Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 33 en 34.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 33 en 34.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Catechismus vervolgt nu met de Vraag: „ W a a r o m is H i j " , nml. Jesus Christus, „ G o d s e e n i g g e b o r e n Z o on g e n a a m d , zoo w i j t o c h o o k G o d s k i n d e r e n z i j n ?" Het Antwoord luidt: „ D a a r o m , d a t C h r i s t u s a l l e e n de e e u w i g e , n a t u u r l i j k e Z o o n v a n God i s ; m a a r w ij z i j n om Z i j n e n t w i l , u i t g e n a d e , t o t k i n d e r e n Gods a a n g e n o m e n".
Hier wordt gesproken van de goddelijke natuur van Christus. Christus is niet een voortreffelijk mensch, noch een goddelijk persoon, zooals vroeger de Arianen en de Socinianen leerden, en later ook de zoogenaamde Groninger richting, de voorloopster der moderne richting, beweerde, — maar Hij is God uit God, de Wezeuaar in den hemel.
Van hoe groot gewicht het is, dat Christus de eeuwige natuurlijke Zoon van God is, blijkt toch duidelijk. Is Christus niet God, niet aan den Vader gelijk, dan is er een afstand tuBScben Hem en den Vader, welke aan Zijn verlossingswerk de heerlijkste, troostrijkste beteekenis ontneemt. Dan mocht Hem ook de naam Emmanuël, dat is: God met ons, niet worden gegeven; dan was in Jesus geene ware gemeenschap tusschen God en den mensch. Want wie zal den hoogheerlijken Naam van God kennen, wie de deugden Gods doorgronden, wie verstaan met welke eer God moest geëerd worden, dan alleen Hij, Die één is met Hem? Wie zal het verschikkelijke der zonde, de geestelijkheid van Gods gebod, het wezen der heerlijkheid Gods kennen ? Voorwaar! geen mensch, maar ook geen engel, hoewel Hij in Zijne engelen klaarheid gesteld heeft (Job 4 : 18); en met betrekking tot de ondoorgrondelijke heerlijkheid en majesteit Gods lezen wij (Job 15 : 15): „De hemelen zijn niet zuiver in Zijne oogen". Toen Jesaia, de Profeet, den Heere in Zijne heerlijkheid zag, stonden de serafs boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zjjne voeten, en met twee vloog hij. En de een riep tot den ander en zeide: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol" (Jes. 6 : 2 en 3). Hoe zullen zij, waar zij hunne aangezichten moeten bedekken, Hem kennen, gelijk Hij is? „Niemand", zegt Christus, „kent den Vader, dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren".
Wie den Eeuwige zal kennen, moet zelf van eeuwigheid zijn ; wie den alleen wijzen God, gelijk het Hem betaamt, zal verheerlijken, moet zelf de Opperste Wijsheid zijn. Hier geldt de vraag, welke wij lezen in Spr. 30 : 4 : „Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in zijne vuisten verzameld ? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden ? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons? Zoo gij het weet".
Trouwens, hoe zal de mensch, nadat hij door ongehoorzaamheid van God is afgevallen en van zijnen Schepper en God enkel verkeerde en kwade gedachten heeft, Hem recht kennen ? Zijn leven is niet een opgaan in de kennis van God, Zijnen Naam te verheerlijken is zijn hoogste geluk niet meer. De mensch kent zijnen God niet meer; daarom spreekt de Schrift van een deksel, waarmede alle natiën bedekt zijn.
Bovendien, de toestand des menschen is zóó, dat wij niet alleen in zonde ontvangen en geboren zijn, maar ook ten gevolge daarvan kinderen des toorns zijn. God kan niet anders dan toornen over den toestand des menschen, over zijnen afval, zijne ongehoorzaamheid. Daarom lezen wij ook, dat, zoo iemand den Zoon ongehoorzaam is, de toorn Gods op hem b l i j f t . „Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het kan ook n i e t " (Rom. 8: 7).
Zal er dus sprake zijn van zaligheid in den weg van recht, zaligheid waarbij, gelijk de Catechismus in Vraag 12 leert, aan Gods gerechtigheid genoeg geschiede, dan moet deze tot stand gebracht, verworven worden door iemand, die Gode volkomen gelijk is, tusschen wien en den Yader geen afstand is; God uit God moet hij zijn, ééns wezens met den Vader, iemand, op wien het welbehagen des Vaders rust, die de lust en de blijdschap des Vaders is, en die wederkeerig al zijnen lust en zijne blijdschap heeft in zijnen God, omdat hij Hem recht kent.
