Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 37—39.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 37—39.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met Vraag 37 gaat de Catechismus voort aan te toonen, wat wij belijden, als wij zeggen: „Ik geloof in Jesus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere, Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd", enz.. De Vraag luidt: „ W a t v e r s t a a t g i j o n d e r h e t w o o r d j e g e l e - d e n ? " waarop wordt geantwoord : „ D a t H i j a a n l i c h a a m en z i e l , d e n g a n s c h e n t i j d Z i j n s l e v e n s op de a a r d e, m a a r i n z o n d e r h e i d a a n h e t e i n d e Z i j n s l e v e n s, d e n t o o r n G o d s t e g e n de z o n d e v a n h e t g a n s c he m e n s c h e l i j k g e s l a c h t g e d r a g e n h e e f t ; o p d a t H ij m e t Z i j n l i j d e n , a l s m e t h e t e e n i g e z o e n o f f e r , o ns l i c h a a m en z i e l v a n de e e u w i g e v e r d o e m e n i s v e r - l o s t e en ons G o d s g e n a d e , g e r e c h t i g h e i d en h et e e u w i g e l e v e n v e r w i e r v e ".
Wat zullen wij zeggen, waar wij met deze Vraag heengeleid worden naar het verschrikkelijk lijden van onzen Heere en Zaligmaker Jesus Christus? Gelijk het van al de waarheden Gods geldt, zoo ook hier: „Wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele" (1 Cor. 13 : 9). Welk een lijden, maar ook, als wij hooren van verworven genade, gerechtigheid en eeuwig leven, welk eene heerlijkheid! Ja deze heerlijkheid was de vreugde, den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs voorgesteld, voor welke Hij het kruis heeft gedragen en de schande veracht, Hij, Die thans gezeten is aan de Rechterhand des troons Gods. (Hebr. 12 : 2.)
Zullen wij de zwaarte van dit lijden kunnen begrijpen? Mozes, de knecht Gods, zegt: „Wie kent de sterkte Uws toorns en Uwe verbolgenheid, naardat Gij te vreezen z i j t ? " (Ps. 90 : 11.) Als de sterkte van Gods toorn tegen de zonde kan begrepen •worden, eerst dan ook het diepe en zware lijden van Christus. Maar al zullen wij den toorn Gods tegen de zonde niet in al zijnen omvang kunnen verstaaD, omdat wij mensehen zijn, wij hebben toch dien toorn te erkennen en te kennen, want blijft ons Gods toorn tegen de zonde vreemd, dan zullen wij ook nimmermeer het zoete der vertroosting erlangen, welke voor de treurigen in het lijden van Christus is.
O, waarom is er zooveel miskenning van Gods gerechtigheid en daarmede van Gods toorn tegen de zonde? waarom toch die voortdurende zelfhandhaving? vat men niet, dat de verlossing in Christus eerst dan ons dierbaar wordt, wanneer wij de banden der zonde en Gods toorn tegen dezelve hebben leeren kennen? De toeneming in de kennis en in de genade van onzen Heere Jesus Christus gaat onafscheidelijk gepaard met toenemende kennis van wat zonde is in het algemeen en met de kennis van den eigen zondigen aard in het bijzonder. Daarom is bij de kinderen Gods ook het in kracht toenemend verlangen om ontbonden te zijn en met Christus te wezen.
De toorn Gods tegen de zonde is zóó groot, dat Hij (eer Hij dezelve ongestraft liet blijven) aan Zijnen lieven Zoon Jesus Christus met den bitteren en smadeljjken dood des kruises gestraft heeft. Deze toorn is niet maar tegen deze of gene zonde, of tegen dezen of genen zoogenaamden grooten booswicht, maar tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht. Als de Catechismus zegt, dat Christus den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht gedragen heeft, dan wordt daarmede evenwel geene algemeene genade geleerd; wel dat de zonde van alle menschen algemeen, één is; alsmede dat dit geheele geslacht rechtmatig door Gods toorn zou moeten verdelgd zijn, gelijk bijv. ten tijde van Noach,£zoo de Heere om Christus' wil den aardbodem niet spaarde. Bovendien, het geheele menschelijk geslacht heeft meer zegeningen door de eenige offerande van Christus, dan het vermoedt. Want dat de aarde haar gewas geeft, brood voor den mensch en voedsel voor het vee, het is, omdat op deze aarde het bloed van Christus is uitgestort. Maar juist deze zegeningen ontnemen den mensch alle verontschuldiging voor God, want hij moet toch erkennen, dat hij de weldaden, welke hij ontvangt, niet verdient, gelijk ook uit den godsdienst der volken blijkt.
