Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 6 en 7,

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben bij de verklaring van Vraag 3 — 5 gezien, hoe ellendig wij zijn, hoe onbevredigd, inzonderheid hoe de Wet Gods ons veroordeelt, hoe zij, naar de meening en bedoeling des Geestes uitgelegd, het binnenste van ons hart blootlegt en aantoont, dat daar geene geneigdheid is om God lief te hebben, maar om Hem te haten. Wie derhalve Gods geboden met waarachtigen ernst heeft vernomen, zal die geboden en het oordeel niet in de eerste plaats op anderen, maar op zichzelven toegepast en zichzelven veroordeeld hebben.
Maar daartoe komen wij niet zoo spoedig. Ook als de mensch tot deze overtuiging gebracht is, dat het er met al het goede wat hij heeft of meent te hebben, jammerlijk uitziet, is hij toch nog niet dadelijk bereid in de schuld te vallen en zich te veroordeelen. De schuld wordt altijd op iets anders geschoven. De mensch denkt, hoezeer ook terneergeslagen, er toch niet aan, het kwaad bij zichzelven te zoeken. Men wijt het aan iels anders, in den grond der zaak aan God Zelf. Dat ik niet zoo goed ben, denkt men, kan ik toch niet helpen, dat is de schuld van den Heere God, waarom maakt Hij mij niet beter, waarom maakt Hij mij niet zóó, dat ik het zou kunnen doen? Wij doen evenals Adam, die, door den Heere gevraagd zijnde, waarom hij van den verboden boom gegeten had, antwoordde: „De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, gaf mij van dien boom, en ik at". Met andere woorden: hadt Gij mij die vrouw niet gegeven, dan zou ik er niet aan gedacht hebben, van dien boom te nemen.
Laat ons dan aan de hand van onzen Catechismus onderzoeken, waar die bedorven toestand vandaan komt, of we dien op Gods rekening mogen schuiven, of op onze eigene moeten plaatsen. Beschouwen wij daartoe eerst den gelukkigen toestand des menschen in het beeld Gods, daarna den val des menschen.
De Catechismus stelt eerst de vraag: „ H e e f t d a n G od d e n m e n s c h a l z o o b o o s en v e r k e e r d g e s c h a p e n ?" Wij merken dadelijk op, dat er gesproken wordt van „den mensch"; niet van dezen of genen mensch, maar van het menschdom in zijn geheel. Dit bestaat wel uit menschen, die zich ieder afzonderlijk voor Gods Rechterstoel zullen moeten verantwoorden, naar hetgeen zij gedaan hebben in hun leven, maar toch maken wij menschen te zamen ééne familie uit, zijn wij zonen van éénen vader: Adam. Evenals nu de kinderen van hunnen vader de goederen erven, die zij niet zeiven hebben verworven, evenzoo erven zij ook de schuld. Zoo bezoekt God volgens het Tweede Gebod de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en kindskinderen. In Adam was het geheele menschdom voor God vertegenwoordigd, en wij kunnen niet van onszelven zeggen, dat wij anders, beter zouden gedaan hebben dan Adam.
Dit zij genoeg aangaande deze zaak. Er zijn hier wel is waar dingen, die ons verstand niet geheel oplossen kan, omdat het ook gaarne in opstand komt tegen God, en zich niet wil buigen onder hetgeen Gods W o o r d heeft gezegd. Verdere vragen daaromtrent laten wij echter rusten.