Deze persoon, in en door wien het Gode behaagd heeft Zijne genadevolle heerlijkheid aan eene Hem vijandige en afgevallene wereld te openbaren, is de Zoon van God; deze Zoon nu wordt juist wegens de openbaring, welke God in Hem gegeven heeft, ook h e t W o o r d genoemd in Joh. 1 : 1 vv. en Openb. 19: 11 —14. Dat nu Jesus Christus de eeuwige, natuurlijke Zoon van God is, wordt in de Heilige Schrift duidelijk geleerd. Men lette hier vooral op Ps. 2 : 7: „Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mjjn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd." Zoo ook Spr. 3 0 : 4: „Hoe is de Naam Zijns Zoons?" In Jes. 9 : 5 lezen wij niet alleen: „Een Kind is ons geboren", maar ook: „een Zoon is ons gegeven". Joh. 3 : 16: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft." Gal. 4 : 4 : „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet". Zoo ook Rom. 5 : 10: „Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn, door den dood Zijns Z o o n s " . . . Rom. 8: 32: „Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard hoeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" Zoo ook in de gelijkenis van de goddelooze landlieden: „Ten laatste zond Hij tot hen Zijnen Zoon" (Matth. 21: 37).
Nu is het van groot belang te weten, dat Christus ook nog in eenen anderen zin „Zoon" genoemd wordt; zoo bijv. in Rom. 1 : 4, alwaar wij lezen: „Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der dooden", alwaar de uitdrukking „krachtelijk bewezen" zooveel beteekent als: krachtelijk geproclameerd, uitgeroepen. Zoo ook Hebr. 1 : 4 : nadat eerst gezegd is, dat God in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon, zegt de Apostel in Vers 4, dat Hij is „zooveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender Naam boven hen g e ë r f d h e e f t " . En dat met dezen geërfden uitnemenden Naam die van „Zoon" bedoeld wordt, blijkt uit het volgende Vers: „Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd?" Hier hebben wij dus de troostvolle leer der Schrift, dat de eeuwige Zoon van God den Naam van Zoon vrijwillig heeft afgelegd (vergel. Pilipp. 2:6—11), om als mensch in onze plaats den door ons verloren naam van zoon en kind Zich weder te verwerven en te erven. Zoo wordt ons dan ook duidelijk, hoe Christus naar Zijn wezen de E e n i g g e b o r e n e des Vaders, en met betrekking tot Zijn werk en Zijne verdiensten de E e r s t g e b o r e ne onder vele broederen genoemd wordt.
Wij hebben dus te verwerpen de leering dergenen, die beweren, dat Christus alleen om Zijne menschwording en openbaring Gods Zoon heet. Neen, Christus is de Zoon van eeuwigheid ; Hij is in de volheid des tijds in de wereld gekomen, en heeft door Zijne vernedering, door Zijne gehoorzaamheid, den naam van zoon en kind weder verworven. Daarom zegt de Catechismus: „wij z i j n om Z i j n e n t w i l t o t k i n d e r e n Gods a a n g e n o m e n " ; wij, die Jesus Christus met waar geloof aannemen, zijn wel kinderen, maar a a n g e n o m e n kinderen.
Allen nu, die in den nood hunner ziel amen zeggen op hetgeen God van Zijnen Zoon getuigd heeft, allen, die Jesus Christus aannemen als hunne gerechtigheid en heiligmaking en verlossing, allen, die met Zijn bloed naderen tot den Vader, worden aangemerkt als kinderen, niet als knechten in slaafschen zin, niet in eenen geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, maar als Gods lieve kinderen, hoe onlief zij voor Gods Wet, en daarmeê ook voor God mogen zijn. Dit geschiedt dan ook niet om de verdienstelijkheid van hun geloof, noch om hunne bekeering, maar alleen om Christus' wil. Dit leert ons de Apostel Paulus in Gal. 4 : 5, waar hij zegt, dat Christus, Gods Zoon, geworden is uit eene vrouw, geworden onder de Wet, opdat Hij degenen, die onder de Wet waren, verlossen zou, opdat wij de aanneming tot kinderen zouden verkrijgen. Zoo ook Ef. 1 : 5 : „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Ziehzelven, naar het welbehagen van Zijnen, (d. i. Gods) wil". Het geschiedt dus om de verdienste van Christus. Hij is geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet; alles, wat weggedaan, geleden, volbracht moet worden, heeft de Zoon van God in de gestalte van eenen dienstknecht volbracht, en daarmede voor allen, die Hem van den Vader gegeven zijn, het recht van het kindschap Gods verworven.
