Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Romeinen 8 : 1.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Romeinen 8 : 1.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel Paulus spreekt hier van degenen, die in Christus J e s u s zijn. Hij spreekt van hunnen wandel, die niet is naar vleesch, maar naar Geest. Van dezen zegt hij nu: „Er is geene verdoemenis voor hen", naar Luthers overzetting: „Er i s a a n h e n n i e t s v e r d o e m e l i j k s ".
Er maakte mij eens iemand de opmerking, dat Luthers vert a l i n g hier niet juist is, omdat er in andere vertalingen naarhet Grieksch staat: „Zoo is er dan nu g e e n e v e r d o e me «nis v o o r d e g e n e n , die in Christus Jesus zijn". Nu, Grieksch kende Luther toch ook ! Toen echter bedoelde persoon zeide: „Er is toch nog iets verdoemelijks aan hen, derhalve heeft L u t h er •niet goed vertaald", — antwoordde ik : „Is er geene verdoemenis voor hen, dan is er ook niets verdoemelijks aan hen", en beriep mij daarbij op Hoogl. 4 : 7 : „Geheel zijt gij schoon, Mijne vriendin ! en er is geen gebrek aan u". liet ligt niet in mijn plan, hier alles nauwkeurig uit te leggen, wat het eigenlijk i s : wandelen naar het vleesch en wandelen naar den Geest. Maar ik ken wel de ons eigene zwakheid, dat wij bang zijn voor de verdoemenis en zoo licht denken: O, als eens mijn einde nadert, wie weet, of God my dan wel in genade zal aannemen! En bij zulk eene onzekerheid, die den menseh vooral in aanvechting en verzoeking kan overvallen, komt men altijd weêr t e r u g op zijnen wandel: hoe men innerlijk was en nog is. Daar komt dan do Wet met hare eischen; vreeselijke zwakheid doet zich gevoelen, oude en nieuwe zonden duiken op. De Apostel bes c h r i j f t in het vorige Hoofdstuk den schrikkelijken strijd tusschen vleesch en Geest, waarbij hij eindelijk uitroept: „lk ellendig menseh! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" •waarop hij laat volgen : „lk dank God, door Jesus Christus, onzen H e e r e ! ' ' Waarvoor dankt hij? Hiervoor: dat God ons met alle -weldaden der genade in Christus Jesus overlaadt! — dat wij in weerwil van dezen vreeselijken strijd tusschen vleesch en Oeest, in weerwil van de schrikkelijke ellende, niet verdoemd worden; dat Jesus Christus derhalve Borg is voor de Zijnen. I n het voorgaande Hoofdstuk zegt hij': l k kan het bij de Wet niet uithouden; de Wet is wel goed en loffelijk, zij op zichzelve werkt ons den dood niet, maar de zonde doet het, die in ons woont. Dat houdt hij ons voor, opdat wij het toch zullen leeren verstaan, dat ons niets andera overblijft, dan in Christus gevonden, dan met Hem vereenigd te zijn.
Wij moeten dit „zoo is er dan nu niets verdoemelijks aan degenen, die in Christus Jesus zijn", met het hart hooren en niet enkel met het oor en het verstand. In hot laatste geval i s het eene wonderbare gevolgtrekking: nu, in dezen tijd, -nadat God Zijnen Christus heeft opgewekt van de dooden als onze Gerechtigheid, nu is er aan hen, die in Christus Jesus zijn, niets verdoemelijks meer. Maar wat gaat mij dat aan? I k vraag u in de eerste plaats: Vreest gij, dat er iets verdoemelijks aan u mocht zijn, en gij dus toch nog zoudt verworpen worden? vreest gij daarvoor? Zegt gij: „Neen!" zoo antwoord ik: Beproef uzelven! Zegt gij: „Ia, ik vrees daarvoor", dan zeg ik: Ziedaar, mijn broeder, daar hebt gij mijne hand, gij zijt even zwak als ik, en ik ben even zwak als gij! ik ben ook geen held voor Gods rechterstoel, maar een arm, arm, doemwaardig zondaar! Maar nu verder, zijt gij zoo bevreesd? — „ J a ' . — Hoe komt d a t ? Zal ik het u eens zeggen? Dat doet het vleesch. Dat komt, doordat gij vleesch zijt, en wat verwacht gij van het vleesch? Kracht? sterkte? heiligheid? gerechtigheid? al wat liefelijk is en naar het gebod? Niets van dat alles vindt gij bij het vleesch. I)e Heilige Ge< st alleen maakt ons gereformeerd, anders blijven wij Roomsch. Vandaar ook zoo veel handhaving van zichzelven tegenover God en den naaste. Het blijft zoo bij den menseh : het houden der geboden Gods, krachtige handen, om te grijpen, gezonde voeten, zoeken wij immer bij het vleesch. Vandaar dan ook die verlegenheid, als het er op aankomt, als de dood door de vensters k i j k t; dan kan het den menseh zoo vreeselijk bing om het hart worden, en hem bekruipt het gevoel: ik heb niet genoeg voor de eeuwigheid! Ga maar eens na, of het niet, indien gij oprecht zijt, zóó met u staat. Niemand is zóó bereid, dat hij het als het ware in den zak heeft en het zoo maar kan