Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Jesaia 43 : 21—25.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Jesaia 43 : 21—25.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen l o f v e r - t e l l e n . Doch gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jukob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël! Mij hebt gij niet gebracht het kleine vee uwer brandofferen, en met nwe slachtofferen hebt gij Mij niet g e ë e r d ; Ik heb u "Mij niet doen dienen met spijsoffer, cn Ik heb u niet vermoeid met wierook. Mij hebt gij geeneu kalmus voor geld gekocht, en met. het vette uwer slachtoffers hebt gij Mij niet g e d r e n k t ; maar gij hebt Mij a r b e i d gemaakt met uwe zonden, gij hebt Mij vermoeid met uwe ongerechtigheden. Ik, Ik ben het, Die uwe overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.1'

Het woord, dat wij hier bij Jasaia lezen, is een eeuwig woord, een woord van eeuwige waarheid, en van kracht, zoolang er eene strijdende Kerk zal zijn. Het is een woord van leven en troost en diepe verootmoediging, een woord, dat een ieder, dien de Heere tot Zich trekt, dien Hij in waarheid bekeert, wien Hij een ander hart geeft, meekrijgt op den levensweg tot groote vertroosting en versterking. Ik zeg dat, opdat een iegelijk besefte, hoe noodzakelijk de waarachtige bekeering tot God is, opdat een iegelijk zich wèl onderzoeke en vrage: Ben ik reeds tot den Heere bekeerd? En men mag zich in dezen verzekerd houden, dat, als iemaud zich tot den Heere bekeerd heeft, ook dit woord hem zal gegeven worden, zoodat hij zich dan op dit woord verlaten kan en mag. Niet dat iemand, wien dit woord met kracht in zijne ziel geworpen wordt, daarvan altijd voor zichzelven gebruik kan maken. Maar wie tot den Heere bekeerd is, is als het ware een herkauwend dier; bij dien komt in de geestelijke maag de geestelijke spijs altijd weêr boven, en aangezien de Heere Zelf eenmaal het woord van deze Zijne belofte tot de ziel heeft gesproken, zal het altijd weder met dankzegging en verheuging des harten vernomen worden.
De Heere spreekt door den mond van Jesaia deze woorden tot het volk, maar niet tot allen, niet tot het nog onbekeerde deel des volks, zooals sommigen aannemen; — want er zijn menschen, die van zichzelven zeggen, dat zij de bekeering niet meer van noode hebben, en die meenen, dat, als zij God aanroepen, godsdienstig zijn, hunnen schuldigen plicht doen, dat dan hunne offers ongetwijfeld wat beteekenen, dat de Heere wel lust heeft aan zulke offers. Anders verstaan wij den Heere niet.
De woorden des Heeren, die wij hier overdenken, zijn uitgedrukt naar Israëlietisch spraakgebruik. Wij hebben hier vierderlei offers: Klein vee der brandofferen; dan slachtofferen; verder spijsoffer, hetgeen men God brengt als geschenk, wierook tot het gebed; eindelijk komt nog de zeer dure kalmus of kaneel, van bijzonder zoeten geur: die diende tot het bereiden der zalfolie en werd bijzonder duur betaald. Zoo .hebben wij dus, als wij van den uitwendigen vorm der offers afzien, het dagelijksch gebed, de dankzegging, bijzondere gaven aan den Heere of de armen, voorbidding, en wat men geeft voor de instandhouding van den eeredienst. Deze vier offers vinden wij in •éénen adem genoemd bij den Profeet Jeremia, Hoofdstuk 17, waar wij tevens zien, dat deze offers niet alleen naar de letter, maar ook geestelijk moeten opgevat worden, dat het dus altijddurende offers zijn, die nog gebracht worden. Wij lezen aldaar in Vers 26: „En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jerusalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer, ten huize des Heeren". De Heere vraagt echter voor Zichzelven niet naar deze offers, neen, Hij zegt, Jer. 6 : 20: „Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen? en de beste kalmus voor Mij uit verren lande? Uwe brandofferen zijn Mij niet behaaglijk, en uwe slachtofferen zijn Mij niet zoet". En Hoofdstuk 7 : 21—23: „Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Doet uwe brandofferen tot uwe slachtofferen en eet vleesch. Want Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijne stem, zoo zal Ik u tot eenen •God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga".
