Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 18 : 28—40.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 18 : 28—40.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

De genade hebbe u alzóó vervuld, dat gij, hetzij bij aanvang of voortgang, gedachtig blijft, dat God ons van eeuwigheid heeft liefgehad, naar Zijn woord : „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid". Toen er nog niets was, zag Hij ons reeds liggen in onze verlorenheid en in ons bloed, en stelde het wondervolle raadsbesluit des vredes vast, om in Christus Jesus eene met schuld beladen wereld met Zichzelven te verwisselen en alzoo te verzoenen, door Hem, Die geene zonde kende, zonde te maken voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.
Bij de betrachting van het allerheiligst lijden en sterven van onzen Heere en Heilaud Jesus Christus moeten wij in dankbare gedachtenis houden, dat alles zóó heeft moeten gebeuren, als Gods hand en raad het te voren bepaald had, opdat in het lijden en sterven van Christus zouden verheerlijkt worden al Gods deugden en volmaaktheden, en wij, verlost en bekeerd, in deze deugden en volmaaktheden Gods steun en troost zouden hebben. God hoeft lief, Hij heeft lief het verlorene, en betuigt het met eenen eed: „lk wil niet, dat de goddelooze sterve, maar dat hij leve!" en alzóó lief heeft Hij eene wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Omdat Hij alzoo liefheeft, omdat Hij de liefde is, geeft Hij Zijnen Zoon.
Intusschen moeten wij ook gedachtig blijven aan den ernst Gods ten aanzien van de zonde, hoe schrikkelijk Zijn toorn en Zijne gramschap rust op den raensch, die zich niet tot God weudt om leven, genade en bekeering. O, als Ilij het niet zoo ernstig meende met de zonde, als Zijn toorn niet zoozeer ontstoken was over de zonde, gewis, Hij zou Zijnen eeniggeliefden Zoon niet zóó hebben laten lijden.
Al wat God heeft uitverkoren ten eeuwigen leven, wordt door zijnen nood, door de zonde tot God heengedreven: want wie heeft dezen nood bij de Zijnen doen ontstaan ? wie heeft het den Zijnen gegeven, den schrikkelijken toorn en gramschap Gods over de zonde te gevoelen, zoodat het gebeente brandt als vuur? Dat heeft immers God Zelf gedaan ! Die Vader trekt dus krachtiglijk, door allerlei wegen, bezoekingen en liefdesbetuigingen, tot den Zoon, opdat degene, die uitroept: „Ik ben verloren!" in den Zoon gevonden hebbe en vinde: verlossing zijner ziel, gerechtigheid, vrede en zekerheid des eeuwigen levens.
Laat ons dit indachtig blijven : Hij, Die hier lijdt, is de Zoon des levenden Gods, tegelijkertijd waarachtig en rechtvaardig mensch en waarachtig God, — opdat wij den troost hebben, dat al Zijn lijden van oneindige waardij is. Is dus de zonde tegen den eeuwigen God onmetelijk, de schuld eeuwig, dewijl de zonde bedreven is tegen den eeuwigen God, dan moet de straf voor de zonde ook eene eeuwige straf zijn. Daar nu Christus de waarachtige God is, is Zijne genoegdoening, Zijne aangebrachte gerechtigheid en heiligheid eene eeuwige, van oneindige waarde, en Zijn losprijs is voldoende tot verzoening van alle zonden, die Zijne verlosten hebben bedreven of nog kunnen begaan.
Laat ons indachtig blijven, dat Hij, de Heere .Tesus, onschuldig alles heeft geleden. Want ware er ook maar de minste smet, maar ééne zonde aan Hem gevonden, Hij zou niet onze volkomene Borg zijn. Hij is echter onschuldig, dat heeft de wereldlijke rechter Pilatus bij herhaling betuigd. Maar Hij, Die geene zonde kende, Hij, het onschuldige, vlekkelooze Lam, heeft voor al degenen, die hunne vloek- en doemwaardigheid ervaren, en hunne vreeselijke schuld gevoelen, — en daar zij door God eerlijk gemaakt zijn, radeloos zijn, omdat zij niet weten, hoe zij zullen betalen, — vloek en schuld op Zich willen nemen en Zijne eigene ziel tot een schuldoffer willen geven.
Laat ons dit indachtig blijven : Hij treedt op in den persoon des zondaars. En gij zondaar, wien hot in waarheid om den Heere .lesus gaat, treed gij op in den persoon van uwen Verlosser. Zóó behaagt het God. Indien gij dat niet doet, dan geeft gij aan de hel stof tot blijdschap. Want de hemel wil het zoo hebben, en daarom juichen al de engelen Gods over eenen zondaar, die zich bekeert, opdat telkens weer opnieuw blijke, welk eene heerlijkheid er ligt in dezen ruil, dat Jesus op Zich neemt den persoon des zondaars en den zondaar bekleedt met Zijnen persoon.