Doch waar wij belijden: „Ik geloof in Jesus Christus,. . Die geleden heeft"..., daar belijden wij meer, nml. dat Hij ona lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verlost en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verworven heeft.
Wij hebben hier twee stukken: v e r l o s s i n g van l i c h a am en ziel van de e e u w i g e v e r d o e m e n i s , en verwerv i n g van g e n a d e , g e r e c h t i g h e i d en e e u w i g leven.
Verlossing van de eeuwige verdoemenis! Wij moesten zeggen: Wie schrikt niet bij het woord e e u w i g h e i d , en dan nog eeuwige v e r d o e m e n i s ! En toch, wie bekommert er zich over? De mensch weet en ziet met zijne oogen, dat hij hier op aarde niet altijd blijft, ook weet hij, dat het met hem niet goed staat; dit blijkt genoeg uit de vrees voor den dood. En toch, hij sluit liever zijn oog voor de toekomst en tracht zich tevreden te stellen met het tegenwoordige, mot geld en goed, vrouw en kind, met het aardsche, — en zoekt de dingen, die eeuwig zijn, niet. Dat er zal zijn öf eeuwige zaligheid, öf eeuwige verdoemenis, het laat hem in den grond koud, zóó groot is de macbt der zonde; totdat de Heilige Geest hem wederbaart en van dood levend maakt. Dan komt er vrees, bezorgdheid, een vragen naar gerechtigheid, naar verlossing van de eeuwige verdoemenis.
Wie verlost van een verderf, dat e e u w i g is? Eeuwigheid, „gij donderwoord", zooals het in een Duitsch lied luidt! Alles kan de menachelijke geest omvatten, duizenden jaren doorloopen wij in één oogwenk, de gansehe aarde omspannen wij in onze gedachten, afstanden vallen weg bij het denken,... maar een iegelijk beproeve eens zich de eeuwigheid te denken! En dan eeuwige verdoemenis! Wat is verdoemenis? De Apostel Paulus zegt van hen, die God niet kennen en die het Evangelie van onzen Iieere Jesus Christus niet gehoorzaam zijn: „Dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf van het Aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte" (2 Thess. 1 : 9). Eeuwig te inis3en het licht van 's Heeren goedertierenheid; eeuwig te zijn met de duivelen! „Werpt hem uit in de buitenste duisternis", zegt Christus van den man, die geen bruiloftskleed aan heeft, en tot zesmalen toe hooren wij den Heiland bij den Evangelist Mattheiis zeggen van den toestand der verlorenen na dit leven: „Daar zal zijn weening en knersing der tanden"; — weening omdat men den tijd der genade niet bekend heeft; knersing der tanden, omdat het onherroepelijke van het oordeel Gods wordt gevoeld. Een oordeel, dat niet alleen gaat over de ziel, maar ook over het lichaam. Gewis is de zetel van de zonde in de ziel des mensehen, doch ziel en lichaam zijn te nauw met elkander verbonden, dan dat er niet gelijke lotsbedeeling zou zijn. Trouwens, het lichaam is de gehoorzame dienaar van de ziel. Het verstand, het gevoel en de wil, naar welke de ziel voornamelijk op drieërlei wijze hare werkzaamheid openbaart, hebben tot werktuigen het oog, de hand, den voet, kortom het geheele lichaam. Ziel en lichaam beide zijn naar hot rechtvaardig oordeel Gods aan tijdelijke en eeuwige straf onderworpen.