aanwijzen, maar er is óf een slapen, öf lichtzinnigheid, óf aanmatiging, óf men begint te vertwijfelen. Ik kom nog eens met de vraag: Wat zoekt gij bij uw vleesch? — »Wat bedoelt gij daarmee?" - - Wel, bij uw verstand, wil, kracht, wandel, bij uwe gerechtigheid, — wat zoekt gij daarbij ? Ja, daar zoekt gij toch steun bij! — „Neen, neen, neen! ik wil dien steun n i e t ! " — Ja, het is toch zoo: gij zoekt daar steun bij! En wat vindt gij ? O wee, als een menseh door zijn vleesch getroost wordt, als een inenach door zijn vleesch opgeblazen wordt en kracht in zichzelven bespeurt, en in zijn vleesch d e u ;d vindt en moed en ik weet niet wat! Ik vind het prijselijk van eenen menseh, als hij deugdzaam is, gerechtigheid najaagt, een eerlijk leven leidt, en moed heeft; dat alles is zeer te prijzen. Maar eilieve, vertrouw daar toch niet op ! Voor God hebt gij geenen roem; al mocht gij dien ook voorde menschen en voor uzelven hebben, voor God zekerlijk niet. Gij kunt met al uwe mooie dingen en uw opgesierd vleesch niet voor God verschijnen, dat alles wordt eene prooi van dood en verderf!
Laat ons eens uit de Schrift zien, wat het woord „wandel" beteekent. Wij lezen daarvan Mark. 7 : 1 vv.: „En tot Ilem vergaderden de Farizeën, en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jerusalem gekomen waren; en ziende, dat sommigen van Zijne discipelen met onreine, dat is, inet ongewasschen handen brood aten, berispten zij hen. Want de Parizeen en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wasschen", — dus, wat hebben zij schoone, blanke, reine handen, schoon, rein vleesch! — „houdende de inzetting der ouden. En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewasschen zijn", — welk een kostelijk opgesierd vleesch! „En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de waBSchingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden. Daarna vraagden Hem de Farizeën en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uwe discipelen niet naar de inzetting der ouden?" Dat is nu een wandelen naar vleesch in zijne grofste beteekenis. De Farizeën en Schriftgeleerden hielden aan de inzettingen der ouden vaat, en als zij die hielden, dachten zij, dat zij ten minste voor een deel klaar waren, en wat dan nog ontbrak, nu, dat zou mettertijd wel in orde komen. Zoo wandelden zij dus in hunne inzettingen als de doode Christenen in het Evangelie, dat zij niet verstaan, en de Turken in hunnen Koran, en de Hindoe's weder in hunne boeken. Zij bevonden zich daarin als in eenen zekeren kring van gedachten, van begrippen eener bepaalde heiligheid.
En waar bevonden zich nu de discipelen? Zij bevonden zich in Jesus, zij waren als het ware in Ilem, zij wachtten op de leer, die van Z|jne lippen werd vernomen, op hetgeen Hij hun zeide en op hetgeen Hij deed, bijv. dat Hij een paar brooden nam en daarmee duizenden spijzigde; zij bleven bij Hem in al Zijne verdrukking en vervolging. Om u te doen begrijpen, hoe de discipelen in den Heere Christus Jesus waren, wil ik eens aan een kind vragen: Beweegt gij u niet gansch en al in uwe lieve moeder? in uwen lieven vader? leeft gij niet geheel in hunne gemeenschap? Dat verslaat een kind. Denk nu aan den Heere Jesus Christus, Die aan de rechterhand des Vaders is, en dat nu een menschenkind zoo is in Zijne leer, in Zijn willen, Zijn werken, Zijne heilsverdiensten, als een kind in zijne moeder of in zijnen vader. Ben ik nu in Christus Jesus, dan ben ik met al wat in en aan mij is. met al mijn donken en willen in Christus Jesus, en zoo wandel ik dan niet meer naar het vleesch, maar naar den Geest. Dit „naar het vleescii wandelen" en „naar den Geest wandelen" moeten wij niet verstaan zooals de monniken, die niet wisten, dat zij naar het vleesch wandelden, juist doordat zij als monnik dachten en leefden, en onder dit „naar het vleesch wandelen" verstonden: leven in vleeschelijke begeerlijkheden, hoererij, zelfbevlekking, en onder het „naar den Geest wandelen": het houden van de mis enz.. Dat is echter niet de bedoeling van den Apostel, maar zijne bedoeling is, te sterken en te veriroosten met het woord van den Heere Jesus: „Geheel zijt gij schoon, Mijne vriendin! en er is geen gebrek aan u". Verdoemelijk zijt gij, zoo gij naar liet vleesch wandelt, dat is: als gij van uw vleesch iets goeds verwacht, of er iets goeds aan zoekt. Maar naar den Geest wandelt gij, als gij uw vleesch met al zijne werken, heilige en onheilige, veroordeelt, en het wel erkent: Dat is vleesch en niet Geest. God wil Geest. Wilt gij nadere bewijzen? Onze