Ik stel hier allereerst eens de vraag: Heeft God de offers geboden, ja of neen? Is het om het even, of men God dient, of niet? Ik antwoord: het is niet om het even! God heeft de offers, den openbaren eeredienst geboden, Hij wil, dat men zal komen, om het Woord te houren; Hij heeft ook de huiselijke godsdienstoefening geboden, het gemeenschappelijk le?on van Zijn Woord, het gebed met de huisgenooten en het gebed in 't verborgen. Dat alles heeft Hij geboden. Dient men God daarmee, — j a of neen? Dat is juist de vraag. Het vleesehelijk Israël is het niet aan 't verstand te brengen, maar het Israël Gods verstaat het. Stellen wij ons eens voor: ik heb eene werkplaats, waarin zeer veel knechts werken; ik geef hun eiken dag schriftelijk op, wat zij moeten doen Maar er komen ook vreemden in deze werkplaats, zij 'kijken naar het werk en zeggen: Dat wil ik ook doen! Zij komen en beginnen te werken en vragen vervolgens hun loon. Maar als heer van de werkplaats zal ik tot hen zeggen: „Ik heb het u niet bevolen!" Of als dienstknechten en dienstmaagden zeer goed weten, wat de wil huns heeren is. maar de gezindheid huns harten is niet goed, het werk wordt niet in liefde en trouw verricht, maar met «ogendienst, zoodat de dienstknecht of dienstmaagd moet verwachten, dat men tot hem of haar zal zeggen: „Laat dat staan, ik zal het liever zelf doen, wat befeekent zulk werk ?" dan kan men ook wel zeggen: „Ik heb het u niet bevolen, ik wil volstrekt niet, dat gij het doet!" Wat heeft God aan de vervulling der uitwendige geboden, als het hart niet tot Hem is gericht, als inwendig Zijn gebod wordt overtreden, als men Hem wel uitwendig wil dienen, naar de letter, maar het hart niet onderwerpt aan Zijn Woord! Dat is het, wat de Heere bedoelt, als Hjj zegt: „Ik heb met uwe vaderen, ten dage als I k hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijne stem, «n wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal".
Derhalve de dienst van God, de openbare eeredienst en de huiselijke godsdienstoefening, ook de dienst Gods in 't verborgen, is op zichzelf heilig en goed en door God geboden, — maar diezelfde dienst van God is ijdel en leidt tot niets, maakt enkel farizeërs, opgeblazen menschen, erger dan de Heidenen, huichelaars, zoo de mensch daarbij geen ander doel heeft dan oogendienst. God ziet op het hart, waaruit het dienen voortkomt. Gods volk offert God den Heere met het hart. Als Gods volk den Heere met het hart offert, dan belijdt het volk, dat God alleen waarachtig is, want hoewel alles van harte gedaan en oprecht gemeend is, zoo weet een kind Gods toch wel, wat er uit dit hart voortkomt; en hij zal het wel inzien, verstaan en erkennen, dat het vervloekte „ik" zich met alles vermengt, zoodat het totaal onmogelijk is, zij het ook met hulp de3 Heiligen Geestes, God alzóó te dienen en te offeren, dat het geheel overeenkomstig Zijne heilige Wet is. Het volk des Heeren belijdt integendeel: Er is geen mensch, die goed doet zonder daarbij te zondigen, alles is zondig; de offeraar blijft aan het offeren, geeft zichzelven prijs, verloochent zichzelven, en bij dat alles moet hjj toch belijden: Ik ben een doemwaardig zondaar! bij alles wat ik doe, betrap ik er mij voortdurend op, dat ik het zóó doe, dat ik mijzelf zoek! En zoo wordt dan, — ik zeg, dat erkent Gods volk, — juist zóó en niet anders wordt God dan gediend, dus met eenen dienst, waarbijealles zonde is, waarbij wij Hem met al onzen godsdienst vermoeien en arbeid maken, zoodat, terwijl wij dienaars moesten zijn, en Hij de Heer, wij Hem noodzaken, genoodzaakt hebben en noodzaken zullen, dat Hij de Dienaar zij, en wij de heeren; — evenals in menig huishouden, waar de dienstbaren niet dienen om Christus' wil, maar omdat zij niet anders kunnen, om geld, om loon, de vrouw mjer meid moet zijn dan de meid, en de heer meer knecht dan de knecht, wijl alles verkeerd gaat, alles verkeerd gedaan en behandeld wordt, als de heer of de vrouw niet voortdurend met hunne oogen, hun gebod, ja met hunne eigene handen er bij zijn. Als gij dus hoort van overtredingen en zonden, zooals wij hier lezen: „ I k , I k ben h e t , Die uwe o v e r t r e d i n g e n u i t d e l g , om Mijnentw i l , en Ik g e d e n k uwer zonden niet", dan hebt gij daarbij te denken aan overtredingen en zonden, begaan in den dienst, ja juist in den dienst, waarmee wij God dienen.