In onzen stamvader Adam stonden wij oorspronkelijk in eene andere verhouding tot God. Evenals alles, wat God geschapen had, goed was, zoo was ook de mensch niet boos en verkeerd, zooals nu, maar hij was goed, volgens de eiachen Gods volmaakt, heilig, er ontbrak niets aan. „ G o d h e e f t d e n m e n s ch g o e d en n a a r Z i j n e v e n b e e l d g e s c h a p e n " , zegt de Catechismus, die zich dus op dezelfde wijze uitdrukt als de Heilige Schrift, welke Gen. 1 : 27 zegt: „God schiep den mensch naar (of: in) Zijn beeld". Dit laatste kan men ook aldus vertalen: In Zijne schaduw. Wij hebben dit zóó te verstaan, dat de mensch geheel en al leefde in God en uit God; al wat de mensch had, had hij uit God, en zoo kon het niet anders, of het moest goed zijn al wat hij had en deed, evenals God goed was. Er staat Gen. 5 : 1 ook: „Naar de gelijkenis Gods". Deze geljjkenis is niet zóó op te vatten, alsof zij zou zien op Gods almacht, onveranderlijkheid, alomtegenwoordigheid enz., want dan zou er een tweede God gemaakt zijn; maar in dien zin, dat de mensch leefde „in w a r e g e r e c h t i g h e i d en h e i l i g h e i d " , evenals God rechtvaardig en heilig is.
De Catechismus heeft deze uitdrukking: „ware gerechtigheid en heiligheid", ontleend aan Ef. 4 : 2 4 . Aldaar worden de Efeziërs vermaand den nieuwen mensch aangedaan te hebben, die geschapen is „in ware gerechtigheid en heiligheid". Dit wordt daar gezegd van den nieuwen mensch, d. i. Christus, en alles wat wij in Christus hebben van de tweede schepping der genade; maar het geldt ook van de eerste schepping, waarvan de tweede de herstelling is; ook hier is hij, die naar de gelijkenis Gods gemaakt is, geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid.
Wij zien hier, welke bedoeling do Heere God had, toen Hij menschen schiep. Wel is de zonde daar tusschen gekomen, en daarom is de tweede schepping in Christus noodig geweest, maar de bestemming van den mensch blijft dezelfde. Alleen had in het paradijs de mensch er op eene zeer gemakkelijke wijze toe kunnen komen, zonder die verschrikkelijke ellende en verdoemenis, die het gevolg is van den val, en die oorzaak is, dat velen, zeer velen ntioit tot hunne bestemming zullen geraken.
Evenals wij verder in den Brief aan de Colossensen, Hoofdstuk 3 : 10, lezen, dat de n euwe mensch vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft, evenzoo was de eerste mensch ook geschapen tot kennis, gelijk wij vorder in onzen Catechismus lezen en wien zou hij anders kennen, dan den Heere God, Die hem gemaakt had? Daarom zegt de Catechismus: „ o p d a t h i j G o d , z i j n en S c h e p p e r , r e c h t k e n n e n zou". Hij moest Hem kennen als zijne
De mensch kende den Heere ook als eenen barmhartigen God, Die alles op aarde voor h e m geschapen had, en hem alles had gegeven. Immers, dat er scheiding gemaakt werd tusschen het droge en het water, dat de aarde voortbracht planten en boomen, het kwam h e m ten goede; h i j had daarvan het genot. De zon ging op en bescheen hem des daags, zoodat hij licht had, om te werken, en warmte, opdat liet aardrijk hem zijne vrucht zou geven; en daarna kwam weêr de nacht, opdat hij zou kunnen rusten van zijnen arbeid.
In dit alles leerde de mensch Gods goedertierenheid kennen. De Heere plaatste hem verder in het schoonste gedeelte der aarde, in het paradijs. Ook zorgde God, dat de mensch niet alleen was, maar gaf hem eene gezellin, eene vrouw. Zoo heeft de Heere hem met weldaden geheel omringd, en dagelijks verkeerde God de Heere persoonlijk met hem en sprak tot hem.
