Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

31. De Watergeuzen. De inneming van Den Briel. (1 April 1572.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

31. De Watergeuzen. De inneming van Den Briel. (1 April 1572.) (1ste Gedeelte.)

II . Uit de geschiedenis van de regeering der hertogen, graven en bisschoppen. (922—1581.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na den mislukten krijgstocht van Prins Willem in 1569 had Alva wij merkten het in het voorgaande reeds op — geenen tegenstand meer te duchten. Het geheele volk lag aan zijne voeten. De Bloedraad kon voortgaan met indagen en vonnissen. De ketterjacht hield aan. De „zevenstuivers-lieden", spionnen, die het land doorkruisten, om ketters op te sporen, en daarvan een dagloon van zeven stuivers trokken, deden het aantal slachtoffers voortdurend groeien.
Maar nog grooter werd de druk. De verbeurtverklaringen brachten ten slotte niet genoeg meer op. Toen kwam Alva voor den dag met drie belastingen : d e h o n d e r d s t e , de t i e n de en de t w i n t i g s t e p e n n i n g , die hij in weerwil van de weigering der Staten wilde invoeren. Dat was een ernstig vergrijp tegen de privilegiën, volgens welke de gelden, die de landsheer noodig had, verkregen werden door „beden", die de Staten niet gehouden waren in te willigen. Bovendien was vooral de tiende penning een ondraaglijke last voor eene bevolking, die grootendeels van handel en nijverheid bestond. De belasting toch zou geheven worden van den verkoop der roerende goederen, en het was te voorzien, dat, als het tiende deel van de koopsom telkens voor belasting moest betaald worden, de goederen zóó duur zouden worden, dat de heffing gelijk stond met een dooden van alle handel en bedrijf. Tevergeefs echter rieden de Nederlandsche raadslieden Alva zijn voornemen af en toonden de Staten zich deels ongenegen, deels onwillig om de belastingen op te brengen. Zon en maan, zeide hij, zouden eerder hun schijnsel verliezen, dan dat hij den tienden penning zou missen! Toch liet hij, toen hij aan alle kanten ontevredenheid of verzet ontmoette, gedurende twee jaren voor twee millioen gulden per jaar den tienden penning afkoopen. In 1572 wilde hij echter van geenen afkoop meer weten.
Bij de geldafpersing kwam nog de ramp van 1 November 1570, toen eene geduchte overstrooming, de Allerheiligenvloed genaamd, die een groot deel van Friesland en Groningen teisterde, aan duizendfen menschen het leven kostte en zeer veel schade aanrichtte. En tot overmaat van ellende werd het land ook door ziekten geplaagd. Wel beleefden de ingezetenen dus kommervolle dagen. En het scheen, of er aan hun lijden geen einde zou komen.
Ook voor Prins Willem was het een donkere tijd. Nadat hij door Alva's slimme tactiek en de vreesachtige houding van het volk, dat hij kwam verlossen, genoodzaakt was geweest het land te ruimen, had hij eerst in de legers der Fransche Protestanten (^Hugenoten) gestreden, die eveneens om bevrijding van Rome's tirannie worstelden. In Duitschland teruggekeerd, zat hij niet stil, maar ging opnieuw aan 't verkoopen en verpanden van zijne bezittingen, ten einde aan geld voor troepen te komen. Voor hetzelfde doel hielden Pieter Adriaansz. van der Werf (later beroemd geworden als burgemeester van Leiden) en de predikant Jurriaan Epeszoon geheime inzamelingen onder de getrouwen in de Nederlanden. De „kleyne luyden" gavenwel is waar met blijdschap, en wel des te gewilliger sinds Alva ook buiten Brussel, te 's Gravenhage, het martelvuur had ontstoken en vier priesters, die de Hervormde leer hadden omhelsd, had laten verbranden (10 Mei 1570), maar de rijken hielden meest hunnen buidel dicht. Dat was wel geschikt om Oranje te ontmoedigen. „Ik zie wel", schreef hij, „dat ik het leven in arbeid en ellende doorbrengen moet, doch ik ben tevreden, daar het den Almachtige behaagt; Hij geve mij de genade om alles met lijdzaamheid te dragen, gelijk il; tot dusver heb gedaan." Hij sterkte zich dus in zijnen God. Vandaar dat hij den moed niet opgaf, noch in zijnen ijver verslapte. Onvermoeid was hij in zijne pogingen om vrienden voor de goede zaak te winnen. Doch hij werd bijna overal afgewezen. Ook de Duitsche Keizer verklaarde zich tegen hem.
Eene algemeene moedeloosheid had zich van de Nederlanders meester gemaakt. Eene enkele poging slechts werd gewaagd, om het vaderland van Spanje's dwangjuk te bevrijden. H e r m an de R u i t e r , een ossenkooper van 's-Hertogenbosch, wist, als monnik verkleed, met drie vrienden toegang tot het slot L o e v e s t e i n te verkrijgen, waar zij den slotvoogd overhoop staken. Een 20-tal helpers voegden zich bij hen, doch meerdere versterking bleef, hoe vurig ook verbeid, ten gevolge van vorst en hoogen waterstand uit, zoodat het kasteel, toen de Spanjaarden het kwamen belegeren, weêr verloren ging. De moedige Herman sneuvelde. Zijn hoofd werd te 's-Hertogenbosch aan de galg gespijkerd.
Sombere verslagenheid bleef er in het land heerschen. De Ruiter s stoute daad had zelfs geenerlei verzet uitgelokt. Alva, de oppermachtige dwingeland, voor wien alles sidderde, mocht tevreden zijn.
Donkerder dan ooit was de toekomst. Redding scheen onmogelijk. Doch zie, daar daagde plotseling verlossing en wel van eene zijde, van waar men ze niet verwacht had, zoodat men moest erkennen, dat deze zaak van God was.


