Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar, (Lukas 18 : 9 — 14.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar, (Lukas 18 : 9 — 14.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen nietB achtten, deze gelijkeuis: Twee menschen gingen op in den tempel, om te bidden; de eene was een Farizeër, en de andere een tollenaar. De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelven; O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menechen, roovers, ourechtvaardigen, overspelers. of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal ter week, ik geef tienden van alles, wat ik bezit. En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig! Ik zeg ulieden: deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.''

Onze Heere en Heiland Jesus Christus spreekt wonderlijke dingen van gebedaverhooring, en geeft hun, die in het gebed volharden, kostelijke beloften. Zoo zegt Hij o.a. Luk. 18: 7 en 8: „Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hom roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastiglijk recht doen zal". Bij deze belofte doet de Heere echter de merkwaardige vraag: „Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?"
Welk geloof zou onze Heere wel bedoeld hebben ? Ik denk, dit geloof, dat de Heere een groot Ontfermer is, dat Hij het gebed verhoort, dat Hij den Zijnen recht doet. Ik denk, dit geloof, dat men tot God gaat om ontferming, om genade, om gerechtigheid, en dat men het voor waar en zeker houdt, dat bij Hem alleen hulpe besteld is, en dat Hem niets in den weg staat, om te verhooren en te redden. Ik denk dit geloof, dat geene zonde en verkeerdheid Hem verhinderen kan, ons in genade aan te nemen, ook geen nood Hem te groot kan zijn, dan dat Hij ons niet zou helpen en den nood lenigen.
Maar hoe? Is dan dit geloof niet algemeen op de aarde, niet algemeen onder de Christenheid? — Het belijden daarvan moge algemeen zijn, maar het geloof zelf, d. i. het geloof inderdaad en waarheid, zal gezocht worden, als de Zoon des menschen komt, en wat Hjj vinden zal, heeft Hij reeds gezegd.
Waaraan zal dat liggen? Dat leeren wij uit eene gelijkenis, die de Heere ons, menschenkinderen, verhaalt, ik bedoel de gelijkenis, welke wij in het 18de Hoofdstuk van het Evangelie van Lukas lezen, v a n e e n e n F a r i z e ë r en e e n e n t o l l e n a a r.
Onze hoogste Leeraar heeft dikwijls in gelijkenissen gesproken, en waarom Hij in gelijkenissen sprak, zegt Hij bij den Evangelist Markus, Hoofdstuk 4: „U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan, maar dengenen, die buiten zijn, geschieden alle deze dingen door gelijkenissen, opdat zij ziende zien en niet bemerken, en hoorende hooren en niet verstaan, opdat zij zich niet te eeniger tijd bekeeren en hun de zonden vergeven worden". Dat is, met ronde woorden gezegd: God maakt de blinden ziende, en de zienden blind; wien Hij genegen is, dien geeft Hij Zijn heilgeheim te verstaan; wien Ilij niet genegen is, dien geeft Hij genoeg te zien, opdat zij niet te verontschuldigen zijn, en toch verblindt Hij hen: want zij zullen zich niet bekeeren, die zich niet oprecht bekeeren, en zij zullen geene vergeving van zonden vinden, die zich het Rijk Gods aanmatigen willen, ten koste Zijner souvereiniteit.
Ik zeide daar iets, dat reeds de oorzaak aangeeft, waarom zoo weinigen het geloof zullen hebben, dat de Heere zoeken zal, wanneer Hij komt. Laat ons naar aanleiding van bovengenoemde gelijkenis deze oorzaak nader beschouwen. Daarbij hebben wij ons dan te beproeven, of dat geloof bij ons is. Dusdanige beproeving kan ons slechts nuttig wezen, dewjjl zij ons van eiken verkeerden grond afbrengt en ons op den rechten weg leidt, en ons, indien wij dit geloof hebben, het hart vast maakt in de blijde verwachting van de verschijning van onzen grooten God en Zaligmaker.