Laat ons dit naar Joh. 18 : 28—40 een weinig nader overwegen.
In Vers 28 en 29 lezen wij: „Zij dan l e i d d e n J e s us v a n K a j a f a s in het r e c h t h u i s . En het was 's morgens v r o e g ; en zij g i n g e n niet in het r e c h t h u i s, o p d a t z i j n i e t v e r o n t r e i n i g d z o u d e n w o r d e n , maar o p d a t zij het pascha eten m o c h t e n . P i l a t u s dan g i n g tot hen uit, en z e i d e : Wat b e s c h u l d i g i ng b r e n g t gij tegen dezen M e n s c h ? " Wij lezen in den Heidelbergsehen Catechismus, dat onze dierbare Heere en Heiland onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld is, opdat Hij daardoor ons van het strenge oordeel Gods, dat over ons moest komen, verloste. Derhalve, Gods gestreng oordeel of de verdoemenis moest over ons komen. Opdat het niet over ons zou komen, lijdt de Heere Jesus voor den wereldlijken rechter en wordt onschuldig ter dood veroordeeld. De Wet heeft u ter dood veroordeeld, want er staat geschreven: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen". Al wordt gij ook door de zorgen en de dingen dezes levens er van afgehouden, om daaraan te denken, toch ligt op de vraag: „Zijt gij bereid?" het antwoord in het geweten verborgen: „Neen, het staat niet goed met mij!" De Wet heeft u ter dood veroordeeld, en voert u gebonden tot hem, die recht op u heeft: den duivel, en gij moet aan het kruis den schandelijken, verachtelijken en verdoekten dood sterven. — Wij moeten niet meenen, dat wij er zoo gemakkelijk afkomen, als wij tegen God gezondigd hebben. Het blijkt uit het beschuldigend geweten van den mensch, dat hij wel weet, hoe schandelijk de zonde is, en hoezeer de zonde den mensch onteert; en met eeuwigen smaad en hoon zullen alle verdoemden in de hel bedekt worden. Gij hebt dus gezondigd, de Wet heeft u ter dood veroordeeld en sleept u gebonden tot dengene, die het geweld des doods heeft, dat is: den duivel. Daarvan zij Pilatus ons ditmaal een beeld.
Verstaat gij dit: „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is!"? De Wet, zij moet u rechtvaardig verklaren; de Wet, zij moet u loslaten; de Wet mag u niet naar den duivel sleepen, maar de engelen Gods zullen komen en u overdragen in de eeuwige heerlijkheid. Heeft echter Christus Zich niet laten veroordeelen, binden en naar het rechthuis brengen, om voor u tot den dood, den schandelijken kruisdood, veroordeeld te worden, dan zijt gij verloren. Daarom: „Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uwen arm", dat ik met U, o mijn Heere en God, alzoo verbonden en vereenigd worde door den Geest der genade, dat ik dit in mijn hart beware en overlegge: Gij, Heere Jesus, treedt voor mij in!
En nu: „Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mensch?" vraagt Pilatus. — Hebben duivel en Wet ook het recht, om met beschuldigingen te komen? Als God den mensch niet opwekt en levend maakt, slaapt hij en denkt nergens aan. Maar als de zonden den mensch bezwaren, als de dood door het venster kijkt, dan gaat het toch zoo gemakkelijk niet meer, dan moet men vrede met God gemaakt hebben. Dan geeft men acht op de vraag: „Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mensch ?" Kunt gij op duizend één antwoorden ? Allerlei beschuldigingen worden ingebracht. „Deze Mensch is een k w a a d d o e n e r . " Daarmee is alles gezegd, en omdat Hij dat is, heb ik, Wet, Hem aan u, duivel, overgeleverd. Gij, o mensch, weet het allerbeste, welke beschuldigingen de Wet tegen u heeft, wat gij gezondigd hebt van der