Sinds de Bloedraad was beginnen te woeden, hadden tal van ingezetenen, zich in hun vaderland niet meer veilig achtende, zich op zee begeven, waar zij noodshalve van roof leefden. Deze vrijbuiters bewezen aan Lodewijk van Nassau in 1568 reeds belangrijke diensten, door aan zijn leger bij Jemmingen mondvoorraad toe te voeren, In het volgend jaar komen zij onder den naam van W a t e r g e u z e n voor. Naarmate Alva's ijver in het vervolgen toenam, groeide het getal dezer Watergeulen, en elke nederlaag, door Oranje en zijne vrienden te land geleden, deed de Geuzenvloot te meer wassen.
Een merkwaardig volkje, die Watergeuzen! Mannen van allerlei stand en beroep bevonden zich onder hen: edelen, kooplieden, zeelieden, handwerkslieden en boeren. Onverschrokken gasten waren het, welhaast de schrik van vriend en vijand; toch mannen van goede inborst, maar wien door het woeste en ongeregelde leven eene zekere ruwheid eigen was geworden, en onder wie zich ook bandeloos gespuis had gemengd. Wee het koopvaardijschip, dat zij aan boord klampten, wee der stad, het dorp of het gehucht, wee vooral den kerken en kloosters, die zij met een bezoek verrasten! Zij roofden, wat onder hun bereik kwam, ten einde in hunne behoeften te voorzien en te gelijk Spanje afbreuk te doen, doch daar al wie in het land bleef als Spaanscligezind werd aangemerkt, was geen schip voor hen veilig. Spanjaarden, monniken en priesters, die hun in handen vielen, spoelden zij de voeten, d. w. z. wierpen hen zonder pardon in zee (naar het voorbeeld der Spanjaarden), of hielden hen gevangen, tot een hoog rantsoen of losgeld voor hen betaald was. Waar men te land hunnen rooflust weigerde te bevredigen, daar „staken zij den rooden haan uit", d. w. z. gaven de huizen aan de vlammen prijs. Persoonlijke wraak vuurde er velen aan. Deze was door het Bloedgericht van vaderland, have en goed, gene van vrouw of kind, van broeder of zuster of vriend beroofd. Doch er was ook een edeler deel onder hen. Uit een beschreven verbond, door de Hollaudsche en Priesche edelen gesloten, en uit menige vermaning, door Prins Willem tot de Watergeuzen gericht, blijkt, dat het hoofddoel was: de Nederlanden van het pauselijk juk te bevrijden. Niet de verlossing van den tienden penning was het voornaamste oogmerk, want vóór er nog van deze belasting sprake was, waren er reeds Watergeuzen. Ook niet het behoud van 's lands privilegiën, want bij de onderlinge strijdigheid dier rechten is het niet aan te nemen, dat de een voor het privilegie van den ander eenen strijd op leven en dood waagde. Trouwens de leuze, die zij op een halve-maantje aan hoed of muts droegen: „Liever Turx dan Paus" (liever Turksch dan Paapsch), aan de keerzijde: vEn despit de la mes" (d. i. : in spijt van de mis), zegt het ons duidelijk genoeg, dat zij niets zoozeer verfoeiden als de Paapsche afgoderij en priesterheerschappij.
Het had Spanje weinig moeite behoeven te kosten om de Geuzenvloot te vernietigen, want tegen de weluitgeruste oorlogsschepen der eerste zeemogendheid was zij volstrekt niet opgewassen. De schepen der vrijbuiters waren meest koopvaardijschepen, die zoo goed en zoo kwaad het ging voor de kaapvaart waren ingericht. Aan slag leveren aan de Spaansche oorlogsschepen, konden de Geuzen niet denken; hunne vaartuigen waren alleen berekend voor verrassingen en landingen. Maar Alva en Filips, de eerste door overmoed, de tweede door onkunde, waren zorgeloos en achtten het niet de moeite waard door een krachtig optreden