Wij lezen hier in het Evangelie: „ E n Hij z e i d e o o k tot s o m m i g e n , d i e b i j z i c h z e l v e n v e r t r o u w d e n , dat zij r e c h t v a a r d i g w a r e n , en de a n d e r e n n i e t s a c h t t e n, d e z e g e l i j k e n i s " . Deze gelijkenis strekt dus tot terechtwijzing van dezulken, die op zichzelven vertrouwen, daar zij zich voor rechtvaardig houden, en de anderen verachten of voor niets achten. Zulk een geloof zal de Heere wel vinden, als Hij komt, maar dat geloof behaagt Hem niet. Indien wij nu dat geloof ook hebben, dan hebben wij het prijs te geven, en dat geloof aan te nemen, hetwelk Hij wil. Het geloof, dat de Heere wil, is het geloof aan Zijne ontferming, aaa Zijne vrije en ongehoudene genade. Als wij bij onszelven vertrouwen, dat wij rechtvaardig zijn, en de anderen niets achten, dan gelooven wij van onszelven niet, dat wij in den grond verdorven zijn, dat wij de voornaamsten der zondaren zijn; dan gelooven wij in den grond niets van de barmhartigheid van Jesus Christus; — dan zijn wij ook, bij alles wat wij van onszelven ook gelooven mogen, groote overtreders der Wet Gods, welke ons do liefde en den eerbied jegens God en de liefde jegens den naaste gebiedt. Want dit, dat men bij zichzelven vertrouwt, rechtvaardig te zijn, is een vermetel zondigen tegen de geboden, dat wij Gode Zijne eer zullen laten en alleen Zijnen heiligen Naam heiligen; en als wij de anderen niet achten, zoo overtreden wij het gebod: „Gij zult niet doodslaan", en: „Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste". En als wij zoo de Wet overtreden, dan kunnen wij den Heere niet welgevallig zijn, en hebben het geloof niet, dat Hij zoekt; want als ik bij mijzelven vertrouw, dat ik rechtvaardig ben, en van mijzelven niets anders dan goeds weet, en de andere menschen voor niets acht, zoo zou God mij immers de zaligheid als loon voor mijne gerechtigheid moeten geven, daar ik Zijne ontferming en genade niet noodig heb; en als ik anderen gering acht, en alzoo aanklaag en verwerp, dan kan ik van God niet verlangen, dat Hij mij uit ontferming aanneme. God echter wil een genadige Heiland en Ontfermer zijn. Hij zal Zich ontfermen, wiens Hij Zich ontfermt, en zal genadig zijn, wien Hij genadig is. Zoo wil Hij dan het geloof aan Zijne ontferming, en waar dit geloof is, daar komt er in Christus Jesus naar Geest wel een einde aan alle aanmatiging en zelfverheffing.