jeugd aan, dat het ellendig met u gesteld ispgjj zult zelf wel het allerbeste uwe boezemzonden kennen, en voor Gods rechterstoel ligt alles open en bloot. Daar komt nu de beschuldiging tegen u, jongedochter, tegen u, jongeling, tegen u, oude van dagen, die misschien denkt: „Och, zou er wel een God zijn?" Hoe nu? Laat ons met vreeze en dankbaarheid het onzen Catechismus nastamelen: Jesus werd veroordeeld, opdat Hij mij van het gestrenge oordeel Gods zou verlossen. Immers wie staat daar voor Pilatus als een kwaaddoener? Het is mijn dierbare leere, — Gij, mijn Jesus, Gij zijt dio kwaaddoener! Daar staat de mensch, die met den Heere vereenigd is, en hoort de beschuldiging, — welke? — Dat hij een kwaaddoener genoemd wordt! Hij slaat op de borst, ziet op de heerlijkheid van de Ark des Yerbonds en dankt God in stilte: geene beschuldiging ia er tegen mij; ik ben een zondaar, en toch geen zondaar, een overtreder, en toch geen overtreder; alle beschuldigingen, die de Wet tegen mij moest inbrengen, heeft Hij op Zich genomen! Zoo kan een door de opstanding van Jesus Christus in God gerust geweten, gereinigd van de doode werken, afgewasschen in Christus' bloed, het weten: geene beschuldiging is er tegen mij. Daar zit de Wet, God en de duivel om te oordeelen. De Wet beschuldigt en veroordeelt; God regeert en bestuurt alles en zit als Rechter; en de duivel wacht, dat de mensch zal veroordeeld worden, en hij hem weg kan sleepen naar het kruis tot eeuwige schande en smaad, hem kan werpen in de hel, in de eeuwige duisternis. Maar daar staat er Een, — zoo stond Hij voor Pilatus, en zoo blijft Hij eeuwig staan. Alle beschuldigingen tegen u en mij, — Hij heeft ze van u, van mij afgenomen en op Zich geladen, opdat er geene beschuldiging zij tegen u en mij; zoodat, hoewel wij zondaars zijn, wij toch geene zondaars zijn, en hoewel wij overtreders zijn, wij toch geene overtreders zijn.
Men beschuldigt Hem, dat Hij e e n K o n i n g is, — dat Hij Zich uitgeeft voor eenen Koning. Dat is dus het doemwaardigste. — Wie is Koning? — God. Wat heeft Hij gezegd? — „Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten". -— „Ik vreesde, want ik ben naakt." — „Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? Heb Ik u niet tot eenen koning gemaakt en u gezet in het paradijs ? Waar is uw koningschap, uwe heerschappij ?" Ach, wij arme slaven! „Ik voel eene wet in mijne leden, die strijdt tegen de Wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde!" — Zijt gij een Christen? zijt gij een koning? De hand op het hart, — gij behoort het te zijn! God heeft u eenen Christen, God heeft u eenen koning gemaakt, en geenen slaaf. Gij behoort het te zijn! God heeft u laten doopen in Zijnen driemaal heiligen Naam, heeft u begenadigd met al Zijne heilsgoederen, - nu komt de Wet en beschuldigt u: „Deze zegt, dat hij een Christen is". Wel u, zoo uw leven daarvan een klaar bewijs is; is dit niet het geval, en zegt gij toch, dat gij een Christen, een koning zijt, dan is dit eene schandelijke leugen, het is God in het Aangezicht liegen, en gij hebt u wat aangematigd, dat niet waar is. Een iegelijk bedenke deze zonde. De mensch leeft maar zoo voort, en als hij maar oppervlakkig de waarheid heeft aangenomen, zet hij zichzelven in den hernel en denkt, dat hij bekeerd, dat hij een Christen, dat hij wat bijzonders is. Nog zegen ik den onderwijzer mijner jeugd, dat hij mij het lied heeft geleerd:
„Ik ben een Christen", zegt gij.
Wel u, zoo werk en leven
Van wat uw mond beweert
Een klaar getuig'nis geven.
