Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachten

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als God zegt: „Uwe ongerechtigheid zal Ik genadig zijn", zoo is de ongerechtigheid niet weg, maar zij is aanwezig; doch de genade is er ook, en is over diezelfde ongerechtigheid genadig en bedekt ze. Waar God zegt: „Hunne zonden en overtredingen zal Ik niet meer gedenken", daar zijn de zondon niet weg, de overtredingen ook niet, maar zij zijn er nog; doch dat is er ook, dat de Heere ze niet meer gedenkt. En dit moet gij vasthouden, dat de overtreding, dat de zonden en ongerechtigheden nog daar zijn, doch dat ook do genade daar is, en over die overtreding genadig is, en dat de Heere God daar is, Die deze zonden en ongerechtigheden niet meer gedenkt.


Wat zijn wij toch wonderlijke menschen, wij, die het Woord Gods hebben. In het Woord hebben wij allerlei wapentuig om eiken vijand af te weren, wij behoeven hem slechts dat Woord, datgene wat geschreven staat, voor te houden, en hij pakt zich weg, en toch sidderen wij over ons gansche lichaam, als er maar eeno dienstmaagd ons toeroept: „Gij zijt ook een Galileër! ' Millioenen beloften hebben wij in het Woord, en aan geene derzelve kunnen wij ons vasthouden, wanneer de nood daar is, maar elke nood drukt ons als de nachtmerrie. Wij zijn in het Woord zeer rijke, ja schatrijke menschen, en het is ons menigmaal, als had de Heere God niet eens de macht om ons eenen enkelen cent te doen toekomen.


Heilige menschen zijn wij in het Woord, en de duivel zelf moet dit toestemmen, en toch staan wij altoos verlegen, wanneer wij die heiligheid niet bij ons ontdekken, en wanneer wij niet een proefje van eigen vinding uit onze werkplaats kunnen aanwijzen. Priesters zijn wij in het Woord! priesters van den allerhoogsten God! en het dunkt ons toch nooit recht, als wij niet wat te offeren hebben; den Heere het nieuwe lied (e zingen komt zelden bij ons op! Wat zijn wij dus wel zonder linge menschen, wij, die het Woord Gods hebben, — menigmaal geen hart, geen oog, geen gevoel voor alles wat het Woord is, belooft en bezweert.


Als blokken zitten wij daar voor het Woord, zonder eenig gevoel, geheel als een doode, — en dan weêr waait ons zoo op eens van dat doode papier en van Boven af eene waarheid, een troostwoord uit den mond des Almachtigen toe, zoodat wij de wereld te rijk zijn, en zóó vervuld worden van den hemel en zijne heerlijkheid, dat wij in den geest handklappen en Gode lofzingen met vroolijk gejuich.


Wat moet een menschenkind toch beginnen, als hij van dezen of genen verborgen hartstocht bij herhaling overweldigd wordt, of liever, als hij aan zulk eenen hartstocht, hoewel onder tegenworsteling, zich vrijwillig overgeeft, zoodat hij als het ware met opgeheven schild tegen God zondigt, en zich noch om hemel, noch om hel bekreunt? Hij wenscht van dezen hartstocht geheel bevrijd te zijn, en nochtans heeft hij dien lief. Hij haat hem, heeft er eenen afschuw van, en evenwel koestert hij hem. Hij ligt als verdrukt en verpletterd onder den laat der begeerte, zucht duizend malen, doch hij blijft in zijne gevangenis en voelt zieh aan zijnen lust vastgeketend. God schijnt geen God meer te zijn! Bidden kan die mensch niet. Hij heeft niets om aan zijnen God te brengen, niet eens een oprecht, niet eens een verslagen hart. Hij weent zichzelven schier blind, en worstelt tot den bloede, maar zijne tranen, zijn worstelen heeft voor hem ook geene waarde meer. De genade schijnt machteloos, ten minste naar zijn gevoelen kan hij er niet meer op hopen. Het bloed, dat van alle zonden reinigt, schijnt voor hem niet vergoten, en de Geest, de Heilige, schijnt er voor hem niet meer te zijn.
Het komt mij voor, dat zulk een mensch de zaak eens bedaard moest overwegen, en bedenken, dat hij zich door de machten der duisternis wat laat wijsmaken. Hij moest zich niet zoozeer laten verontrusten door hetgeen naar buiten uitkomt, maar doordringen tot op den grond, waaruit al datgene is, wat hem zoozeer beangstigt, ja menigmaal tot vertwijfeling brengt. Evenals het gezonde verstand hem kan zeggen, dat de uitwendige booze zweren, die aan handen en voeten en verborgene plaatsen uitbreken, slechts zoovele bewijzen zijn van de gesteldheid der inwendige sappen, en dat er iets noodig is om het bloed te zuiveren, — zoo kome hij door nauwkeurige betrachting tot het besluit, dat alles, wat naar buiten uitbreekt^ alleen uit het innerlijk „ik" voortkomt; dat dus het innerlijk „ik" er aan moet, opdat datgene, wat naar buiten uitslaat,, ook weggenomen zij.


