillig, ongedwongen. De toorn moet voor Hem opgeheven, de zonde weggedaan, de schuld geboet, de straf gedragen zijn, de eeuwige dood moet geleden, de verdoemenis gesmaakt zijn, — ja, dat niet alleen, dood en duivel moeten overwonnen en te niet gedaan zijn, eene eeuwige gerechtigheid des levens aangebracht zijn, zal God weder Zijn vriendelijk Aangezicht over het schepsel laten lichten, zal Hij het schepsel weder in genade aannemen. Nu brenge de mensch alle werken bijeen, — hij maakt ze altijd weêr stinkend door zijne zonden. Hij moge boeten voor de zonden, die hij lieden begaat, de toekomstige liggen nog onverrekend; hjj boete voor zijne toekomstige zonden, er zal altijd, in zijn sterven zelfs nog, eene zonde volgen. Hij boete voor al zijne overtredingen, hij kan daardoor niet te niet doen, dat hij in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren is. Hij is zelf niet goed, daarom is ook niets, dat uit hem voortkomt, goed. En al wilde hij ook met zijn leven boeten, hij zou den dood niet hebben verslonden: met een tijdelijk leven is geene eeuwige schuld geboet, geene eeuwige straf uitgedelgd, geen eeuwige toorn weggenomen. De genoegdoening aan do eeuwige gerechtigheid, de genoegdoening, die God moet hebben, brengt geen middelaar uit de menschen tot stand. Er is er maar Eén, Die het vermocht en deed.
Ook brengt geen middelaar uit de menschen tot stand, uit het menschelijk hart de vijandschap tegen God weg te nemen. Wij menschen zijn allen van nature vleeschelijk gezind, en dat is vijandschap tegen God; want er is geene onderwerping aan de Wet Gods, geene erkenning van Zijne gerechtigheid. Evenals de broeders van Jozef ten slotte toch niets dan kwade gedachten omtrent hunnen broeder hadden, hoeveel goeds hij hun ook had gedaan, zoo zijn en blijven wij vol van kwade gedachten omtrent God. En waar kwade gedachten heerschen, daar is geen geloof, geen vertrouwen, geene liefde. Meu doet. wat men kan, uit vrees, uit eigenliefde. Zulk eene gezindheid moet God echter straffen, want Hij wil van menschen niet gediend zijn, tenzij uit liefde en overeenkomstig Zijne Wet. En dat is niet bjj de menschen. Zoo wordt de mensch dan moedeloos, wrevelig, vijandig, vermetel, wanhopig, werpt alle schuld op God, zijn „ik" wederstreeft voortdurend het „Ik" Gods, zoodat vanwege zijne verlorenheid geen mensch vrede met God kan maken, hebben of houden. God moet 's menschen vijand zijn vanwege Zijne heiligheid en gerechtigheid, en de mensch moet Gods vijand zijn, omdat hij met zijne ongerechtigheid voor God niet kan bestaan Zoo moeten dan beide partijen wel voor eeuwig gescheiden blijven, indien niet God van Zijnen kant, uit Zichzelven, bewogen door Zijne eeuwige ontferming, Zichzelven genoegdoening verschaft in eenen weg, waarin al Gods deugden en volmaaktheden verheerlijkt worden, — in eenen weg waarin God God blijft, en de mensch niet vernietigd wordt, maar behouden is, — in eenen weg, waarin God Zelf den mensch vrede geeft, hem door Zijne liefde overwint, eu door de openbaring dezer liefde den mensch alle oorzaak der vijandschap volkomen ontneemt. — Dit alles heeft God gedaan door éénen Middelaar, Die daarom met recht de „ M i d d e l a a r G o d s en d e r m e n s c h e n " genoemd wordt. Dat is een voldongen feit. Deze Middelaar is er. Hij heeft Gode de genoegdoening aan Zijne eeuwige gerechtigheid gebracht, Hij heeft ook de menschen met God verzoend. En daar volgens het Evangelie Hij het alleen is, en Hij het gedaan heeft, zoo hebben hier geene waarde meer: Mozes, wet, geboden, boete, gerechtigheid, vroomheid, heiligheid, of wat het ook zij, en hoe het moge heeten, waarmee de mensch het bij God in orde zou willen brengen, tot God zou willen naderen. Hij a l l e e n is de Middelaar Gods en der menschen, een Middelaar, ja de eenige Middelaar van al wat mensch heet, hetzij Jood of Griek; want het woord „menschen" beteekent hier a l l e r l ei menschen, en wel menschen, zooals zij zijn in tegenstelling met God, dat is: vijanden Gods, die alle Goddelijks derven; want indien het geene vijanden zijn, waartoe zou hun dan de Middelaar, de Vredemaker, dienen?