Is het dus niet gedaan met allen roem ? met alle aanspraak op loon? met alle aanspraak op den hemel en de zaligheid? Wat toch deed de mensch, als hij God diende? Hij heeft den Heere moeite gemaakt met zijn dienen. — „Welnu, dan moet de mensch ophouden en in 't geheel niet meer dienen!" Dat mag hij doen, maar dan handelt hij in strijd met Gods Wet. — „Ja, als ik niet volkomen kan dienen, dan houd ik er mee op!" Doe dat, en zie, waar gij dan blijft! God wil uwen dienst en uwe offers, hoewel onvolkomen en gebrekkig, want ITij wil u gelukkig hebben in Zijnen dienst. — „Ach, wat zal het mij baten ! Hij is toch altijd ontevreden over mijnen dienst!" Wees gij maar tevreden met Hem, omdat Hjj zooveel geduld heeft, om u te dragen en u te leeren verstaan, dat alles alleen de heerschappij Zijner genade is, en Hij onzen dienst niet behoeft; dat het nu eenmaal Zijn welbehagen is, ons dezen schoonen dienst Gods te geven, opdat wij als Zijne dienstknechten en dienstmaagden ons daarin verlustigen. Maar Hij voor Zich behoeft den dienst van geene menschenhand; alles leeft en beweegt zich 362 AMSTERDAMSCH ZONDAGSBLAD TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. door en in Hom. Hij dient alle menschen; Hij draagt allen mensehen alles na. Dat heeft Hij ons van de wieg af gedaan en doet Hij tot op dezen dag, en Hij zal dat doen tot in het graf, j a over den dood heen. Gjj zult voor alle trouwe diensten koninklijk beloond worden, maar begrijp en versta het wel, dat het uwerzijds geene verdienste is. „Gij hebt Mij'', zegt de Heere. „veeleer geërgerd en gekweld. Hoe dikwijls zeide Ik u niet dit of dat, — „goed", zeidet gij dan, maar spoedig was het weêr vergeten, en gij wildet de straf niet dragen, gij werdt boos bij de minste aanmerking. Ziet gij ? zoo hebt gij met uwe offers gemaakt, dat Ik u moest dienen!" Zoo lezen wij immers ook van den Heere Jesus Christus, dat Hij de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen. „Gij h e bt Mij v e r m o e i d . " Zoo lezen wij ook van den Heere Jesus, dat Hij Zieh nederzette bij de fontein, en zie, er kwam eene Samaritaansehe vrouw, en deze vrouw vermoeide Hem met allerlei huichelachtige uitvluchten, totdat Hij het haar eindelijk ronduit moest zeggen: „Roep uwen man", of met andere woorden: „Gij leidt een ongeoorloofd leven". Wat doet nu de Heere, wat zegt Hij ? „I k", zegt Hij, en dit zegt ons, dat Hij het uit eigen beweging doet, — „Ik", herhaalt Hij, opdat wij weten, dat het Zijn eeuwig raadsbesluit is. Wat doet nu God de Heere? Alles reinigen, alles u i t - d e l g e n , uitwisschen, als wanneer men eene spons neemt en daarmee over eene lei gaat, zoodat alles wat er van zonde en schuld op staat, uitgewischt is, en men er niets meer van ziet. Dat wil het woord „uitdelgen" of uitwisschen zeggen. God zal het niet meer lezen, en gij kunt het ook niet meer lezen; de Wet kan de schuld niet meer vinden, en de duivel ook niet. Twee dingen doet de Heere God, dat zegt Hij aan Zijn volk. Het eerste is: „ I k , I k b e n h e t , D i e u i t d e l g uwe o v e r t r e d i n g e n " , d. i. uwe verkeerdheid, uwe rebellie, dat gij u voortdurend zoo duivelsch tegen Mij gedraagt, omdat Ik uwen dienst niet goed noem, dat gij zoo in opstand tegen Mij zijt, omdat lk u steeds voor moet houden: „Kind, het staat niet goed met u!" omdat Ik u klein en ootmoedig wil houden, opdat gij van Mijne genade en goedertierenheid leeft; — Ik. ben het, Die deze rebellie, dezen opstand, uitdelg, al deze verkeerdheid jegens Mij, dat de oude mensch telkens weêr zijnen eigen wil en lust wil doorzetten, een geestelijk kleed, een godsdienstig kleed aantrekt, en zich daarop laat voorstaan, terwijl God de Heere zegt: Hoor naar Mijne stem, en