Ik zeg: „Naar Geest in Christus Jesus"; want het vleesch begeert tegen den Geest, bijgevolg zullen wij, zoo wij aan ontferming gelooven, overvloedig van den harden strijd bij ons waarnemen tegen de gruwelijke zonde, welke de Heere hier bestraft. En o, wèl ons, als wij den strijd tegen deze zonde in ons hebben! De mensch, zooals hij van nature is, wil en kan niet aan ontferming gelooven; want gelijk wij van nature geneigd zijn God en onzen naaste te haten, zoo zijn wij van nature ook geneigd, bij onszelven te vertrouwen, dat wij rechtvaardig zijn, — op grond daarvan, dat wij meenen, iets te zijn en iets te doen, — en onzen naaste voor niets te achten. Ik kan u niet ernstig genoeg op het hart drukken, dat wij er acht op hebben te geven, hoe zeer wij geneigd zijn, ons steeds te rekenen onder degenen, die de Heere goed heet, en ons af te zonderen van hen, die in het Evangelie als veroordeeld staan. Lezen wij van de verschillende soorten van aarde, waarin het zaad gezaaid werd, zoo zeggen wij terstond tot onszelven: „Die slechte aarde wil ik niet wezen, ik ben de goede aarde". Lezen wij van den Farizeër en den tollenaar, zoo denken wij dadelijk: „Een Farizeër wil ik niet zijn en ben ik ook niet, ik ben de tollenaar". Wanneer wij echter op die wijze onszelven eeren, dan zullen wij er slecht afkomen. Veel zekerder zullen wij gaan, als wij behoorlijk acht geven, de toepassing op onszelven makeu, en onderzoeken, of niet in ons gansche denken en doen de Farizeër steekt. De ware geloovigen veroordeelen zichzelven en komen alzoo het gericht Gods voor; zij gevoelen en erkennen zich schuldig aan de overtreding van alle geboden Gods, en dewijl zij nauwkeurig letten op de uitgangen van hun hart en op hetgeen ten monde uitgaat en uit het harte komt, zuchten zij: „Ga niet in het gericht met Uwen knecht!" Allen, die zich zeiven naar waarheid oordeelen, zullen dit maar al te zeer bij zich zeiven bevinden, dat zij bij zichzelven vertrouwen, rechtvaardig te zijn, en dat zij de anderen niet achten, en zij komen daarmee voor God en verootmoedigen zich voor Hem; het veroorzaakt hun kommer en smart, zij dragen er leed en rouw over, en zóó worden zij er toe gebracht, alle vertrouwen op zichzelven te laten varen, alles, wat in hen is, ganschelijk te verdoemen, en de anderen te eeren als schepselen Gods en als zulken, voor wie Gods ontferming openstaat.
Er behoort echter een hartgrondig berouw en waarachtige bekeering toe, dat wij deze zonde der aanmatiging en zelfverheffing bij ons loeren verafschuwen en ons deswege voor God verootmoedigen.
Beschouwen wij deze gelijkenis oppervlakkig, zoo schijnt het oordeel, dat de Heere over deze twee menschen, den Farizeër en den tollenaar, velt, eenigszins hard, ja niet geheel naar gerechtigheid. Immers wanneer wij rechtvaardig zijn in handel en wandel, — waarom mogen wij dan niet op onszelven vertrouwen? En als de anderen toch den breeden weg bewandelen en niet naar waarheid handelen, — waarin zijn zij dan t& achten ? Bovendien, een Farizeër te wezen is niet iets slechts, maar iets loffelijks, want een Farizeër doet met de wereld en haren dienst niet mede, maar houdt zich daar verre van en houdt zich bezig met de dingen Gods, hoe hij het Koninkrijk Gods uitbreiden en zichzelven van de wereld rein en onbevlekt houden moet. Zoo'n tollenaar, zoo'n pachter of belastingontvanger daarentegen vraagt naar God noch Zijn gebod, naar rustdag noch werkdag, en doet zijn leven lang niets dan stelen, zoodat de tollenaar niets heeft, dan dat hij een slechte Jood is, — of, zooals wij zeggen, een slecht Christen, — terwijl de Farizeër er zich bovenmate op toelegt, Gode welbehaaglijk te zijn in handel en wandel. Of wilt gij het u laten gezeggen, — als gij eerlijk, kuiseh en vreedzaam leeft, en eenen iegelijk het zijne geeft, Gode het Zijne en den naaste het zijne, — dat gij voor God in geen onkel opzicht voortreffelijker zijt, dan degene, die hoereert, steelt, rooft, of als een tollenaar en Heiden leeft ? Of zegt de Schrift niet overal, dat er een onderscheid is tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient?
