Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 29 en 30.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 29 en 30.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met de Vraag: „ W a a r o m w o r d t de Z o n e Gods J e s u s , d a t i s : Z a l i g m a k e r , g e n a a m d ? " gaat de Catechismus over tot het tweede deel van de Artikelen des geloofs, hetwelk handelt over G o d d e n Z o o n e n o n z e v e r l o s s i n g .
Hier hebben wij het fundament van de leer des heils: Christus en Zijne heilverdienste, Zijne dadelijke en lijdende gehoorzaamheid. Om dit werk van Christus is het Evangelie eene blijde boodschap. Geen wonder dan ook, dat van de twaalf Artikelen, welke de hoofdsom aangeven van hetgeen in het Evangelie beloofd wordt, een zestal, van het 2J e tot het 7de, handelt over den Zone Gods en onze verlossing. Hier hebben wij voornamelijk het antwoord op de vraag, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost word.
Ja, hoe zullen wij van onze zonde en ellende verlost worden, waar zullen wij heen, waar alles ons veroordeelt, waar wij de kloof ontdekken, welke ons scheidt van God? Hier komt de Catechismus zoo recht vertroostend tot den bedroefde, tot hem, die hongert en dorst naar de gerechtigheid, en vraagt ala het ware: Zoudt gij mij kunnen zeggen, waarom de Zone Gods Jesus, dat is: Zaligmaker, genaamd wordt?
De Catechismus vraagt niet: „Waarom draagt de Middelaar den Naam Jesus?" maar: „Waarom wordt de Zone Gods Jesus, dat is: Zaligmaker, genaamd ?" opdat wij niet zouden vergeten, dat de Middelaar van God is.
Hij, de Zoon, is ons van den Vader gegeven, zoodat de uitnemende liefde des Vaders juist in de gave van Zijnen Zoon openbaar wordt, gelijk wij lezen Joh. 3 : 1 6 : „Alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft". Van God den Vader is de verlossing uitgegaan, waarom de Vader Zelf meermalen genoemd wordt onze Zaligmaker. Maria zegt in haren lofzang: „Mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker" (Luk. 1 : 47). In 1 Tim. 1 : 1 lezen wij: „Paulus, een Apostel van Jesus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker, en den Heere Jesus Christus". Zie ook Tit. 1 : 3 ; 2 : 10; 3 : 4 ; Judas, vs. 25.
Van God is de Zaligmaker gegeven, de Vader heeft Hem aangekondigd, herhaaldelijk in het Woord in de wereld ingebracht, en eindelijk in de volheid des tijds uitgezonden. Het is op Z i j n bevel, dat het Kindeke, dat eerlang zal geboren worden, Jesus zal genaamd worden, met de verklaring : „Want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden" (Matth. 1 : 21). Het heil, dat in Christus is, is van God den Vader Zelf uitgegaan. Zeker was God op het hoogst onteerd, tijdelijke en eeuwige straf heeft de mensch naar het rechtvaardig oordeel Gods verdiend, nochtans heeft Hij Zelf de verlossing geschonken. Uit Hem, door Hem en tot Hem is dit heil. Daarom sprak Christus tot Pilippus: „Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien". (Joh. 14: 9.)
Het is dus geen evangelie, waarbij ons geleerd wordt, dat wij eenen lieven Zaligmaker hebben, om aan eenen gestrengen God te voldoen, maar een Evangelie, dat ons den ontfermenden God predikt, Die in en door Zijnen Zoon den raad der verlossing heeft volvoerd, waarbij aan Zijne gerechtigheid is voldaan. Hier blijkt, hoe de rechtvaardige en heilige God een Barmhartige is en een Ontfermer. Hij heeft tot grootmaking van Zijnen Naam eenen Verlosser geschonken aan het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft, een volk, dat schuldig is en de schuld niet kent en langen tijd niet wil kennen, want het wordt allengs bij de grootte der schuld bepaald, — en God Zelf zorgt voor de betaling dier schuld. In den eeuwigen raad des vredes, vóór de grondlegging der wereld, is de zonde en schuld, welke de mensch zou maken, gezien en doorgrond, en de Zoon was bereid deze op Zich te nemen. Daarom zegt de Apostel Petrus, dat Hij vóórgekend is geweest vóór de grondlegging der wereld (1 Petr. 1 : 20). Zoo leeren wij den Vader kennen door den Zoon.