Hij leerde mij toen, welk eene gruwelijke huichelarij en leugen zich achter den naam Christen verbergt. — Een van beiden: gij zijt een Christen, of gij zijt geen Christen, — gij zijt een koning, of gij zijt geen koning. — God moet Zijn schepsel wederhebben; datgene, wat de Heilige Geest beloofd heeft bij het kind te zullen werken van den doop aan, moet er zijn; en er staat geschreven, dat Christus ons heeft gemaakt tot koningen en priesters. Is dat de waarheid ? Wat al werken des duivels hebt gij echter al gedaan! Bedenk dit: als God komt met den ernst Zijns gerichts en vindt ons niet als Zijne koningen en priesters, dan zijn wij verloren. — En nu, zie op uwen Borg. Hij zegt, dat Hij de K o n i n g d e r J o d e n is. — Der Joden koning is Pilatus, der Joden koning is Herodes, en hun hoogepriester Kajafas. Zie op uwen Borg! Hij neemt uwe leugen op Zich, Hjj staat daar voor Pilatus, Hij loochent het niet, maar belijdt: „Gij z e g t , dat Ik een K o n i ng b e n " , dat Ik de Christus ben; — Hij belijdt dat, opdat, als gij uwe oogen neerslaat, op uwe borst slaat en zegt: „O God, wees mij zondaar genadig!" — gij uwe oogen weêr opslaat en ziet op uwen Borg, Die uwe leugen verzoend heeft en Zich Zijner priesters, koningen en Christenen niet geschaamd heeft. Welaan, begeerlijkheid der wereld, bind mij voor een oogenblik, — ik zie op mijnen Borg, en verbroken zijn de banden ! En ben ik ook mijne eigene wegen gegaan, heb ik mij gansch en al verontreinigd, mij zelf overdekt met het slijk der hel, — dat ik de zalving heb van Hem, loochenen, neen, loochenen kan ik het niet, anders ben ik verloren! — ik richt het oog op mijnen Borg, Hij heeft gezegd tot Pilatus: „Gij zegt het", — opdat ik in weerwil van mijne zonde en mijnen zondigen aard, die mij bijblijft, en waarmeê ik mijn leven lang te strijden heb, toch voor Christus en Zijne heilige engelen moge belijden, dat Hij mij gezalfd heeft met Zijnen Heiligen Geest, en dus met een goed geweten, zij het ook met sidderen en beven, „ja" moge antwoorden op de vraag: „Zijt gij een Christen?"
„ M i j n K o n i n k r i j k is n i e t v a n d e z e w e r e l d " , zegt mijn Heere Christus. Dat geldt dus ook mij; indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zoo zou ik in een prachtig paleis wonen, ik zou de mooiste paarden, rijtuigen en lusthoven bezitten. Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware. dan zou ik vrouwen schenden, stelen, rooven, en te gelijk den naam hebben van de eerlijkste man van de wereld te zijn, wien ieder geld en eer toevertrouwt. Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware, dan zou ik alle deugden en volmaaktheden der zedeleer bezitten, en nog ver boven eenen Socrates uitmunten, — terwijl de Christenen zich tevreden moeten stellen met in eenen hoek te zitten, de een hier, de ander daar; terwijl de kinderen Gods zich inden smeltkroes bevinden, in vuur, nood en benauwdheid, en roepen : „O Heere! straf mij niet in Uwen toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid". — Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zou ik strijden en met éénen slag neêrhouwen alle lusten en begeerten, en wat in het zondige hart voor en na opkomt. Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zou ik met vleeschelijke wapenen kunnen strijden, anders zou ik kunnen doen als de Edomieten, die op de hooge bergen hunne vestingen hebben, en voorgeven, dat zij ook kinderen Abrahams zijn; maar ik kan niet gaan in zulk eene zware wapenrusting, ik heb geen vechten geleerd, ik moet het in de hand stellen van Hem, Dio het zwaard in Zijnen mond heeft en voor mij heen rijdt op liet witte paard (Openb. 19 : 11 —IC), of Die als de goede Herder voor Zijne kudde aan loopt, en het haar aan niets laat ontbreken.
Ja, dat is het antwoord niet het oog op den Borg: „Toch een koning!" Dat moet de duivel zelf erkennen: „Gij zijt een Christen, gij zijt toch een Christen", — dat moet de duivel zelf mij toestemmen. Waarom anders vraagt Pilatus, wat hij vraagt ? Wie vraagt eenen gebondene, of hij een koning is, als niet zijn eigen geweten hem zegt, dat hij het is ? Met het oog op den Borg zeg i k : „Toch een koning, toch een Christen ! maar mijn Koninkrijk is geen koninkrijk van wat gezien wordt. Wat gezien wordt, is, dat God met mij arme eenen verkeerden weg schijnt te gaan, zoodat de anderen kunnen triomfeeren en schitteren en zeggen: „God heeft hem geslagen, daar ligt hij n u ! " Wat gezien wordt, is: smart, moeite, nood, lijden en tranen. Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, het is een rijk van geloof.
Als nu de duivel zijn onderzoek voortzet, belijd ik met het oog op den Borg: „ M i j n K o n i n k r i j k is, dat ik der w a a r h e i d g e t u i g e n i s geve, h i e r t o e ben ik in de w e r e l d g e k o m e n " , hiertoe hebben vader en moeder, grootvader en grootmoeder voor mij gebeden, hiertoe mij tot den Heiligen Doop gebiacht. Daarin bestaat mijn Koninkrijk en mijne macht, dat ik der waarheid getuigenis geef, en wij zullen eens zien, wat macht heeft; macht heeft, dat ik getuig van de waarheid, die ik als kind reeds heb geleerd: „dat God om het genoegdoen van Christus ', a l l e e n om de genoegdoening van Christus, „al mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmeê ik mijn leven lang" — al word ik ook tachtig of negentig jaar - „te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, even als had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, voor zoover ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneem". Daartoe ben ik geboren en in de wereld gekomen, dat ik getuig, hoe genadig en getrouw de Heere is, hoe I tij al mijne verdorven zaken weêr goed maakt, zoodat wij moeten zeggen en belijden: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uwen Naam geef eer!"