aan het zeeschuimen een einde te maken. Die zorgeloosheid kwam den Watergeuzen zeer te stade. Zij werden bovendien aangemoedigd door de houding van Elizabeth, de Protestantsche Koningin van Engeland, die met Filips en Alva overhoop lag en daarom den Watergeuzen vergunde in de Engelsche havens eene wijkplaats te zoeken en er zich van mond- en krijgsvoorraad te voorzien. Een geluk voor hen was ook, dat Filips, toen hij eindelijk begreep, dat er iets moest gedaan worden, door eenen opstand van de Mooren in Spanje en door den oorlog tegen de Turken verhinderd werd aan Alva de noodige ondersteuning te zenden. De omstandigheden waren dus zeer in hun voordeel. Zij werden dan ook met den dag stoutmoediger, namen voortdurend toe in getal en trotseerden eindelijk Spanje's vloten, zij het dan ook niet in de open zee.
Prins Willem besloot in 1569, — naar men zegt op raad van den admiraal Gaspar de Coligny, het beroemde hoofd der Hugenoten, — de kapers voor ziin doel te gebruiken en gaf hun verlofbrieven, om den Spanjaard op zee zooveel mogelijk afbreuk te doen. Hij hoopte, dat het vrijbuiten hem de middelen zou verschaffen, om weer een leger op de been te brengen. De Heer van Doihain werd tot admiraal aangesteld. Deze doldriftige bevelhebber was echter niet in staat, orde en tucht te handhaven. Tot groote ergernis van Oranje vielen de Geuzen ook de schepen van bevriende landen en steden aan, terwijl van den buit, die in overdaad verteerd werd, schier niets in zijne ka3 vloeide. Doihain werd ter verantwoording geroepen en als bevelhebber afgezet. De Heer van Lumbres, die zijn opvolger werd, kreeg in last voortaan { van den buit aan den Prins uit te keeren. Aan alle kapiteins werd op 't hart gedrukt, dat het doel was: Jiet zuivere Woord Gods te eeniger tijd in deze landen herplant te zien". Iedere kapitein moest op zijn schip eenen dienaar des Woords hebben, om de opvarenden in het gebed voor te gaan en te vermanen.
De Geuzenvloot op eenen meer geregelden voet gebracht zijnde, stelde men zich voor, de eene of andere zeestad te vermeesteren. De Prins had echter van meet af weinig verwachting van de Watergeuzen. En hij scheen daartoe alle recht te hebben, want ook nadat De Lumbres zijne bevelen had ontvangen, kwam het geld zeer spaarzamelijk in, zoodat hij (de Prins) niet in staat was iets van belang te ondernemen. Daarbij dreigde het getij te verloopen: Spanje behaalde in 1571 bij Lepanto eene schitterende overwinning op de Turken en deed ook de Mooren bukken, zoodat het de handen vrij kreeg, om de macht der Geuzen te fnuiken. Werkelijk werd in Maart 1572 eene vloot onder bevel van Medina Celi naar de Nederlanden gezonden, 't Zou nu, naar het zich liet aanzien, welhaast met de vrijbuiters gedaan zijn.
In 't midden van Maart bevond zich te Douvres aan de Engelsche kust eene vloot van 40 Geuzenschepen onder bevel van den onder-admiraal W i l l e m , heer v a n L u m e y , graaf v a n der M a r c k . Plotseling wordt hun door koningin Elizabeth gelast de haven te verlaten. De koningin, die meestal uit eigenbelang handelde, was met Filips op eenen beteren voet gekomen, en wenschte niet ter wille van de Watergeuzen hem zich tot vijand te maken. Met dit bevel scheen de laatste hoop der Watergeuzen te zijn vernietigd. Doch de mensch wikt, God beschikt, — zoo was 't ook hier.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

31. De Watergeuzen. De inneming van Den Briel. (1 April 1572.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's