Omdat deze Middelaar vrede heeft gemaakt als aller menschen Middelaar, omdat Hij toorn, vloek, zonde, schuld, dood en straf heeft weggedaan, den zegen, het leven en den vrede heeft verworven, daarom is God nu é é n (Gal. 3 : 20), d. i. aller arme zondaren genadige en verzoende God, dus ook uw God. De vrede is er, is tot stand gebracht. Daar hebt gij niets toe bij te dragen, gij kunt en moogt er ook niets toe bijdragen. Van Gods kant is Zijne goedertierenheid u van harte gegund ; want dat God u, Heidenkind, toegenegen is, dat is om het Verbond des vredes, dat God heeft gemaakt met den eenigen Middelaar.
En deze Middelaar wordt hier genoemd: een M e n s c h . Niet dat Hij niet God is, den Vader gelijk, de Heere uit den hemel, — maar Hij wordt hier Mensch genoemd, omdat Hij als Mensch in onze, in Adams plaats trad, ons vleesch en bloed volkomen deelachtig werd, ook al onze zwakheden deelachtig werd, om jegens ons barmhartig te zijn en een getrouw Hoogepriester voor ons in de dingen, die bij God te doen waren. Zie, daarmeê heeft Hij Adam tot Zijnen vader aangenomen en ons tot Zijne broeders en bloedverwanten. Om te verlossen, werd Hij Mensch, want hoe zou Hij anders de verzoening hebben kunnen aanbrengen ? — aan Gods gerechtigheid toch kon alleen genoegdoening geschieden door den dood. En hoe zou Hij hebben kunnen sterven, als Hij geen Mensch was geweest ? Hoe zou Hij in den persoon des zondaars hebben kunnen zijn, hoe als zoodanig onze zonden hebben kunnen dragen, hoe onder de Wet gesteld hebben kunnen worden, om baar te vervullen ? hoe een vloek hebben kunnen worden voor ons, om onzen vloek weg te nemen en ons den zegen te verwerven ? hoe de eeuwige verdoemenis hebben kunnen dragen, om ons eeuwigen vrede met God te brengen? — indien Hij geen Mensch ware geweest? De mensch moest het doen, h ij moest weêr goedmaken, wat hij had bedorven. Zoo werd Hij dan Mensch voor ons, om dat alles in onze plaats te doen, en stierf Hij, de Rechtvaardige, (want een rechtvaardig mensch moest Hij zijn, anders had Hij voor eigen zonden moeten betalen, en was Hij niet onze Plaatsbekleeder), — en stierf Hij, de Rechtvaardige, voor ons onrechtvaardigen, opdat Hij ons weer tot God zou gebracht hebben, opdat wij weder vrede bij God zouden hebben.
Eén Middelaar is hier voor alle vijanden, één Mensch voor alle menschen; gelijk Adam eens stond als beeld van Christus, als vader en stamhoofd van alle menschen, en van hem de zonde en de dood, de toorn en de vloek over allen kwam. — zoo staat deze ééne Mensch daar als Vader der eeuwigheid, als Middelaar, als Broeder, als Bloedverwant, als Vredestichter, als Stamhoofd, als Plaatsbekleeder van ons allen, en hebben wij door en in Ilem gerechtigheid, leven, den vrede en den zegen.
Dat alles is uitgedrukt in Zijnen Naam C h r i s t u s Jesus. De Naam „Christus" drukt uit, dat Hij de Gezalfde is, Hij alleen, — Die recht beeft, om tot God te naderen als onze Hoogepriester, - Die recht heeft, ons tot do genade te roepen, zonder dat wij een enkel werk hebben, — Die recht heeft, om ons met Zijne genade te bedekken, hoewel wij zondaren zijn, — Die recht heeft, den vrede Gods op ons te leggen, omdat Hij in het binnenste heiligdom is ingegaan met Zjjn bloed, Die ook macht heeft, om ons bij de verworvene verlossing te bewaren, gelijk Hij macht heeft, om ons gerechtigheid en sterkte te geven in Hem; — en Die den weg alleen heeft gevonden en nu Zelf de Weg is, door Welken wij alleen tot den Yader worden gebracht in geloof, dewijl Hij ons den Geest schenkt, Dien Hij ons heeft verworven. — En Zijn Naam „Jesus'' zegt ons: In dezen éénen Mensch zijn wij zalig gemaakt van al onze zonden ; met Hem komen wij droogvoets door de Jordaan heen in het beloofde land.
En hoe heeft Hij de bemiddeling tot stand gebracht? Hoe maakte Hij vrede? Ik zeide het reeds, en zog het nogmaals met de woorden van den Apostel: Hij gaf Z i c h z e l v e n! Yoor vrienden? Neen, voor vijanden! Yoor zulken, die later nog iets tot stand zouden brengen, nadat Ilij het Zijne heeft gedaan ? Neen, voor dezulken, die nooit iets zouden kunnen tot stand brengen, ook nooit of nimmer den vrede zouden kunnen bewaren. Ilij gaf Zichzelven, om eenen vrede tot stand te brengen, die eeuwig duurt. Hij gaf Zichzelven, om door Zichzelven eene eeuwige genoegdoening, eene eeuwig geldende gerechtigheid aan te brengen; Ilij gaf Zichzelven, oin in Zichzelven van allen, die de Yader Hem had gegeven, in Zijnen dood en in Zijne opstanding eenen volkomenen mensch te maken, eenen mensch volkomen verzoend met eenen volkomen door Hemzelven verzoenden God.