Yan het eeuwig oordeel Gods nu heeft Jesus Christus door Zijn lijden ons lichaam en onze ziel verlost. O, mochten wij toch recht erkennen, wat wij naar lichaam-en ziel hebben verdiend, hoe zouden wij in aanbidding neerzinken, wanneer wij hooren, dat Christus aan Zijn gezegend lichaam en aan Zijne ziel den ganschen tijd Zijns levens op de aarde den toorn Gods beeft gedragen.
Al is het, dat Christus inzonderheid aan het einde Zijns levens dien toorn heeft gedragen, wij mogen niet vergeten, dat, gelijk de Catechismus zegt, Hij den ganschen tijd Zijns levens op de aarde Gods toorn tegen de zonde aan lichaam en ziel heeft gedragen. Het plaatsvervangende en plaatshekleedende lijden is met den paaachmaaltijd, of met den strijd in Gethsémané niet begonnen; neen, van het begin Zijner menschwording af is Hij onze Borg en Middelaar. De nood, dien Maria doormaakte bij Zijne geboorte, de verachting^ waaraan zij blootstond, was eigenlijk Zijn lijden; dat Hij Nazarener werd geheeten, het had zijne beteekenis naar ziel en lichaam. Hem hongerde, Hem dorstte, en als wij lezen, dat Hij onze krankheden op Zich heeft genomen en onze ziekten gedragen (Matth. 8 : 17), is het ons dan recht duidelijk, wat Christus daarmede naar ziel en lichaam op Zich nam? of als Hij zegt: „Tk moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe word Ik geperst, totdat het alles volbracht zij"? (Luk. 12 : 50.) Zullen wij zeggen: de welbekende woorden van Hebr. 5 : 7 : „Die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen geofferd heeft, tot Hem, Die Hem uit den dood verlossen kon", zien alleen op den zielestrijd in Gethsémané? En was voor Hem, Die de Opstanding is en het Leven, Wiens lucht en licht en blijdschap de liefde en de kennis dea Vaders wras, de toestand des dooda niet dubbel zwaar?
Maar hoe trokken zich de wolken van het oordeel Goda samen tegen het einde Zijns levens, toen het dan tot de eindelij ke beslissing' moest komen, of de duivel al of niet voorgoed overwonnen, of de zonde al of niet vernietigd, God al of niet in de grootste verlatenheid zou verheerlijkt zijn! En dat alles in de donkerste omstandigheden: geen vriendelijk Eden, geen boom des levens, geene stem des Heeren, wandelende in den hof, maar het donkere Gethsémané, het kruis en stemmen uit den afgrond: „God ziet U niet, alles is gelogen, gij zijt niet Gods Zoon!" terwijl alles zóó door Hem gevoeld werd, dat Hij van het kruis uitriep: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten !" O gewia, •— Hem zij eeuwig, eeuwig lof, —• Hij heeft atandgehouden, want Hij hield toch vast aan Zijnen God, „ m i j n God, mijn God zijt Gij toch", maar men miskenne het grondelooze van de diepte toch niet met te zeggen: „ Ja, Christus moest standhouden". Het ia juist, omdat er aprake is van een dragen van Goda toorn, dieper gehaald, dan wij ooit zullen kunnen vermoeden. Wijat daarop niet de klacht: „Mijne ziel ia geheel bedroefd tot den dood toe, blijft hier en waakt met Mij"? en wat wij verder lezen: „Zijn zweet werd als groote droppelen bloeds, welke op de aarde afriepen", en: „In zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger"? Wat vreesde de Heiland meer dan het gemis van het vriendelijk Aangezicht des Vaders, gelijk Hij bad: „Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede"? En straks, als voor Hem, Die het Licht der wereld ia, en Die alle licht ook nu nog doet opgaan, het licht der zon zich verbergt, als ware Hij de duisternis, in plaats van het licht, — zien wij daar als het ware niet voor onze oogen de waarheid van Pe. 90: „Wie kent de sterkte Uws toorns?" Mozes vroeg het, — Christus gevoelde het; en al mag Mozes ook onder het gevoel daarvan verslagen zijn geweest, hier geldt van Christus: „Ik heb de pers alleen getreden, niemand van de volken was met Mij!"