Het binnenste „ik" is met de duistere machten des doods in overeenstemming, om zich eene zoodanige prediking voor te houden, waarbij men zichzelven handhaaft. Daarom drijft het in het verborgen en ook openlijk de leer: dat het bloed van Jesus Christus wel van zonden reinigt, maar niet van a l l e zonden; dat er zonden zijn, waarvan men zich zelf moet reinigen, om dan verder reiniging en heiliging in het bloed van Christus te erlangen.


Het binnenste „ik" maakt zich uit zijne bekeering en heiligmaking eenen Christus, en daarom vindt het ook geenere Christus, als het met zulk eene bekeering en heiligmaking: eene afgesnedene zaak is. Het binnenste „ik" wil van geen leven midden in den dood, van geene genade te midden vare verderf, van geene verlossing te midden der verlorenheid weten, maar het wil de moedwillig prijsgegeven eerstgeboorte van Ezau en den zegen van Ezau terugvinden; daarom is het binnenste „ik" ook zoo telkens in verlegenheid en vertwijfeling, daarom stort het zoovele tranen, en onderwerpt zich aaa allerlei harde proefnemingen, schijnbaar om van den hartstocht los te komen, maar in waarheid om er zich aan over te geven.


Als de liefelijke stem des Evangelies tot bekeering en tot afwassching van zonden noodigt, zoo geldt het gewoonlijk juist de zonde, die het lieve „ik" daardoor begaat, dat het meent in allen deele overeenkomstig te zijn met al wat God maar zou kunnen vorderen, zoo het maar niet dien éénen hartstocht had. Want het Evangelie predikt de gerechtigheid, die voor God geldt, het predikt: dat God alleen rechtvaardig is, en dat Hij diegenen rechtsaardig maakt, die uit het geloof van Jesus zvjn. Waar het Evangelie gepredikt wordt, daar wordt het den mensch wel ontdekt, dat hem nog wel andere gruwelijke zondeen verdraaidheid eigen is, dan juist die, welke hem zoo verlegen maakt; opdat de mensch, zoowel met zulke verdraaidheid als met zijnen bijzonderen hartstocht Christus niet prijsgeve te midden van zijne algeheele verlorenheid, maar aan Hem geloove, zooals wij in Hem uit God zijn: gerechtigheid, zoowel al» heiligmaking en verlossing.


Het dierbare Evangelie is daar, om het ons te ontdekken, wat de liefde van Christus is, hoe zij alle verstand te boven gaat; dat Evangelie verklaart schier op elk blad van het heilige Boek zoo duidelijk: O menschenkind, sla uzelf met aandacht gade, hier hebt gij uw geheele gedrag met betrekking tot God, en hier hebt gij de macht der liefde Gods en der genade van Jesus Christus met betrekking tot u. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Gedachten

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's