Dit alleB moest Adam en Eva opwekken tot eene hartelijke liefde jegens God den Heere, Die zoo goedertieren voor hen was, zoo in elk opzicht voor hen gezorgd en in al hunne behoeften voorzien had. Wij kunnen het ons niet anders voorstellen, of zij zagen telkens met vreugde het uur te gemoet, dat de Heere God kwam, om met hen te spreken en te verkeeren. Op hunnen omgang met God gelijkt eenigermate, wat wij nog kunnen zien in een huisgezin, waar onderlinge liefde heerscht. Als de kinderen niets kwaads tegen hunne ouders gedaan hebben, dan zijn zij blijde, wanneer vader en moeder tehuis komen, dan springen zij hen te gemoet. In God was de zaligheid van Adam en Eva, en God had Zelf eenen boom in den hof geplant, den boom des levens, die hun het eeuwige leven waarborgde en een teeken was, dat het Gods bedoeling was hun dat te schenken, wanneer zij bleven in Hem en Zijn beeld. Dit eeuwige leven zou niet zijn een leven vol van zorg en moeite, maar een leven van eeuwig geluk in de gemeenschap en den dagelijkschen omgang met Hem, Die hun al dit goede had geschonken. In deze eeuwige zaligheid zouden zij ook niet zichzelven prijzen, omdat zij zoo vroom en rechtvaardig gebleven waren, evenmin als zulks de engelen doen; want daar hunne heerljjkheid slechts eene afstraling is van de heerlijkheid Gods, prijzen zij den Heere God Zelf, van Wien al deze weldadigheden komen; in het paradijs wordt slechts G o d s lof gezongen, en wie op eigen roem, eigen eer bedacht is, zal zich in het Paradijs, in den hemel, nooit gelukkig kunnen gevoelen, de hemel zou voor hem veel akeliger zijn dan de hel.
Maar de mensch was door God niet onveranderlijk goed geschapen; onveranderlijk goed is alleen Hij Zelf; alle schepselen, ook de engelen, zijn of waren veranderlijk; immers: ook een deel der engelen is gevallen.
Yerder werd aan de menschen een gebod gegeven. Waartoe dit gebod, waarmede immers de mogelijkheid van overtreden gegeven was? Laat ons eens zien, wat dat gebod inhield. Terwijl Adam en Eva ruimschoots te eten hadden, en over alle boomen van den hof vrijelijk beschikken mochten, was er één boom waarvan God zeide: „Daarvan zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Deze boom was de boom der kennis des goeds en des kwaads. Wij hebben er wel acht op te geven, dat die boom zóó heette. De mensch, zooals hij nu is, haakt naar zelfstandigheid, wil op eigen beenen staan, zich niet aan hoogere leiding toevertrouwen, maar zelf kiezen tusschen goed en kwaad, zelfs als een God heerschen. Dat was echter niet Gods wil; de mensch was gelukkig in zijnen God, en hij moest er mede tevreden zijn zjjnen God te kennen als een almachtig, barmhartig en heilig God; hij moest blijven in zijnen staat als schepsel, waarin hij afhankelijk was van God, beperkt door een gebod; hij had te gelooven. dat de overtreding van dit gebod den dood na zich zou sleepen.
De mensch stond dus niet b o v e n dit gebod, om zelf te kiezen, of het hein zou behagen dit gebod te vervullen, of niet, hij stond er o n d e r en had gehoorzaam te zijn en God te vertrouwen, dat Hij als de Alwijze en Goedertierene de vervulling van dit gebod hem tot zegen zou doen gedijen.
Zonder gebod zou de mensch. zjjne perken niet gevoeld hebben, niet gevoeld hebben, welke plaats hem als schepsel tegenover den Schepper toekwam, als het duizendmaal beweldadigde kind tegenover den vader en weldoener.
In God had de mensch alles, zijne goedheid en rechtvaardigheid ; verkoos de mensch eene andere verhouding, dan was het met dat alles gedaan.
Helaas, de mensch heeft zjjne bestemming niet begrepen!