Op de Vraag: „Waarom wordt de Zone Gods Jesus, dat is: Zaligmaker, genaamd?" antwoordt de Catechismus: „Omd a t H i j ons z a l i g m a a k t en van onze z o n d en v e r l o s t ; d a a r b e n e v e n s , dat bij n i e m a n d a n d e rs e e n i g e z a l i g h e i d te z o e k e n of te v i n d e n is".
Hier hebben wij de volheid der vertroosting, — indien wij althans geleerd hebben, welke eigenlijk o n z e naam is. Naarmate wij onzen naam leeren kennen, zal ons de Naam Jesus in zijne heerlijkheid dierbaar worden. Verstaan wij met toepassing op onszelven, hetgeen wij lezen Jes. 48 : 8 : „Ik heb geweten, dat gij ganseh trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt", — is ons dat waarlijk duidelijk, dat wij menschen zijn, d. i. overtreders, rebellen, vijanden van God en van onzen naaste, schuldig des eeuwigen doods, — zijn wij daardoor beschaamd en gebroken, dan zal ons de Naam „Jesus" zijn eene olie, die uitgestort wordt, want deze Naam is grooter in macht dan alle macht der zonde en des duivels.
Jesus is dezelfde naam als Josua en beteekent: iemand, die uit de engte in de ruimte brengt, uit de verdrukking verlost. Josüa is een beeid van Christus: gelijk door liem het volk uit de groote woestijn werd geleid in het land, vloeiende van melk en honig, zoo voert Jesus het volk uit de onvruchtbaarheid van de dienstbaarheid der wet tot de heerschappij der genade, waar alleen de kostelijke vruchten aanwezig zijn, de vrucht des Geestes (Gal. 5).
En Jesus draagt Zijnen Naam met eere. Hoe groot is dikwerf de tegenstelling tusschen hetgeen iemand is en hetgeen hij heet; doch alzóó staat het met Jesus niet, Hij is de eenige, de volkomene Zaligmaker, de zaligheid is in geenen ander. Daarom zegt ook de Catechismus: „Omdat Hij ons zalig maakt en van onze zonden verlost". Nu, als H i j het doet, dan is het in goede handen, dan zal Hij dien arbeid niet eerder uit Zijne handen geven, of het moet alles volbracht zijn.
Men vrage niet, h o e dit is geschied Want wie zal verstaan, wat het Hem gekost heeft, de zonde te dragen en te niet te doen, om de zonde te veroordeelen in het vleesch ? Ja, den kerker, den geheelen toestand des vleesches, de macht der zonde heeft Hij gevangengenomen, — maar hoe dit geschied is? Gethsémané en Golgotha inzonderheid geven ons iets daarvan te zien. O, wij lezen het wel spoedig: „en van onze zonden verlost", maar welken nood en zwaren last onze ongehoorzaamheid, ons ongeloof, ons onverstand Hem bezorgde, wij zullen het nimmer in volle diepte kunnen peilen. De Apostel spreekt daarvan, als hij Hebr. 5 : 7 zegt: „Die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, verhoord is".