Beschouwen wij den Farizeër toch iets nader. Hij gaat naar den tempel, om te bidden. Hij gaat niet de wereld in, hij zoekt het bij God. Hij wil Gods Naam prijzen. Hij stelt den hoogsten prijs op het gebed. Zal hij ook niet veel van gebedsverhooring hebben kunnen vertellen? Hij heeft geenen eigen roem; hij schrijft het niet zichzelven toe, dat hij wat is. Hij dankt God. Hij bewijst, dat hij de zonde haat en vliedt, en dat hij de gerechtigheid voor zich verkoren heeft; want hij kan God niet genoeg danken, dat hij geen dief, echtbreker of roover is, dat hij niet is zooals alle andere menschen, onder welke hij de zoodanigen verstaat, die een ander geloof hebben dan hij en zich nog in hunnen onbekeerden toestand bevinden en zich aan allerlei zonden overgeven. Hij dankt God, dat God hem lust en liefde geeft, om zelfs meer te doen, dan de letter der Wet van hem eischt. En wie zal het in hem misduiden, wanneer hij 's Maandags en 's Donderdags vast, deels om door Gods barmhartigheid alle kwaad van zijn huis te weren, deels om het vleesch met zijne lusten te bedwingen, deels om te waken in het gebed voor zijn volk en voor des Heeren tempel ? En als hij van alles, wat hij ontvangt, de tienden, dus van « l k e honderd gulden tien gulden, tot instandhouding van den godsdienst en tot leniging van den nood van behoeftige en verarmde geloofsgenooten en voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods geeft, — doet hij dan niet, wat slechts weinige menschen doen? is hij dan niet geheel vervuld met de liefde tot den naaste?
Beschouwen wij daartegenover den tollenaar! Vooreerst is er bij hem volstrekt geene vrijmoedigheid, om toe te gaan, want hij etond daar niet gelijk de Farizeër, maar in eene deemoedige houding, afwachtende, of misschien God Zich over hem ontfermen zou. Ten andere komt hij voor Gods Aangezicht, als verscheen hij voor eenen rechter, hij wil zelfs niet zijne oogen ten hemel opheffen! En wat heeft de man? Niets dan zonden; hij is een roover, een onrechtvaardige, een echtbreker, gansch « n al een man, die toorn en verdoemenis verdiend heeft Hij schijnt zijn leven lang nooit iets goeds gedaan te hebben. Bij deze beschouwing zou ik menigeen willen bidden, de hand in den boezem te steken, en nauwlettend toe te zien, of zij niet melaatsch weder te voorschijn komt.
Op welken grond kon de Heere dan zulk een oordeel vellen ? Op dezen grond, dat den Farizeër het geloof ontbrak, hetwelk de Heere zoekt en eischt; en dat de tollenaar bewees, dit geloof te bezitten. Ik wil niet onderzoeken, in hoeverre het voor God gemeend of gehuicheld was, hetgeen de Farizeër uitsprak; ook niet, of hij niet nog erger roover, onrechtvaardige en echtbreker was dan de tollenaar; evenmin, of hij ook in de nachten vóór het vasten zooveel te meer gegeten heeft, en den dag daarop de huizen der weduwen heeft opgegeten onder den schijn van lang te bidden, en of hij de tienden van al wat hij bezat, gegeven heeft, om daarmee een zoengeld te betalen voor alles, wat hij den weduwen en weezen ontstolen of den armen en weêrloozen ontwoekerd had. Ik neem aan, dat hij slecht en recht was en geen licht had, om zijne overtreding in te zien, waarmede hij Gods gebod overtrad, terwijl hij meende, zijn best te doen, meer dan Gods gebod van hem verlangde. De Heere veroordeelde hem niet, omdat hij bad en God dankte en de uiterlijke overtredingen en het leven in de zonden verfoeide; IIij veroordeelde hem niet, omdat hij tweemaal ter week vastte en de tienden van al het zijne gaf; — maar daarom veroordeelde IIij hem, omdat hij voor God kwam als een, die iets is en iets doet, en omdat hij voor God niet kwam als een zondaar, niet kwam om ontferming, om genade, om verzoening, want daaruit, dat men zulks niet doet, ontstaat de zelfverheffing.
