Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (2de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (2de Gedeelte.)

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben in 't voorgaande gezien, wat de Heilige Schrift is, Wie God is, hoe groot onze zonde en ellende is, en hoe wij van al onze zonde en ellende verlost worden. Wij gaan hiermee voort, en beginnen met de 51 "e Vraag van den Heidelbergschen Catechismus.
Daar wordt gezegd, dat ons Hoofd Christus nu in heerlijkheid aan de Rechterhand des Vaders is gezeten, en dat wij daarvan deze nuttigheid hebben, „dat l l i j i n o n s , Z i j ne l i d m a t e n , de h e m e l s c h e g a v e n u i t g i e t ' ' ; — d e hemelsche gaven, dat is zeer in 't bijzonder de Heilige Geest, vervolgens wat deze Geest met Zich brengt, hetgeen de Apostel Paulus noemt: vrucht des Geestes, dus dat verstand, wil en gemoed door de macht der genade bestuurd worden. Dat hebben wij derhalve niet uit onszelven, maar in Christus, zooals Hij Zelf zegt: „Ik ben de Wijnstok, en gij zijt de ranken; wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht". Gelijk dus de ranken alles uit den wijnstok ontvangen, zoo ontvangen de geloovige leden der Gemeente alles, wat Gods is, uit de macht der genade van Christus, uit Zijne volheid. Dat geschiedt hun van Christus als almachtig Hoogepriester en Koning. Daarom beschermt Hij ons ook tegen onze doodvijanden, duivel, zonde en wereld, en bewaart ons bij de genade, opdat het een volkomen werk zij. God, Die het begonnen heeft, voleindigt het ook op den dag van Jesus Christus.
Deze dag van Jesus Christus is de dag, waarop Hij zal komen, o m t e o o r d e e l e n d e l e v e n d e n , d. i. die dan nog zullen leven, en de d o o d e n , d. i. die dan in de graven zullen liggen. Dat de Heere Jesus zal wederkomen, om gericht to houden, is voor alle geloovigen, die aan de hand des Geestes wandelen, eene buitengewone vertroosting, maar te gelijk is het eene schrikkelijke waarheid voor alle huichelaars. Wij zijn maar al te weinig doordrongen van de waarheid, dat wij moeten sterven, maar dat eens ziel en lichaam weder vereenigd zullen worden en wij dan zullen wegdragen, hetgeen door het lichaam is geschied, hetzij goed, hetzij kwaad. Eene waarheid is het, die wij niet moeten vergeten, die niet diep genoeg in ons hart kan gegrift zijn, opdat wij de vreeze Gods leeren, opdat wij in waarheid naar troost verlangen, en wij do gave ontvangen, die Hij in Zijne leden uitstort: den Heiligen Geest.
Zoolang de Heilige Geest er niet is, kan er wel een Catechismusgeloof zijn, een zoogenaamd evangelisch geloof. Dan kan men veel en gemakkelijk van den Heere Jesus spreken, en werkelijk gelooven, dat men zalig zal worden, en wordt men ziek, men is ook terstond bereid om te sterven, want er is geen Heilige Geest. Vandaar dan ook, dat men onder de wet blijft, dat het met de vrucht zoo jammerlijk gesteld is, dat de duivel zoo gediend wordt met allerlei verkeerde dingen, dat de mensch is als een riet; hij hoopt, maar hij gelooft niet, er is wel vroomheid en veel prijzenswaardigs, er zijn ook werken, maar de mensch blijft onder de wet, zoodat men hem met wet en gebod als het ware moet dwingen, om zijnen plicht te doen ; laat men hem los, dan gaat het verkeerd. Er is geen Heilige Geest. Daarom komt de Catechismus (Vr. 53), na van de verlossing te hebben gesproken, op het Artikel van d e n H e i l i g e n G e e s t en de h e i l i g m a k i n g.