De Catechismus leert niet alleen: „Hij h e e f t verlost", maar: „Hij verlost"; de Naam Jesus behoudt zijne levende kracht, juist met betrekking tot de zonde, ook nu nog. Waar de mensch zichzelven machteloos ziet, en opziet tot Zijnen Naam, de mensch in zijne onmacht zich houdt aan Zijnen Naam, daar wordt bevestigd hetgeen geschreven staat van de koperen slang: „En het geschiedde, als de slang iemand beet en hij zag de koperen slang aan, zoo bleef hij levend" (Num. 21 : 9). Daarom houde een iegelijk, die bedroefd is en verslagen over de plage en smart zijns harten, en zoo gaarne zich verlost zag van de dwingelandij of althans van de heerschappij der zonde, vast aan dezen Naam Jesus, want op bevel van God sprak de engel des Heeren tot Jozef: „Gij zult Zijnen Naam heeten Jesus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden". En dat Hij het recht van verlossing Zich heeft verworven, wordt ons duidelijk, doordat het geven van dien Naam geschiedde, toen Hij besneden werd ten achtsten dage. Jesus zou Hij heeten en zou Hij zijn, Zaligmaker van een volk, dat om de zonde gescheiden is van God, dat niet-Mijn-volk heette en voor altijd afgesneden moest zijn. Doch Hij komt en laat Zich besnijden, is afgesneden uit het land der levenden, en heeft de bitterheid des doods in al zijnen omvang gesmaakt, — en zoo is Hij voor al zulke afgesnedenen, door de wet vervloekten, die zich in hunnen nood aan Hem houden, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Zoo is Jesus de opstanding, — daarom besneden ten a c h t s t e n dage, — en het leven.
Dit is H i j alleen, daarom laat de Catechismus er terecht op volgen: „ d a a r b e n e v e n s , d a t b i j n i e m a n d a n d e rs e e n i g e z a l i g h e i d te z o e k e n of t e v i n d e n i s ' . Niet bij Mozes, — deze leert ons, hoe het wezen moet, en dit heeft Jesus voor al de Zijnen verworven; niet bij eenige Kerk, niet bij onszelven. Buiten ons ligt de oorzaak der eeuwige zaligheid. Voor het vleesch mag het wel schijnen, dat er buiten Jesus ook wel eenige zaligheid is, bijvoorbeeld: dat Jesus ons gegeven is tot rechtvaardigmaking, maar dat wij nu met behulp van onze bekeering en wedergeboorte tot eenen goeden wandel zouden moeten komen, — doch de Catechismus snijdt dit geheel af. Als de heiligmaking mede behoort tot de zaligheid, dan hebben wij deze ook enkel en alleen in Jesus te zoeken, want buiten Hem is er niet eenige zaligheid te zoeken of te vinden. Gaat het dus iemand om iets, dat tot de zaligheid noodig is, — hij zoeke het nergens elders, dan bij J e s us a l l e e n .
De Catechismus acht dit van zóó groot gewicht, dat hij ons nog nader daarbij bepaalt, door te vragen: „ G e l o o v e n dan d i e ook in den e e n i g e n Z a l i g m a k e r J e s u s , die h u n n e z a l i g h e i d en w e l v a a r t b i j de h e i l i g e n , b ij z i c h z e l v e n of e r g e n s e l d e r s z o e k e n ?"
Onder „welvaart" hebben wij te verstaan den Gode welbehaaglijken wandel. Zoowel de zaligheid als de welvaart wordt wel „bij de h e i l i g e n " gezocht, doch men vergeet, dat niemand zijnen broeder immermeer zal kunnen verlossen, dat hij Gode den losprijs niet kan geven. Al de heiligen waren zondaars en zijn alleen door de genade van Jesus Christus zalig geworden.
En wat zullen wij zoeken „ b i j o n s zei v e n " ? Steeds meer zullen wij het diep bederf van ons eigen hart leeren kennen, als wij op den weg des levens zijn.
En „ e r g e n s e l d e r s " , dat wil zeggen: in de offeranden der wet op zichzelven, of in allerlei werken, welke, op eigen goeddunken gegrond, dienen moeten tot tegenwicht tegen de tekortkomingen, welke men bij zich bespeurt, om zich alzoo Gode aangenaam te maken.