Daarentegen deed de tollenaar zooals de verloren zoon, die, in zijne ellende tot zichzelven gekomen, zeide: „Ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan en zeggen", enz. Zoo maakte, door den nood der ziel gedreven, ook de tollenaar zich op; van schaamte (steeds gezellin der waarachtige verbrijzeling) wilde hij ook zelfs zijne oogen niet opheffen naar den hemel, en met de hand, die de plaats aanwijst, waar de diepste smart is, sloeg hij op zijne borst, als wilde hjj zeggen: „Geef mij den genadeslag!" 347 en sprak: „O God, wees mij zondaar genadig!" Zóó wil de Heere ons hebben, gelijk Hij ook Jer. 9 : 23 en 24 zegt: „Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid", enz. En Jes. 60: „Maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft." Derhalve is dit de bedoeling der gelijkenis, dat de Ileere ons van harte ootmoedig, dat is aan Zijne ontferming geloovende, wil hebben, gelijk Hij hier zegt: „ I k z e g g e u l i e d e n , d e z e g i n g af g e r e c h t - v a a r d i g d in z i j n h u i s , m e e r dan d i e ; w a n t een i e g e l i j k , d i e z i c h z e i v e n v e r h o o g t , zal v e r n e d e rd w o r d e n , en d i e z i c h z e l v e n v e r n e d e r t , z a l v e r h o o gd w o r d e n " , gelijk ook Zjjn Apostel Petrus schrijft: „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederige geeft Hij genade; vernedert ii dan", enz. Dit nu is zichzelven verhoogen, dat, wanneer wij onzen naaste zien, en het is een tollenaar, een roover, een onrechtvaardige, een echtbreker, een ketter of een broeder, die overvallen is door eenige misdaad (Gal 6 : 1 ) , wij een kruis maken en bij onszelven zeggen: „Ik dank U, God, dat ik mij aan zulke zonden niet schuldig maak, en niet zoo ben, als die zondige menschen". Nog eens, dat is zichzelven verhoogen, wanneer wij het als het ware Gode in rekening brengen, — al geven wij Hem er ook duizendmaal de eere van, en al roemen wij onszelven niet, — dat wij dit of dat goed werk doen, dat Zjjue Wet beveelt, en zulks niet nalaten, maar daar vlijtig en ijverig in zijn; want dan moet God ons vernederen; hoe toch kan Hij ons de gerechtigheid, die voor Hem geldt, toerekenen, als wij met onze gerechtigheid en met onze werken komen? En dit zal de vernedering zijn, dat wij ledig uitgaan, heengaan zooals wij gekomen zijn, en ten laatste in de hel ontwaken, terwijl wij dachten ons te zullen terugvinden in Abrahams schoot. En dat is zichzelven vernederen, dat wij niets vau werken weten, maar voor God komen als de tollenaar, al hadden wij ook de goede werken van alle heiligen té zamen; want de goede werken, die waarlijk goed zijn, zijn eene vrucht des Heiligen Geestes. Wij blijven onnutte dienstknechten, ook wanneer wij alles gedaan hebben, wat wij schuldig zijn te doen. Wederom is dit zichzelven vernederen, wanneer wij aldus tot God spreken: „O God, wees mij zondaar genadig", dat wij het dus voor God willen weten, dat wij werkelijk zondaren zijn, geene zondaren alleen, wat aangaat het verledene, maar ook wat het tegenwoordige betreft, en geene zondaren, die toch ook wat goeds hebben, maar groote zondaars, die met gedachten, woorden en daden overtreders zijn der heilige geboden Gods, zoowel naar de letter als naar den geest dezer geboden. Wanneer wij als zulken voor God komen, dan zullen wij verhoogd worden, d. w. z. wij worden voor het gerichte Gods vrijgesproken, en zóó voor Hem gesteld, alsof wjj werkelijk rechtvaardig waren. Wij zullen bij God genade gevonden hebben. Of wij zulks terstond vernemen en weten, of niet, dat doet niets ter zake. Wie tot God zucht, wat hij zelfs niet onder woorden kan brengen, — want het tollenaarsgebed bestaat uit vier, vijf woorden, — gaat gerechtvaardigd naar zijn huis, dat zegt hier de Heere; en wie gerechtvaardigd afgaat naar zijn huis, zal wel na korter of langer tijd daarvan de kennis en de gewisheid ontvangen, zoodat hij juicht: „Ik heb vrede bij God door Jesus Christus", of, al juicht hij ook niet, zoo zal Hij toch eenen goeden en zekeren stervenstroost ontvangen uit den hemel, door het Woord, waarmee hem de Heilige Geest en onze lleere Jesus Christus Zelf wel troosten zal, opdat hij niet een roof des duivels worde. Kortom, de Heere zal hem alzóó verhoogen, dat Hij voor hem als Borg zal ingetreden zijn, en als een getrouwe Hoogepriester de zaak zijner zaligheid zal uitgericht hebben, en als Koning hem zal beschermen en verlossen van al zijne zonden, en eindelijk hem ongedacht en onverwacht opnemen in de eeuwige heerlijkheid.