doe wat Ik u zeg. Het tweede, dat God doet, is, dat Hij de z o n d e in 't g e h e el n i e t m e e r g e d e n k t . Dat is toch iets onbegrijpelijks! God gedenkt aan Zijne belofte, die Hij aan Zijn kind geeft; Hij vergeet ze niet, en heeft en houdt met Zijne kinderen zoo enkele feestdagen in het jaar, dan ontvangen zij mooie geschenken, omdat zij Ilem zoo goed hebben gediend, Hem gehoorzaam zijn geweest. Zij zullen dan wel erg beschaamd staan te kijken, want zij weten niet, dat zij iets hebben verdiend, wel denken zij aan huune menigvuldige zonden en vragen: Heeft Hij dan alles vergeten, ook hoe ik mij toen en toen heb gedragen? „Ja, dat alles heb Ik vergeten!" Zoo formeert de Heere Zijn volk, en wie zóó wordt gpformeerd, die heeft, dunkt mij, opgehouden met allen eigen roem en verkondigt alleen den roem Gods, om eeuwig te zingen van Zijne genade. 21 November 1871. H. P. K. Y A R I A. „ A c h t h e t v o o r g r o o t e v r e u g d e , m i j n e b r o e d e r st w a n n e e r g i j in v e l e r l e i v e r z o e k i n g e n v a l t ; wet e n d e , d a t de b e p r o e v i n g uws g e l o o f s l i j d z a a m - h e i d w e r k t " , — zoo schrijft de heilige Apostel Jakobus aan. hen, die in de verstrooiing waren. Niet de beproevingen, aanvechtingen, aanvallen van duivel, wereld en eigen vleesch op zichzelve zullen deze heerlijke vrucht opleveren, maar-de Heere gebruikt ze als middelen, om de oprechten bij het Woord Zijner genade en alzoo bij Zich te brengen of te houden. Daarom zullen zij daarin dan ook niet bezwijken, maar staande worden gehouden en terug- en ingeleid worden in het Woord des Heeren, dat blijft tot in eeuwigheid. Allen, die in de tente der genade mochten ingaan, kennen dit geneesmiddel voor hunne krankheden, en op 's Ileeren tijd zullen zij acht leeren nemen op de Hand, die het hun toedient. Hoezeer heeft Luther dit ondervonden in zijn moeitevol leven; ja, hoe werd hij ook daardoor bevestigd, om zijnen steun en troost niet bij menschen te zoeken, maar in het Woord des Heeren. Zoo sprak hij eens tot eenen aangevochten broeder: „Ik, Dr. Luther, ken ook die kwaal; ik ben meermalen in zulke groote aanvechtingen geweest, dat mijn lichaam er schier onder bezweek, mijn geest afgemat en ingezonken was, en ik bij niemand der menschenkinderen troost kon vinden, 't Scheen, dat niemand mij in mijnen nood verstond of troost kou geven, zoodat ik moest uitroepen: Ben ik het dan alléén, die zulk eenen drinkbeker moet drinken ? Doch neen! ik was het niet alleen. Ook koning David heeft dit doorgemaakt, toen hij klaagde: „Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen; ik doornat mijne bedstede met mijne tranen" (Ps. 6 : 7). Wonderlijk kunnen de leidingen des Heeren in deze wegen zijn. Iemand, die in grooten rijkdom leefde, verloor zijne bezittingen. Geheel verslagen en mismoedig verliet hij de stad zijner inwoning, om op het land afleiding en verstrooiing te zoeken. Hij kwam op een dorp en zag daar, hoe een boer met de wanne zijn koren zuiverde. „Waarom doet gij dit?" vroeg hij. De boer antwoordde: „IIet onkruid dient uit het zaaikoren verwijderd te worden, zal het goede vrucht opleveren". Daarna zag hij eenen man, die den akker diep omploegde. „Waarom doet gij zooveel moeite?" vroeg hij. De ploeger antwoordde: „Diep moet de aarde worden losgewoeld, om regen en zonneschijn te kunnen opnemen, opdat het zaad wortelen kunne schieten en vrucht drage". Daarna zag hij eenen tuinman, die eenen wijnstok snoeide, en veel wegsneed. „Waarom doet gij d i t ? " vroeg hij. De tuinman antwoordde: „Een wijnstok, die niet gesnoeid wordt, groeit in het wild voort, en geeft wel veel blad, maar geene goede vrucht". Deze ontmoetingen troffen hem. Wat