Zoo staat Christus voor het Aangezicht des Vaders en zegt: „Zie daar Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft". (Hebr. 2 : 1 3 . ) De Apostel Johannes getuigt 1 Joh. 3 : 1: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden". Deze liefde is g e g e v e n ; daarom zegt de Catechismus: „ u i t g e n a de zijn wij tot kinderen Gods aangenomen". God was niet verplicht tot de gave van Zijnen Zoon; het is tot grootmaking van Zijnen Naam, van Zijne genade, dat Hij in Christus kinderen des toorns, kinderen des duivels aanneemt tot Zijne kinderen. Dat is niet in eens menschen hart opgekomen, dat de zondaar, het schuldig Adamskind, dat den eeuwigen dood had verdiend, in eene betrekking tot den almachtigen eeuwigen God zou gesteld worden, welke in liefelijkheid en teederheid alle aardsche betrekking van liefde en teederheid zooveel overtreft, als God hooger is dan een mensch! De aardsche betrekking van vader en kind is, dewijl de mensch boos is, slechts eene vage afschaduwing van de betrekking, waarin God tot Zijne kinderen staat. En heerlijk moge de betrekking der engelen tot God zijn, „gedienstige geesten", „krachtige helden", „dienaars Gods" mogen zij genoemd worden, — van Zijn volk geldt: „Ik zal u tot eenen Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (2 Cor. 6 : 18).
Dien lioogen God te hebben tot zijnen Vader het laat zich niet beschrijven. Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de Algenoegzame, de Volzalige, Die geenen mensch noodig heeft, buigt Zich neder en neemt een menschenkind tot Zijn kind aan, en kroont hem met eer en heerlijkheid!
Zoo is het voor den arme en verslagene van geest, die aan Christus zich houdt, geopenbaard in het Woord en verzegeld door den Doop. Zoo wordt het betuigd door den Heiligen Geest van al degenen, die niet werken, maar gelooven: „Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn". (Rom. 8 : 16.) Het is toch geene ijdele zaak, als wij gedoopt worden in den Naam des Vaders. Daarmede betuigt en verzegelt ons God de Yader, dat Hij met ons een eeuwig Verbond der genade opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed verzorgen en alie kwaad van ons weren, of te onzen beste keeren wil! Hoe is in die aanneming tot kinderen alle heil voor tijd en eeuwigheid gewaarborgd voor ons en onze kinderen!
Maar ofschoon wij belijden te gelooven in Je9us Christus, Gods eeniggeboren Zoon, — wie kan hetgeen daarmede beleden wordt, vasthouden? wie kan daarbij volharden? Is er ondanks het getuigenis Gods in het Woord en do verzegeling door het Sacrament niet een gedurig twijfelen, of Hij wel onze Yader is? En dat, waar Christus ons toch geboden heeft, God alzoo aan te spreken: „Onze Yader"; daarom is ook het getuigenis des Heiligen Geestes noodig, want bij de ervaring, wat wij in onszelven zijn, kunnen wij ons niet voor kinderen houden. Nochtans is het waarheid bij God door Christus.
O, bij de overweging van deze hooge en heerlijke dingen, waarbij al de heerlijkheid der wereld in het niet wegzinkt, zij ook bij ons de bede, welke in het gebed van het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden voorkomt: „dat wij niet twijfelen, of Gij zult eeuwig onze genadige Vader zijn, ons onze zonden nimmermeer toerekenende, en met alle dingen naar lichaam en ziel verzorgende, als Uwe lieve kinderen en erfgenamen".
De Catechismus vraagt vervolgens: „ W a a r o m noemt gij H e m onzen H e e r e ? " en laat als Antwoord volgen: „Omd a t H i j ons, met l i c h a a m en z i e l , van al onze z o n d e n , niet met goud of z i l v e r , maar met Z i jn d i e r b a a r b l o e d , g e k o c h t , en v a n a l l e g e w e l d des d u i v e l s v e r l o s t , en ons a l z o o Z i c h tot een eigend om g e m a a k t heeft".
Is in de vorige Vraag de betrekking aangegeven, waarin Christus staat tot den Vader en wij om Christus' wille staan tot den Vader, in deze Vraag wordt ons aangetoond en belijden wij, in welke betrekking de Zoon staat tot ons en wij tot Hem. De Zoon is onze Heere, en wij zijn Zijn eigendom.