Wij overdenken nu aan de hand van den Catechismus de treurige geschiedenis van onzen val. Op de vraag: „ V an w a a r k o m t dan z u l k e e n v e r d o r v e n a a r d des mens e h e n ? " wordt hier geantwoord: „Uit d e n val en de o n g e h o o r z a a m h e i d o n z e r e e r s t e v o o r o u d e r s , A d am e n E v a , in het p a r a d i j s , w a a r o n z e n a t u u r a l z oo i s v e r d o r v e n , dat wij a l l e n in z o n d e n o n t v a n g en e n g e b o r e n w o r d e n ".
Terloops wijzen wij er op, dat de Catechismus zeer goed doet, met opzettelijk te vragen, waar onze zondige toestand vandaan komt. Immers velen denken tegenwoordig, dat men die geschiedenis niet meer noodig heeft, dat men die gerust tot de sprookjes kan rekenen, al erkent men er natuurlijk ook het schoone van. Dat wij zondig zijn, onze tekortkomingen hebben, is immers algemeen bekend; waarom nog naar de oorzaak er van te zoeken? Het is echter zeer noodig die te kennen; als wij haar niet kennen, dan denken wij, dat wij toch eigenlijk zoo slecht niet zijn, dat wij toch een beter deel in ons hebben, en dat alles in orde is, als wij deze of gene zaak hebben overwonnen. De Catechismus wil ons er echter toe brengen, dat wij erkennen gansch en al zondig te zijn, dat wij erkennen, dat de ziekte, waaraan wij lijden, niet slechts het uitwendige aankleeft, maar onze geheele natuur bedorven heeft, inet ons geheele bestaan verknocht is, reeds van onze jeugd a f ; dat zij er dus niet door slechte opvoeding, door verleiding of door den dwang der omstandigheden in gekomen is.
Laat ons die geschiedenis dan nagaan.
De duivel, de verleider, was ook eens goed geweest, een hoogbegaafde geest, maar hij had het niet kunnen verdragen, dat er nog Een boven hem stond, en hoe hooger hij gestaan had, des te dieper was zijn val geweest. Nu kon hij het in zijne verdoemenis en ellende niet zien, dat er nog schepselen gelukkig leefden in do gehoorzaamheid aan God en in kinderlijke liefde tot Hem. Daarom besloot hij ook den mensch te verleiden, en richtte zich tot het zwakke vat, tot de vrouw. Hij kwam niet in zijne eigene gedaante tot den mensch, maar koos die van een dier, dat er wel schoon uitzag, maar listig was, meer dan alle andere: de slang. Zoo lokte dan de slang do vrouw tot den boom. Zij ging daarbij niet recht op haar doel af; de duivel gaat altijd kromme wegen. De slang vraagt: „Is het ook, dat God gezegd heeft: gij zult niet eten van allen boom dezes hofs?" Dat is wel eene fijne list; de slang doet zich voor, alsof zij eigenlijk meer liefde tot de menschen had, dan God, alsof zjj medelijden had met hen en bezorgd was, dat God hen niet goed zou behandelen. Bovenal, waar de Heere God eene punt gezet heeft, plaatst de duivel een vraagteeken, en draait, want hij moet altijd vlieden voor Gods Woord, en kan het niet uithouden, waar dit Woord met beslistheid, zonder eenig voorbehoud of eenige draaierij, wordt gehandhaafd.