En dat naar de ziel niet alleen, maar ook naar het lichaam. Wij wijzen hier alleen op de zevenvoudige verwonding: het dragen van de doornenkroon, de geeseling, de doorboring van handen en voeten, en de steek met de speer in de zijde.
Waartoe dat? Heeft dit alles eene blijvende vrucht? O gewis! — de Catechismus drukt het uit met de woorden: „opdat Hij met Zijn lijden, als met het eenig zoenoffer, ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verloste.
Eenig is dit offer, niet alleen omdat een tweede, daaraan gelijk, niet bestaat, — want wie heeft ooit zulk eenen strijd doorgemaakt? — maar eenig vooral omdat voor God geen ander offer geldt. Ja, al de offers onder Israël hadden alleen beteekenis, omdat zij op dit offer wezen. Daarom hebben wij ook aan dit offer alleen genoeg, het is de eenige grond onzer zaligheid, gelijk de Heilige Geest leert in het Evangelie en verzegelt door de Sacramenten. Dat wij dan ook met geeu offer komen en ons heil voor de eeuwigheid naar lichaam en ziel van dit offer verwachten.
Maar niet alleen verlossing van de eeuwige verdoemenis hebben wij in het lijden van Christus, maar ook de verwerving van Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven. Wat is deze genade anders dan de liefde Gods, Zijne goedertierenheid en ontferming? Genade is verworven om aan deze genade te gelooven en telkenmale tot haar de toevlucht te nemen; de genade dat wij tot kinderen Gods zijn aangenomen. Wij zouden haar nimmermeer kunnen verwerven, het allerzwaarste lijden, door ons te ondergaan, zou de schuld niet kunnen uitdelgen, maar de dadelijke en lijdende gehoorzaamheid van Christus heeft alles weggenomen; zoo is Christus de weg, de waarheid en het leven, door Wien wij tot den Vader komen. Deze door het lijden en de gehoorzaamheid van Christus verworvene genade, heeft hare verlossende macht in allerlei nooden. Laat ons maar bedenken, dat het genade is, zoodat verdienste van onze zijde daarbjj in geenerlei wijs in aanmerking komt. Maar zoo wij onzen nood en ellende kennen en belijden en Gode het lijden, het bloed van Christus voorhouden, zal Hij niet beschamen, die op Zijne goedertierenheid hopen. En waar Christus genade voor de Zijnen verwierf, verwierf Hij tevens voor hen gerechtigheid en het eeuwige leven. Gerechtigheid, zooals de Gemeente j u i c h t : „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij aangedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert en als eene bruid zich versiert met haar gereedschap". (Jes. 61: 10.) Eu als er sprake is van verworvene gerechtigheid, dan wordt daaronder niet alleen de toegerekende, bedekkende gerechtigheid verstaan, maar ook die gerechtigheid, waarin de geloovigen in handel en wandel moeten en zullen gevonden worden, zoodat er een bruiloftskleed aanwezig is voor hen, die erkennen, dat zij zonder dat kleed niet mogen komen; dit heeft Christus mede in Zijn lijden verworven. En het eeuwige leven, — ja, de prijs was groot, maar hoe groot is ook het loon! In plaats van de eeuwige verdoemenis naar lichaam en ziel: het eeuwige leven; welke liefde komt bij deze liefde in aanmerking? Hoe valt alle aardsche heerlijkheid hierbij weg, en hoe verzoet dit lijden al hetgeen zij, die om Christus' wil lijden, hebben te ondergaan; het maakt al het bittere zoet.
Op de Vraag: „ W a a r o m h e e f t H i j o n d e r d e n r e c h - t e r P o n t i u s P i l a t u s g e l e d e n ? " antwoordt de Catechismus: „ O p d a t H i j , o n s c h u l d i g o n d e r d e n w e r e l d l i j - k e n r e c h t e r v e r o o r d e e l d z i j n d e , ons d a a r m e de v a n h e t s t r e n g e o o r d e e l G o d s , d a t o v e r o n s g a an z o u , b e v r i j d d e ".