In de wijze, waarop de Catechismus de vraag stelt: „Gelooven die ook in den eenigen Zaligmaker Jesus?" wordt reeds het juiste antwoord verwacht. Niet alleen dezulken worden bedoeld, die openlijk Christus verwerpen, maar ook degenen, die onophoudelijk den Naam Jesus in den mond hebben en toch door hun geheele doen bewijzen, dat zij niet enkel en alleen in Jesus hunne zaligheiden welvaart zoeken. Er is dan een roepen van: „Heere, Heere !" maar niet het doen van den wil des Yaders. Dan is er bij al het zeggen: „Van Hem alleen verwachten wij alles", toch nog eene andere toevlucht, omdat het niet met Jesus alleen wordt gewaagd. De genade is denzulken niet genoeg betrouwbaar. En daar men in het geweten toch niet los kan worden van Jesus, is het Jesus met den mond, maar metterdaad hun werk, waarop zij steunen. Waarom dat ? Omdat men met al zijn werk nog niet te schande is geworden; omdat het denzulken niet gaat om gerechtigheid voor God en den naaste, wrelke God wil; omdat zij de Wet niet kennen, en zich aan hare bestraffing onttrekken.
De Catechismus maakt deze schoone slotsom: „Van t w e e ën é é n : öf J e s u s moet g e e n v o l k o m e n Z a l i g m a k er z i j n , öf die d e z e n Z a l i g m a k e r met w a a r geloof a a n n e m e n , m o e t e n a l l e s in H e m h e b b e n , wat t ot h u n n e z a l i g h e i d v a n n o o d e is".
Nu de Vader heeft getuigd door woord en daad, dat Jesus een volkomen Zaligmaker is, zal nu de mensch zeggen: Hij is het niet? Zich niet volkomen toevertrouwen aan Jesus is dus miskenning van des Vaders getuigenis, want wie God niet gelooft, heeft Hem tot eenen leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijnen Zoon (1 Joh. 5 : 10). Daarom wacht denzulken het verschrikkelijk woord: „Gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid''. Is Jesus geen volkomen Zaligmaker, dan is er geene hoop op de zaligheid, want wat zouden wij daartoe kunnen aanbrengen? Maar God zij eeuwig geprezen! Hij gaf Zijnen Zoon, en in dien Zoon a l l e s , wat tot de zaligheid noodig is. Aan welke eischen ook moet voldaan zijn, het is aanwezig, — niet in ons, maar in Jesus. Gerechtigheid ? wij hebben haar in Hem; heiligmaking?- in Hem zijn wij geheiligd, en deze heiliging heeft hare onweerstaanbare macht tot allen Gode welbehaaglijken wandel. De zonde mag over u niet triumfeeren; in gerechtigheid moet gij bevonden worden, en gij hebt uwe kwaal, uwe zonde, uwe lievelingszonde; gij kent u hard, liefdeloos, en toch moet er liefde, vrede en barmhartigheid zijn,— het is er niet, maar toch het is er, alles in Christus, voor u, die uzelven als zoodanig kent, aanklaagt en op Hem ziet, niets bemantelend, maar alles blootleggend Spreek tot Hem in uwen nood, erken het recht: het gebod, mozaïsch of apostolisch, het moet er zijn, de zonde mag niet heerschen; maar gezien op Hem, ook als het vergift der zonde u door de aderen brandt, — en gij zult ondervinden en telkens opnieuw ondervinden, dat het waarheid is: de grootste en dierbaarste beloften, alles wat tot het leven en de godzaligheid noodig is, i s g e s c h o n k en i n J e s u s , hun, die Hem met een waar g e l o o f aannemen.
Wat is een waar geloof? De Vader van den maanzieke riep schreiend: „Ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp!" O, het waar geloof worstelt met den inwendigen tegenstand; doch wat uit God is, geeft niet toe, het moet het antwoord hebben op de vraag: „Hoe kom ik tot gerechtigheid?" — en het antwoord vindt zulk een in Jesus. En moge dan meer en meer openbaar worden, wie en wat wij zijn, hoe groot onze zonde en ellende is, — laat het schijnen, dat wij, die onzen naam verloren hebben en telkens verliezen, moeten omkomen, — deze Naam is een sterke toren, de rechtvaardige — zoo noemt de Schrift den hongerende en dorstende naar de gerechtigheid, — zal daarheen vlieden en in een hoog vertrek gesteld worden. Al wie op dezen Naam hoopt, wordt niet beschaamd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Vraag en Antwoord 29 en 30.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's