En Eva? Haar gedrag is al dadelijk niet onberispelijk. Zjj denkt er niet aan, dat zij eenvoudig aan de slang, die niet op hare plaats was, had te gebieden om weg te gaan en te zwijgen. Zij denkt er niet aan, der slang vooral daarom het zwijgen op te leggen, omdat deze haar tot twijfel wilde brengen omtrent Gods waarheid en trouw, en zich tusschen haar en haren God wilde indringen; aan haar antwoord is het reeds merkbaar dat zij niet meer zuiver stond tegenover haren God. Zij geeft niet eenvoudig weêr, wat God gezegd heeft. Zij begint niet aldus: „God heeft gesproken",. . . maar zegt: „Van allen boom dezes hofs zullen wij eten", of, zooals het ook kan vertaald worden: „eten wij", alsof het in hunne eigene macht stond, al of niet te eten. Verder voegt zij aan Gods gebod iets toe, en stelt den Heere God strenger voor, dan Hij werkelijk is: „Van den boom, die in het midden van den hof is, heeft God gezegd: Gij zult van dien niet eten, noch hem aanroeren, opdat gij niet sterft", — terwijl God van „aanroeren" niet gesproken had. Wij zien het, Eva is reeds van Gods Woord afgegaan, heeft daaraan eene eigene uitlegging gegeven, zij is niet geheel en al bij Gods Woord gebleven, maar heeft zich daarvan laten aftrekken. Waar de Satan d a t opmerkt, daar heeft hij vrij spel. Hij wist, dat alleen nog maar de vrees voor den dood Eva terughield; de acht
Nu gaat de duivel voort en zegt tot haar, dat zij volstrekt niet den dood zou sterven, maar zou zijn als God, kennende het goed en het kwaad. Dit was nu uitdrukkelijk tegen bet woord van God, Die gezegd had, dat zij w e l zouden sterven; de slang lastert daarbij ook God, alsof God jaloersch ware op den mensch, en den mensch een groot geluk onthield.
Daarna schenkt de vrouw in 't geheel geen geloof meer aan God. Zij vindt toch ook, dat God haar een groot geluk had onthouden, dat die vrucht lang niet zoo slecht was, als God gezegd had, j a dat die vrucht eigenlijk goed was. en zij, die van den Heere God zooveel goeds, zooveel aangenaams had ontvangen, behandelt Hem nu geheel en al als oenen leugenaar, als iemand, die jaloersch is, als eenen tiran. Zij geeft ook aan haren man van dien boom, en hij, in plaats van haar ernstig te berispen en van zulk eene zonde af te manen, laat zich door de vrouw overreden en stelt haar boven God en Zijn Woord, het was immers ook voor hem, den man, aangenamer zelfstandig te zijn, te kiezen, met eigen kennis van goed en kwaad, boven het gebod te staan, te zijn als God Zelf, dan zoo in afhankelijkheid te leven!
Zoo waren zij beiden dan in opstand gekomen tegen God en hadden Hem, hunnen Weldoener, smadelijk bejegend. Niet God had hen van Zich afgestooten, maar zij zelf hadden zich aan Gods vaderlijke leiding onttrokken, en zich midden in den dood gestort; Gods eer als Schepper was beleedigd, doordat de mensch wilde zijn als Hij; als Alwetende, doordat do mensch wijzer wilde zijn dan Hij; als Waarachtige, doordat de mensch Hem niet geloofde maar tot leugenaar maakte; als de Weldadige, doordat de mensch meende, dat Hij, Die Zich toch zoo liefderijk had betoond, jaloersch op hen was en hun het geluk niet gunde.
Het oordeel des doods bleef dan ook niet uit; wel kwam de lichamelijke dood niet oogenblikkelijk, maar waar God niet is, daar is geen leven, daar is slechts dood en zonde. Hoe zij ten opzichte van God stonden, bewezen zij door zich te verbergen, toen zij Zijne stem vernamen. God was hun Vader niet meer; want een kind springt den vader te gemoet, als het hem hoort aankomen. Zij waren van Hem gescheiden; en wij aanschouwen bij hen de eene zonde na de andere, wij zien, hoe Adam eerst zich uit de verlegenheid zocht te redden door de leugen, dat zij zich verborgen hadden uit kieschheid, omdat zij naakt waren ; toen dat niet hielp, en de Heere recht op hom afging, zeide bjj: „De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, gaf mij van dien boom, en ik at". Zoo schuift hij de schuld op zijne echtgenoote, eigenlijk op God Zelf. De vrouw wederom schuift de schuld op de slang; die had haar bedrogen; alsof zij zich door de slang behoefde te laten bedriegen, en niet don Heere God had te gelooven.