vader Abraham heeft tot op den huldigen dag in het Oosten den naam, dat hij rechtvaardig was, namelijk door zijn vleesch; want de Turken en Arabieren kunnen het niet anders verstaan. Abraham is in hunne oogen een bijzonder rechtvaardige en heilige Abraham. Zoo heeft Abraham dus roem tot op heden. Maar heeft hij daarmee ook voor God kunnen bestaan ? Heeft hij roem gehad voor God, omdat hij naar dit vleesch gewandeld heeft? Wij moeten hier de Schrift vragen. Wat zegt de Schrift? De Schrift zegt: „Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot gerechtigheid". Wat heeft Abraham dan gedaan ? Hij heeft naar den Geest gewandeld, en niet naar het vleesch, Hij heeft niet tot zichzelven gezegd: „Gij deugdzame en rechtvaardige Abraham, gij komt in het Paradijs!" neen, hij heeft bij zichzelven niets goeds gevonden, maar heeft zich voor God veroordeeld, en terwijl hij alles aan zichzelven verdoemelijk vond, sprak hij nog: „Heere, Heere, wat zult Gij mij geven ?" en trok dus Gods almacht, genade en trouw in twijfel. Zoo bleef er dus van al zijne schoone werken niets over dan stof en slijk. „Naar Geest wandelen" wil dus zeggen: gelooven, omdat de Heilige Geest leert, gelooven, wat de Heilige Geest werkt, gelooven, dat uwe zaligheid buiten u in Christus is, en nergens elders. Niets verdoemelijks is er aan degenen, die God gelooven. God rekent het geloof tot gerechtigheid. Hoe hebt gij dus te staan en te gaan ? wat is wandelen naar Geest ? — Met een verbrijzeld hart trachten naar den troost der vergeving van zonden, naar dezen troost, dat God om het genoegdoen van Christus al mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmeê ik mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij de gerechtigheid van Christus uit genade toerekent, opdat ik nimmermeer in het gericht kome. Ziet gij? daar is geene verdoemenis, daar is troost. Maar dit zeg u ronduit: uw vleesch zal daartegen woeden en op allerlei wijzen trachten, u dezen troost uit de handen te slaan ; de duivel zal niet ophouden, u aan te sporen, om uw vleesch op te sieren, dat toch eens in het graf gaat, en u bang te maken, als gij het tegendeel in u vindt, want de gedachte schuilt menigmaal in den mensch : Als ik geene werken heb, kan God mij niet aannemen, — als ik geene gerechtigheid heb, maar enkel zonden, dan moet God mij verwerpen. Zoo is het bij ons gesteld, daarin is de een gelijk aan den ander, en de arme David staat bovenaan in zijnen Psalm: „Straf mij niet in Uwen toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid".
De Apostel Paulus zegt dus: „Zoo is er dan nu niets verdoemelijks aan degenen, die in Christus Jesus zijn" ; doch laat ons de woorden nauwkeurig beschouwen! Naar het Grieksch staat er: „Zoo is er nu niets verdoemelijks aan degenen, die in Christus Jesus niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest". Zoo staat er geschreven. Als dat het geval is, dan is het omgekeerde waar, dan is er zaligheid, niets dan zaligheid voor degenen, die in Christus Jesus niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. En van deze zaligheid spreekt Paulus, en deze beschrijft hij, als hij zegt naar Ps. 32: „Welgelukzalig is hij, wiens zonde bedekt is; welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is", — die zich aan niets van hetgeen in hem is vasthoudt, maar alles voor God openlegt. Daar is zaligheid. Wij hebben ous dus in een eenvoudig geloof te houden aan dien God, Die den goddelooze rechtvaardigt. Alle vleesch zal, zooals ik reeds zeide, daartegen woeden, de duivel zal dezen weg lasteren, want hij wil, dat wij naar het vleesch wandelen, dat wij op ouszelven zien. dat wij deze gezindheid hebben: ik wil God liefhebben, ik wil Hem getrouw zijn en getrouw blijven, enz.. Ja, dat is mooi gezegd! maar dat is jui9t naar het vleesch wandelen. Zóó zijt gij geen oogenblik van uwen staat, van uwe zaligheid zeker. Zoo gij daarentegen uzelven veroordeelt, en als een arm vloek- en doemwaardig zondaar voor den troon des Heeren blijft liggen, en u houdt aan de vergeving der* zonden, — dat breekt der zonde den nek, dat geeft eene ware, oprechte heiligheid, een oprecht bestaan voor God, dat geeft moed, om telkens weder tot de fontein der vrije genade te gaan, om daar te ondervinden, dat de Heere moede noch mat wordt, om u te wasschen en u Zijnen troost te schenken: „Geheel zijt gij schoon, Mijne vriendin! en er is geen gebrek aan u!"
4 Juni 1871. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Romeinen 8 : 1.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's