De stadhouder Festus zeide wel tot koning Agrippa, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben, eenigen mensch uit gunst ter dood over te geven (Hand. 25 : 16); Pontius Pilatus echter, ofschoon betuigende, dat Christus onschuldig was, gaf Hem wel uit gunst ter dood over. De guust des volks en des keizers was hem meer dan Christus. Nochtans, ofschoon Christus onschuldig was, Zijn volk is het niet, en daarom moest Hij, als ware Hij schuldig, ter dood worden overgegeven, opdat daardoor de Zijnen van het strenge oordeel Gods zouden bevrijd worden. En waar nu de aanklager mag aankomen met allerlei rechtmatige aanklachten tegen de uitverkorenen Gods, zegt de hemelsche Rechter van een iegelijk, die in Christus is, — die niet met werken omgaat, maar op het bloed van Christus hoopt —: „Ik vind geene schuld in dezen mensch".
O, als wij dan hooren het strenge oordeel van Gods Wet, en erkennen moeten, dat wij voor eeuwig zouden moeten omkomen, en wij dagelijks de aanklacht der consciëntie vernemen, dat in ons geen goed woont, laat ons op het strenge oordeel Gods zien, dat over Christus is gegaan, zoo zal geen vloek ons treffen.
Dit wordt nogmaals duidelijk geleerd in de volgende Vraag: „ H e e f t h e t i e t s m e e r i n , d a t H i j g e k r u i s i g d is gew e e s t , d a n d a t H i j met e e n e n a n d e r e n d o o d ges t o r v e n w a r e ? " Antwoord: „ J a h e t ; w a n t d a a r d o or b e n ik z e k e r , d a t Hij de v e r v l o e k i n g , d i e op m ij l a g , op Z i c h g e l a d e n h e e f t , w a n t de d o o d des k r u i s e s w a s v a n G o d v e r v l o e k t ".
Christus is niet gesteenigd, niet verbrand, noch onthoofd, maar de allersmadelijkste en allerbitterste straf, de kruisiging, heeft Hij ondergaan. En dit niet zonder groote beteekenis! Aan het hout in het paradijs, den boom der kennis des goeds en des kwaads, is de zonde des menschen openbaar geworden. God had gezegd met den naam van dien boom: „Bemoei u niet met hetgeen Mijne zaak is, blijf in Mijn Woord, bebouw den hof, doe hetgeen Ik u zeg, geniet hetgeen Ik u geef, en een zichtbaar teeken van het eeuwige leven geef Ik u in den boom des levens". Maar de mensch, de groote goedertierenheid Gods niet erkennende, wilde daaraan niet genoeg hebben. Hij geeft gehoor aan het leugenwoord: „Gij zult den dood niet Bterven, maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad". En de mensch at en gaf daarmede te kennen, dat hij niet tevreden was met de hem aangewezen plaats, hij wilde opklimmen tot God, — en viel. Welk oordeel moest nu over hem komen ? Dat hij zijne plaats op de aarde moest missen, ook in den hemel niet mocht komen, en nu tusschen hemel en aarde als een vloek moest hangen.
Dat is de vrucht der miskenning van dien God, Die Zijne heerlijkheid hierin heeft geopenbaard, dat Hij tot den mensch komt, om hem te helpen en te dienen, gelijk Hij dit ook in de zending van Zijnen Zoon heeft betuigd.
Maar wie erkent deze hooge ontferming? zijn wij wel ooit tevreden met de plaats, welke de Heere door Zijne Wet ons aanwijst? Opdat wij nu onze plaats en onzen naam zouden kennen, geeft Hij ons Zijne Wet, maar in plaats dat wij deze tucht aannemen, meenen wij, dat als Hij Zijne Wet ons geeft, wij ook wel eenige bekwaamheid moeten hebben, om die te vervullen, en in zijn onverstand maakt de mensch zich op, loopt op zelfgekozen wegen en schrijft zich allerlei werk voor, naar zijne meening in overeenstemming met hetgeen God geboden heeft; en al heeft God het nu juist niet zóó geboden, God ziet dan in elk geval, denkt hij, de goede bedoeling, en hij stelt zich als loon voor zijn werk eenen geopenden hemel voor, — en het einde is beschaamdheid des aangezichts, want niet alleen blijft het loon uit, maar de mensch moet, in eigen consciëntie overtuigd van het ongoddelijke van zijnen weg en werk, ten slotte ervaren, dat het enkel afgoderij is, hetgeen hij deed en zocht.