Gij ziet, welk een wonderzoet Evangelie deze gelijkenis bevat. Maar er is hier toch een gevaar te mijden; want een tollenaar te willen zijn en ons boven andere raenschen te verheffen, ook aan Gods ontferming en verzoening te twijfelen, is aan onze verdorvene natuur eigen, en bij dat alles blijft men een Parizeer, vertrouwt bij zichzelven rechtvaardig te zijn, dewijl men zoo en zoo gelooft, en dat en dat doet. Evenzeer is het aan onze natuur eigen een tollenaar te willen zijn en van rechtvaardiging te droomen, zonder dat bij ons hartelijk berouw en waarachtige bekeering, diepe schaamte en ware droefheid, innerlijke verbrijzeling en een innig verlangen naar verzoening met God is, zooals deze tollenaar had.
Wel hem, die eerst een Farizeër geworden is, en nu den Farizeër in Christus graf begraven ziet. Hij zal zijn leven lang voor God komen als de tollenaar, ook dan, als hij zich beijvert, voor God en mensohen een goed geweten te hebben. Zulk een tollenaar weet niets van werken, weet ook niets van eene tollenaarsgestalte, noch minder daarvan, dat andere menschen slecht zijn. Hij is slecht en gaat zoo tot den goeden God, al zegt hij ook in zijn gebed: „Bewaar mij, o God, want ik ben heilig". De hartgrondig verootmoedigde is met alle goede werken vervuld, weet nochtans voor God daarvan niets, tenzij hij als Job en Nehemia door den hoogmoed en de ondankbaarheid van menschen, die Gode de eere van Zijn werk niet gunnen, aangevochten wordt. Als hij voor den Heere komt, laat hij alle goede werken varen en is een zondaar, niet een geschilderde zondaar, maar een werkelijk, een groot zondaar tegenover en getoetst aan de heiligheid Gods. Daarom zal dit zijn en aller ware rechtvaardigen gebed blijven: „O God, wees mij zondaar genadig!" De voor God rechtvaardigen bewaren dit parool, dat God de goddeloozen rechtvaardigt, en wie dit parool ontvangen heeft en bewaart, zal zich voor den Heere met alle zondaren op éénen hoop werpen, en in allen nood des lichaams en der ziele als zulk een tot God gaan, alleen op Zijne ontferming vertrouwen en tot Zijne genade de toevlucht nemen, ook voor en na verzoening zoeken in het bloed des Lams. Wat den naaste en den broeder betreft, — hij zal barmhartig jegens hem zijn, gelijk hij voor zichzelven ook slechts op barmhartigheid hoopt. Wie van u daarnaar doet, bij dien zal de Heere het geloof vinden, dat Hij zoeken zal, wanneer Hij komt.

10 October 1852.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar, (Lukas 18 : 9 — 14.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's