Zoo gaan Adam en Eva op het pad der zonde reeds verder, ten gevolge van hunnen staat des doods, en evenals zij, lin-t ook heel hunne nakomelingschap in den dood en kan niet anders dan zondigen. Door de scheiding van God en Zijne gemeenschap is onze natuur van haar element beroofd en vergiftigd ; wij allen hebben sedert onze geboorte den dood in ons. Dat heeft ook David erkend, die het eerst ook niet ten volle beseft had, dat hij zóó boos was; maar nadat hij tot overspel en moord was gekomen, zag hij het in: ik ben i n o n g e r e c h t i g h e i d g e b o r e n , en in z o n d e heeft mij mijne moeder o n t v a n g e n.
Zoo is het met ons allen; wij allen zijn onderhevig aan dien kanker, dat verderf; wij allen missen de heerlijkheid Gods; slechts zooveel is er overgebleven, dat ons eigen geweten tegen ons getuigt, wanneer wij God laten varen en aan zonden ons overgeven, alzoo dat niemand onzer eenige reden tot verontschuldiging heeft.
Waarom wordt ons dit alles voorgehouden ? Opdat wij ons niet zouden bepalen bij enkele zonden, maar inzien, dat wij geheel en al bedorven zijn, en dat zulks niet aan God ligt, maar aan ons menschen, die sedert Adam en in hem God verlaten, Zijne eer gekrenkt, Zijn gebod geschonden, en in Zijn Woord niet geloofd hebben. Hoe in het vervolg èn het Heidendom èn Itraël tot gruwelijke zonden zijn vervallen, lezen wij o. a. in de eerste Hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen; Adam was onze stamvader, en krachtens de betrekking, waarin wij door de geboorte tot hem staan, rust de vloek ook op ons.
Nog eens, waartoe dit alles gezegd ? Om ons tot wanhoop te brengen? Opdat wij zouden zeggen: „Er is toch niets aan te doen, laat ons eten en drinken, want morgen zijn wij dood" ?
Neen, er is hoop op betere dingen. Wat Adam bedorven heeft, is in Christus hersteld. Reeds in het paradijs werd de belofte vernomen van het Zaad der vrouw, dat der slang den kop zou vermorzelen. Dit Zaad der vrouw is Jesus Christus. Hij heeft gewandeld hier op aarde in ware gerechtigheid en heiligheid, en in Hem hebben wij, als wij in Zijnen Naam gelooven, wederom Gods beeld: ware gerechtigheid en heiligheid. en de hope des eeuwigen levens.
Daartoe is dit alles gezegd, opdat wij niet in onzen sleur zouden voortgaan, de schuld op de omstandigheden, op onze onmacht, op God schuiven, maar dat wij ze bij onszelven zoeken, en daardoor terneêrgeworpen en verbrijzeld worden. En als wij nu terneêrliggen en gevoelen, hoe wij midden in den dood liggen, die door Adam over ons gekomeu is, dan juist is er volkomen herstel en algeheele verlossing. Daartoe wordt ons dit alles dus verkondigd: om ons tot de kennis van onze volkomene verlorenheid te brengen. Want zoolang wij niet daartoe gekomen zijn, zullen wij nooit naar Christus verlangen en behouden worden.
Twee dingen nog. Ten eerste: ook bij de tweede schepping is het onmogelijk Gode te behagen, wanneer wij doen hetgeen reeds in de eerste schepping ons ten val bracht, t. w. zeiven door onze eigene waardigheid en kracht Gode gelijk willen worden. Ten tweede: ook de nieuwe schepping zoekt de Satan te verstoren; en de Satan heeft evenals over Adam en Eva altijd macht over ons, wanneer wij van Gods Woord ook slechts een weinig aflaten.
In het Woord, in Christus, op Wien dit Woord wijst, is ons heil; nergens elders.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's