Zoo is het met den mensch, niemand uitgezonderd, maar als hij nu de tucht der Wet heeft leeren verstaan, en beschaamd is over den weg, dien hij liep, en het werk, dat hij deed, waar dan heen? kan hij zich zelf nu helpen? Lo-Ammi, „niet Mijn volk", zegt de Heere, ,en „vervloekt is een iegelijk, die niet b l i j f t , in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen"! — In dezen weg zou hij, die over zijne zonde waarlijk bekommerd is, gewisselijk omkomen, indien dezelfde Ontfermer, Die hem zijne zonde deed zien, niet heenleidde naar Christus, den Gekruisigde. „Zie", zegt de Heere, „wat het einde is van uwen weg, wat gij gedaan hebt: Mijnen raad, Mijn Woord hebt gij smadelijk verworpen, Mijne handen en Mijne voeten doorboord, want Mijn weg en Mijn werk mocht bij u niet deugen; maar zie, al uwe ongerechtigheid, uw onverstand, uwen hoogmoed, heb Ik op Hem doen aanloopen, — houd u aan Hem, en waar u Mijne heilige Wet belaadt met den vloek, houd tegen dien vloek dezen Yloek, Christus, en geen oordeel zal tegen u zijn".
Zoo hebben wij dan Yloek tegen vloek, gelijk Wet tegen wet. De Wet des Geestes des levens in Christus Jesus, de Wet des geloofs, tegen de wet der zonde en des doods, en zoo schrijft de Apostel Paulus in Gal. 3 : 13: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een Vloek geworden zijnde voor ons, want er is geschreven : Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt". Daarom zegt de Catechismus: „Daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, welke op mij lag, op Zich geladen heeft"; de vloek ligt dus niet meer op ons, die in Jesus Christus gelooven, Hij heeft dezen in Zijnen Persoon aan het kruis gehecht.
Gelijk op het wollen vlies van Gideon (Richt. 6 : 40) droogte alleen was, en dauw op de gansche aarde, zoo is Christus met het dragen van dien vloek ten zegen gesteld voor al de geslachten der aarde. Een iegelijk dus, die erkent, dat hij des eeuwigen oordeels schuldig is en naar het rechtvaardig oordeel Gods naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid moest omkomen, en die vraagt: „Is er nog een middel, een weg om te ontkomen?" — hij weet nu, aan Wien hij zich hebbe te houden; zóó staat geschreven en zóó is gesproken door Christus Zeiven (Joh. 6 : 4 0 ) : „En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage".
In Christus, den Gekruisigde, hebben wij het tegenbeeld van de koperen slang; dit weten wij uit de woorden van Christus tot Nicodemus: „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : 15). En gevoelen wij dan ook telkens en telkens den beet van de helsche slang of van de zonde, — er staat geschreven: „Het geschiedde, als de slang iemand beet en hij zag de koperen slang aan, zoo bleef hij levend" (Num. 21 : 9). Dit zien geschiedt met de oogen des geloofs, — geen marmeren kruis hebben wij daarvoor noodig, gelijk velen in hun afgodisch drijven aanprijzen; maar het Woord predikt van Christus, en aan de hand van het Woord zien wij op Hem, ofschoon wij Hem niet zien. En moge het Woord des kruises dengenen, die verloren gaan, dwaasheid zijn, ons, die behouden worden, is het eene kracht Gods.
Deze kracht heeft de overwinning over elke kracht, heerschappij of dwingelandij van zonde, duivel, wereld en eigen vleesch, — ook al zien wij deze overwinning niet altijd. Daarom zij ook bij ons, waar wij de uitnemende liefde Gods in de kruisiging van Christus aanschouwen, dit de oprechte betuiging des harten: „Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jesus Christus" (Gal. 6 : 14). Voor dezen roem moet elke beschuldiging zwijgen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 37—39.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's