Hij gaf Zichzelven „tot een r a n t s o e n " , tot eenen losprijs. Een losprijs is datgene, waarmee men rnenschen, die ter dood veroordeeld zijn, en den dood voor oogen hebben, vrijkoopt van den dood, en uit de banden bevrijdt, zoodat zij de kostelijke vrijheid terughebben, terwijl toch aan de wet is voldaan. Gaf Ilij nu Zichzelven tot een rantsoen, dan gaf Hij Zichzelven in onze plaats in den dood, en is zoo onze losprijs. Daarmee kunnen wij volstaan tegen den dood, zoodat de dood ons moet vrijlaten, en wij ruimte, recht en vrijheid hebben, om door Hem over te gaan in het eeuwige leven.
Zoo heeft Hij Zichzelven gegeven, Hij, de Mensch Christus Jesus, tot eene volkomene betaling, — „ g e g e v e n " , zegt de Apostel, Hij deed het dus geheel vrijwillig.
Maar is dat voor mij? — Zoo gij een zondaar zijt, welzeker, dan is het voor u. Zoo gij een Heidenkind zijt, zoo gij niets in u hebt dan den dood, en gevoelt, dat gij ook niets dan den dood te wachten hebt. — voorzeker, dan is het voor u! Als gij gaarne van uwe zonde, schuld en straf verlost wilt zijn, ook van de wereld en den dienst harer ijdelheid bevrijd wilt zijn, gewisselijk, dan is het voor u! Indien gij werkelijk een arm schepsel zijt en gij volstrekt geene gerechtigheid, geen werk weet aan te wijzen, en gij hongert en dorst naar gerechtigheid, — gewisselijk, dan is het voor u! Zoo gij in het geheel geen ander kenteeken hebt dan dit, dat gij een mensch zijt, gekweld door zonde, verdraaidheid, verkeerdheid, dood, ellende en verderf, terwijl gij toch zoo gaarne vrede in uw gebeente zoudt willen hebben, vrede mot God, dan, voorzeker, is het voor u! Hij heeft Zichzelven als Plaatsvervanger gegeven tot een rantsoen „ v o o r a l l e n " , hetzij gij u tot nog toe een Jood of Griek gevoelt, Godes of des duivels, — wilt gij behouden zijn, zoo grijp dit woord aan: „voor allen"! Het zegt u, dat de meest verlorene hiermede ingesloten is.
Dewijl deze dingen zoo zijn, heeft het Christus Jesus ook behaagd, dat het „ g e t u i g e n i s " daarvan „te Zijnen tijd" zou gepredikt worden. Zoo wordt het ons dan ook heden gepredikt. De gelegenheden zijn in de hand onzes Heeren. Wat gij vandaag hebt, kan u morgen ontnomen zijn. Heden is het de welaangename tijd ; heden is het de dag der zaligheid. Gij hebt het getuigenis gehoord: God is uw God, op grond dat er een Middelaar is, Die vrede gemaakt heeft. Deze Middelaar is uw Middelaar, op grond dat IIij Mensch heeft willen zijn. Hij is uw Middelaar, omdat gij geenen anderen hebt. Wilt gij zalig worden, zoo geloof in Zijnen Naam, — benaarstig u, om Hem met een geloovig hart te beschouwen als Mensch in onze plaats, als uwen Plaatsbekleeder, en zie in het harte Gods de gedachten des vredes, die Hij over u heeft; en als gij dan den vrede Gods niet in u bespeurt, zoo weet, dat gij niet goed ziet, maar dat gij ziet op uwe werken en op uwe zonden; zie dan nogmaals op dezen éénen God, op dezen éénen Middelaar, totdat gij Hem goed in het oog hebt gevat, dan zijt gij gezond, rechtvaardig, heilig en zalig, en zult gij den dood niet vreezen. Gevoelt gij den vrede Gods, zonder dat er bij u een strijd is ontstaan op leven en dood, totdat gij in het bloed des Lams het zichtbare hebt overwonnen, zoo weet, dat uw vrede een ingebeelde was; en een vriend der wereld, hij mag zich nóg zo» kwellen, om Gode te behagen, of zich voor God staande te houden, hij blijft een vijand Gods, — God kan hem nooit Zijnen vriend noemen. Wilt gij Gods vriend zijn, als Gods vriend leven en sterven, zoo loof Hem, dat Hij raad heeft geschaft, Hij, de Eerste, om de vijandschap weg te nemen, dat Ilij, de- Eerste, ons den Vredestichter heeft gegeven, in Wiens bloed voor eeuwig vrede gemaakt is. God heeft alles voor rnenschen gedaan. Wie dankt Hem, zijnen eenigen Middelaar? Wie Hem dankoffert, die gaat de opstanding uit de dooden zegepralend tegen, want hij is mede begraven in zijns Middelaars dood, en is een vijand der wereld door en uit kracht van den vrede, dien hij door zijnen Middelaar heeft.

1 November 1850.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over 1 Timotheus 2 : 5 en 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's