Bij dit getuigenis: „Wij zijn Zijn eigendom", mogen wij niet vergeten, dat de Catechismus de Artikelen des geloofs behandelt als de geloofsbelijdenis des Christens; dat is reeds duidelijk in Vraag 22: „Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven?" Antwoord: „Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in eene hoofdsom leeren." De Catechismus wil niet slechts eene verklaring geven van de belofte des Evangelies, niet alleen aangeven, wat wij te gelooven hebben, maar hij geeft aan: wat wij gelooven als wij belijden: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jesus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere", enz. De Catechismus toont aan, dat als wij belijden te gelooven in God den Vader, wij meer belijden dan wij wel vermoeden, nml. dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jesus Christus onze God en onze Vader is; en dat als wij belijden te gelooven in Jesus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, wij belijden, dat wij om Christus' wille tot Gods kinderen aangenomen, en tot eigendom van Jesus Christus gemaakt zijn.
Of deze belijdenis al of niet waarheid is bij iemand, dat is eene andere vraag. Daarom onderzoeke een iegelijk bij zichzelven, of hij in het geloof is, en beproeve zichzelven. (2 Cor. 13 : 5.) Want. „niemand kan zeggen Jesus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest." (1 Cor. 12 : 3.)
Zegt iemand dus: „Ik geloof in Jesus Christus, onzen Heere", dan zegt hij daarmede: „Jesus Christus heeft mij met lichaam en ziel van al mijne zonden, niet met goud of zilver, maar met Zijn dierbaar bloed, gekocht, en van alle geweld des duivels verlost, en mij Zich alzoo tot een eigendom gemaakt'. Over deze zijne belijdenis: „Ik ben het eigendom van Jesus", kan de oprechte in zware aanvechting komen, en dit is zeker beter kenmerk van de geboorte uit God, dan het lichtvaardig geroep: „Ik ben Jesus' eigendom!" De oprechte kan echter niet rusten, vóór hij den rechten grond heeft gevonden, waarop hij, met vertrouwen op des Heeren Woord en verzekerd in Hein, belijdt, al gaat het in schuchterheid: „Ik ben des Heeren!" Hier geldt de belofte: „Ik zal water gieten op de dorstigen, en stroomen op het droge; Ik zal Mijnen Geest op uw zaad gieten en Mijnen zegen op uwe nakomelingen"; en: „Deze zal zeggen : I k ben des Heeren; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijne hand schrijven: Ik ben des Heeren, en zich toenoemen met den naam van Israël". (Jes. 44 : 3—5.)
Bij den Naam Heere, welken Christus draagt, hebben wij te onderscheiden do betrekking, waarin alles, zonder onderscheid, tot Christus staat, en de nauwe betrekking, waarin Christus staat tot Zijne Gemeente.
In algemeenen zin is Christus de Heere over alles, de Koning, Die alles regeert, Die straks de levenden en de dooden oordeelen zal. In dezen zin lezen wij Hebr. 1 : 2, dat Christus gesteld is tot eenen Erfgenaam van alles. Alle macht in den hemel en op de aarde is Hem gegeven. „Alle dingen hebt Gij onder Zijne voeten onderworpen" (Hebr. 2). „Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde", zegt Christus. De engelen zijn Hem onderdanig, de gansche macht der hel is door Christus overwonnen en aan Hem onderworpen; er is eenvoudig niets, wat niet door God aan Christus zou onderworpen zijn. „Deze is een Heere van allen", betuigt Petrus van Jesus den Nazarener. Hier gelden de tallooze plaatsen der Heilige Schrift, waar sprake is van de eer van Christus. Kortom : Hem is een Naam gegeven, welke boven allen naam is. „Ik ben met Mijnen Vader gezeten in Zijnen troon", zegt Christus (Openb. 3:21).
Is Christus nu een Heere van allen, zoo is Hij nog in bijzonderen zin en op bijzondere wijze Heer van Zijne Gemeente. En op wettige wijze, nml. geheel in overeenstemming met de gerechtigheid Gods, is Christus Heer en Meester geworden van Zijne Gemeente, zoodat de aanklager met zijne zware beschuldigingen daarvoor verstommen moet. Niet met goud of zilver heeft Hij Zijne Gemeente gekocht. Duizenden zijn wel gegeven door vorsten voor eene parel, voor iets begeerlijks, — Jesus kocht Zijne arme Gemeente, die Hij verkocht zag onder de zonde en gebonden in de macht des duivels, met Zijn dierbaar bloed. Dierbaar mag waarlijk het bloed van Gods Zoon genoemd worden. Want zonder bloedstorting kan de Gemeente niet van de heerschappij des duivels tot die van Christus overgaan. En al werd ons bloed vergoten, het zou niet baten, want ons bloed is niet rein, en reinigt dus niet. Maar het bloed des Zoons Gods reinigt ons van alle zonde.