hij gehoord had, paste hij op zichzelven en zijnen eigen toestand toe, en hij verstond het woörd van Paulus: „Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van door en in Hom. Hij dient alle menschen; Hij draagt allen mensehen alles na. Dat heeft Hij ons van de wieg af gedaan en doet Hij tot op dezen dag, en Hij zal dat doen tot in het graf, j a over den dood heen. Gjj zult voor alle trouwe diensten koninklijk beloond worden, maar begrijp en versta het wel, dat het uwerzijds geene verdienste is. „Gij hebt Mij'', zegt de Heere. „veeleer geërgerd en gekweld. Hoe dikwijls zeide Ik u niet dit of dat, — „goed", zeidet gij dan, maar spoedig was het weêr vergeten, en gij wildet de straf niet dragen, gij werdt boos bij de minste aanmerking. Ziet gij ? zoo hebt gij met uwe offers gemaakt, dat Ik u moest dienen!" Zoo lezen wij immers ook van den Heere Jesus Christus, dat Hij de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen. „Gij h e bt Mij v e r m o e i d . " Zoo lezen wij ook van den Heere Jesus, dat Hij Zieh nederzette bij de fontein, en zie, er kwam eene Samaritaansehe vrouw, en deze vrouw vermoeide Hem met allerlei huichelachtige uitvluchten, totdat Hij het haar eindelijk ronduit moest zeggen: „Roep uwen man", of met andere woorden: „Gij leidt een ongeoorloofd leven".
Wat doet nu de Heere, wat zegt Hij ? „I k", zegt Hij, en dit zegt ons, dat Hij het uit eigen beweging doet, — „Ik", herhaalt Hij, opdat wij weten, dat het Zijn eeuwig raadsbesluit is. Wat doet nu God de Heere? Alles reinigen, alles u i t - d e l g e n , uitwisschen, als wanneer men eene spons neemt en daarmee over eene lei gaat, zoodat alles wat er van zonde en schuld op staat, uitgewischt is, en men er niets meer van ziet. Dat wil het woord „uitdelgen" of uitwisschen zeggen. God zal het niet meer lezen, en gij kunt het ook niet meer lezen; de Wet kan de schuld niet meer vinden, en de duivel ook niet. Twee dingen doet de Heere God, dat zegt Hij aan Zijn volk. Het eerste is: „ I k , I k b e n h e t , D i e u i t d e l g uwe o v e r t r e d i n g e n " , d. i. uwe verkeerdheid, uwe rebellie, dat gij u voortdurend zoo duivelsch tegen Mij gedraagt, omdat Ik uwen dienst niet goed noem, dat gij zoo in opstand tegen Mij zijt, omdat lk u steeds voor moet houden: „Kind, het staat niet goed met u!" omdat Ik u klein en ootmoedig wil houden, opdat gij van Mijne genade en goedertierenheid leeft; — Ik. ben het, Die deze rebellie, dezen opstand, uitdelg, al deze verkeerdheid jegens Mij, dat de oude mensch telkens weêr zijnen eigen wil en lust wil doorzetten, een geestelijk kleed, een godsdienstig kleed aantrekt, en zich daarop laat voorstaan, terwijl God de Heere zegt: Hoor naar Mijne stem, en doe wat Ik u zeg. Het tweede, dat God doet, is, dat Hij de z o n d e in 't g e h e el n i e t m e e r g e d e n k t . Dat is toch iets onbegrijpelijks! God gedenkt aan Zijne belofte, die Hij aan Zijn kind geeft; Hij vergeet ze niet, en heeft en houdt met Zijne kinderen zoo enkele feestdagen in het jaar, dan ontvangen zij mooie geschenken, omdat zij Ilem zoo goed hebben gediend, Hem gehoorzaam zijn geweest. Zij zullen dan wel erg beschaamd staan te kijken, want zij weten niet, dat zij iets hebben verdiend, wel denken zij aan huune menigvuldige zonden en vragen: Heeft Hij dan alles vergeten, ook hoe ik mij toen en toen heb gedragen? „Ja, dat alles heb Ik vergeten!"
Zoo formeert de Heere Zijn volk, en wie zóó wordt gpformeerd, die heeft, dunkt mij, opgehouden met allen eigen roem en verkondigt alleen den roem Gods, om eeuwig te zingen van Zijne genade.

21 November 1871.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Jesaia 43 : 21—25.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's