De duivel vraagt verder: „ W a t is w a a r h e i d ? Is Gods Woord waar? is Zjjne belofte waar? heeft God het u soms van den hemel toegeroepen? alles berust misschien op inbeelding! als er werkelijk iets van God aan uw hart geschied was, dan zoudt gij niet zooveel zonden hebben, dan zoudt gij eindelijk eens tot rust komen. Het is alles inbeelding van u, — wat is waarheid?" Gij hebt daarop te antwoorden! Het gaat er om, dat gij loskomt, dat gij niet vastgehouden wordt; want gij weet den dag uws doods niet. Wat is waarheid? Daar staat er Een voor allen! De Waarheid verdraagt het, dat Haar gevraagd wordt: „Wat is waarheid?" De Waarheid verdraagt het, dat Zij aldus bespot wordt door eenen twijfelaar, die het toch kou weten, dat hij de Waarheid voor zich had; -— Hij verwerft u den Geest, waardoor gij ten slotte toch van harte uitspreekt, wat waarheid is: ja dat is waarheid: „Ik ben niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesus Christus eigen, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk heefc betaald". — Heeft God u dat van den hemel geopen- Laurd? „Ik vraag daur niet naar, — ik geloof het!" Hoe komt gij daartoe? „Ik vraag daar niet naar; in mijnen grooten nood riep ik den Heere aan, zeggende: „O God, laat mijne ziel leven!" en op eens gaf Hij mij Zijnen vrede." Hebt gij het in uwe hand, uw gevoel, verstand of wil? „Neen, en toch, — hier in het hart! Vraagt de duivel: „Wat is waarheid?" dan antwoord ik: „Immanuel!""
Onschuldig, onschuldig, — gij met schuld beladene! — onschuldig wordt onze Heere nogmaals genoemd voor het wereldlijk gericht. Zult gij veroordeeld worden, wanneer gij voor het gericht komt? Ja, als gij niet met den Borg komt, dan wordt u toegevoegd: „Gij zijt des doods schuldig!" Maar welaan, — veroordeel u zelf, en door uw hart dondere dat „schuldig", dat „vervloekt"! — welaan, ga in den Naam van den Heere Jesus door de diepe wateren van den toorn Gods! Grijp geenen stroohalm aan, maar den Naam van den Heere Jesus. Onschuldig wordt Hij genoemd, onschuldig gij! Op dezen grond, op dezen, alleen is de zalige ruil geschied.
Op het Paaschfeest moest er iemand uit de gevangenis worden losgelaten; dat was eene gunst des keizers en eene gewoonte. Op het Paaschfeest moet er iemand losgelaten worden, dat eene gunst des hemels. „Niet Jesus, neen, niet Jesus moet losgelaten worden, — kruis Hem ! kruis Hem !" —spreek aldus met beving en in eerbied wegzinkend voor God! — „neen,, Jesus moet niet losgelaten, kruis Hem! Barabbas moet losgelaten!" - Die Barabbas ben ik, ik heb moord en doodslag begaan; een volk van Joden, van arme zondaren, roept: „Niet Jesus, laat ons Barabbas los!" Mijn vader, mijue moeder, mijn grootvader en mijne grootmoeder riepen tot God, dat ik mocht losgelaten worden in Jesus' plaats. — Dat heeft mijn Borg: ook verdragen, dat alles heeft Hij gedaan; Hij Zelf wilde Barabbas losgelaten zien.
Kom dan, gij vrouw van Pilatus, kom gij verstand en zeg, dat het niet alzoo moet geschieden, — het moet toch zoo geschieden. En gij en ik alleen moeten de schuld hebben, onze zonden zijn het! — opdat wij, de hand op het hart houdende, het oog op den Borg gericht, als de vraag komt: „Van waar zijt gij?" antwoorden: „Ik ben van God, en ga tot God!" 1)
1 April 1860. H. F. K.


1) De leerredenen, die hierop volgen, gehouden op Goeden Vrijdag en» Paschen, vindt de Lezer in Jaargang 1893, bladz. 80 en 88.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 18 : 28—40.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's