Zoo belijden wij dan, als wij Jesus onzen Heere noemen: Hij heeft ons met lichaam en ziel — niet alleen de ziel, maar met lichaam en ziel, — van al onze zonden vrijgekocht; van de zonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn, de zonden tegen God en den naaste, de zonden met gedachten, woorden en geheel ons doen, van al die zonden heeft Hij ons vrijgekocht. En van alle geweld, d. i. van alle macht des duivels heeft Hij ons verlost. Dat h e e f t Hij gedaan, en deze verlossing handhaaft Hij overal en bij allen, die de dwingelandij des Satans en der zonde gevoelen en in hunnen nood roepen tot Hem. Dat recht der heerschappij over den Satan heeft Christus verworven door Zijne gehoorzaamheid aan Zijnen Vader. En waar Christus spreekt, moet de Satan terugdeinzen, hoe vergrimd hij ook moge zijn, en moet loslaten, wat Christus uit zijne macht bevrijd wil hebben.
Alzoo heeft Jesus Zich Zijne Gemeente tot een eigendom gemaakt. Hij heeft haar gekocht, om Zich in haar midden te verheerlijken als haren Heer. En geen gestrenge Heer en Meester is Hij over haar, dan alleen als het noodzakelijk is voor haar heil, want dan spaart Hij ook de strengste tucht niet. Hij verwaarloost haar niet, maar bewaart haar als Zijn eigendom; want hoe dierbaar zij Hem is, blijkt wel uit den voor hare verlossing betaalden prijs. Zóó groot kan dan ook geen nood zijn, en fvan geen zoodanigen aard, of Jesus weet uit te helpen. Geen herder zóó trouw als deze Herder, Die Zijne Gemeente Zich {verworven heeft door Zijn eigen bloed. Al wat liefelijks in de Heilige Schrift over herders geschreven is, vervult deze Heer aan Zijn eigendom. En als Hij zegt: „Ik ben uw Heer, gij zijt Mijn eigendom", is het antwoord: „Ik ben Uwe, Heere!" „Gij, mijn Heere, mijn Goël, mijn Losser en Bloedvriend".
Mag ik dit zeggen ? Neen, als ik zie op mijzelven, op mijne zonden, op mijne verkeerdheid, — en als ik zie op de heerlijkheid van dezen Heer; — maar Hij zegt: „Ik heb Mijn bloed voor u gegeven, Ik heb alles betaald; voor zulken, die schuldig zijn, ben Ik gekomen; zie op Mij, want dit is de wil van God, dat een iegelijk, die in Mij gelooft, het eeuwige leven hebbe". Ziende op Zijne offerande, hoorende Zijn Woord en lettende op het teeken des Verbonds, waarbij Hij Zelf Zich ook aan mij verbond, zeg ik: „Ik ben Uwe, Heere, want Gij Zelf hebt het gezegd". En niet naar de ziel alleen, maar ook naar het lichaam ben ik dat, hoezeer ook om der zonden wil aan de ijdelheid onderworpen.
Daar dan deze dingen alzoo zijn, zoo laat ons wel bedenken, Wien wij zeggen toe te behooren naar lichaam en ziel, als wij Jesus onzen Heere noemen.
Ziende op Hem mogen wij ook vrijmoedig zeggen tot zonde en duivel: „Gij hebt geen recht meer op mij!" En wie, juist om dit getuigenis, hard wordt aangevochten, hij roepe den Naam des Heeren aan; telkens, hoe lang het ook moge duren, zal hem blijken, dat het waarheid is, dat niet de zonde en de duivel, noch ook de wereld, hoe zij zich ook alles mogen aanmatigen, de heerschappij hebben, maar dat Jesus Christus alleen haar heeft.
Deze waarheid geeft moed om in het „nochtans" des geloofs te volharden, Hem alles, naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid te bevelen. Want waar deze Heere met Zijn bloed Zich Zijn eigendom gekocht heeft, is in deze liefde het heil der Zijnen voor tijd en eeuwigheid gewaarborgd.
Dat wij dan Zijne trouw als onze Heere niet verdenken, maar Hem onzen nood klagen, voornamelijk dezen: dat wij het niet kunnen vasthouden, dat Hij ons Zich tot een eigendom gemaakt heeft; als onze Heere voorziet Hij ook in dezen nood en schenkt ons Zijnen Geest; en aan Zijne hand en in Zijn licht zeggen wij met den Apostel: „Hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere; hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren". (Rom. 14 : 9.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 33 en 34.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's