Waar waarachtige genade is, daar wordt de mensch gegrepen midden in zijne zonde, blindheid en dood! De Geest der heiligmaking grijpt hem op eenmaal en openbaart hem meer en meer zijne zonde en ellende, brengt hem tot het ware Offerlam, en schrijft in zijn hart Gods Wet, gebod en recht, leert hem goede zeden, opdat hij Gods rechten in waarheid beware en doe. Deze Geest der heiligmaking is een Geest, Die bij den mensch het eigen „ik" met zijne begeerlijkheid doodt, Die hem ontdekt, hoe hij met al zijn doen bewijst, dat hij God niet liefheeft en dat hij zijnen naaste haat. En deze Geest der heiligmaking werkt voort, zoodat de mensch bekommerd wordt, zoodat hij zijn eigen „ik"' prijsgeeft, zoodat hij wegzinkt voor Gods Wet en gebod, en eene nul wordt, die niets kan of vermag en op genade moet drijven en op genade leven, zoodat hij echter ook in waarheid alle zonde van harte begint te haten en lust krijgt tot alle gerechtigheid. En al zinkt zoo'n mensch ook soms tot over de ooren in den drek, hij kan het er niet in uithouden, hij moet er weer uit.
Zoo komt dus de Catechismus op den Heiligen Geest en leert van Hem, dat Hij is: w a a r a c h t i g en e e u w i g God, é é n s w e z e n s met don Y a d e r en den Zoon. De mensch is dood in zonden en kan niets aannemen, tenzij het hem van Boven worde gegeven; zoo kan de mensch niet tot het licht komen, dan alleen door God; hij kan niet tot bekeering, tot wedergeboorte en tot geloof komen, tenzij God Zelf het hem leere. IIet bewijs dat de Heilige Geest God is, een Goddelijk Persoon, Die „Ik" zegt, ligt eenerzijds in Gods Woord, anderzijds ligt het bewijs ook in het hart, in de ervaring, — men heeft het bij zichzelven ondervonden: Die dit gedaan heeft, kau geene bloote kracht zijn, maar moet God Zelf wezen.
Dat de ervaring dit bewijs levert, leert ook de Catechismus, als hij zegt: „Ik geloqf, dat H i j ook aan mij gegeven is". De Heilige Geest is dus eene gave; Hij komt uit kracht van Christus' verdienste; Christus is het, Die den Geest der genade heeft verworven, en Hem mededeelt aan de Zijnen. — Maar hoe komt men nu aan dezen Geest? Onmiddellijk door de genade des Vaders en door de verdienste van Christus; tegelijkertijd echter geschiedt dit ook middellijk, en wel door het onderwijs in de leer der zaligheid; das niet, als men dit onderwijs veronachtzaamt, niet, als men te traag is, om zichzelven te onderwijzen, of als men niet heilbegeerig is, om onderwezen te worden. Onderwijs en de Geest gaan hand aan hand, want het behaagt den Geest, Zich verborgen te houden, zoodat hij, die Hem ontvangt, het zelf niet eens weet. Er wordt echter gebouwd op het fundament der zaligheid, en wel als hij den Bijbel ter hand neemt en onderzoekt, of deze dingen alzoo zijn ; als het hem niet gaat om zijn hoofd op te vullen met eene leer, maar als de Geest hem er toe brengt, dat het hem gaat om God, zoodat hij dus daarom zichzelven onderwijst, om naar dit Woord gezind te zijn en naar dit Woord te leven. Zoo komt dan de Heilige Geest door het onderwijs in het Woord en de leer.
Wij mogen ook met betrekking tot de kinderen niet vragen, of zij zondig zijn, of zij er wel iets van verstaan en begrijpen; wij mogen niet maar denken: het kind moet eerst den Heiligen Geest ontvangen en bekeerd worden, — omgekeerd! Geloof niet van uw kind, dat het heilig vleesch is, van uzelven ook niet, maar geloof van hem, wat Gods Woord zegt, en gij zult u over niets verwonderen, wat gij aan hem ziet! ga uwe eigen wegen na, zie, hoe gij hebt gedaan! sla den blik in uw eigen hart en zie, welk eene huichelarij daarin schuilt, — en kom dan met Gods Woord en met het onderwijs. Toon eerst, dat het uzelven ernst is, om naar dit Woord te doen, opdat uwe kinderen het zien en zeggen : „Mijne ouders doen naar het Woord, ik kan er mij dus op verlaten!" zoodat gij dus met uwen eigen wandel uwe kinderen voorgaat in al wat goed is, in het volle besef: het zijn onsterfelijke zielen, — en kom dan met de leer en houd ze uwen kinderen voor in alle liefde, opdat zij niet Gods Woord en den Catechismus beginnen te haten en te verachten, want het laat zich niet met eenen stok in de kinderen slaan. En wanneer dan de kinderen dit heilzame onderwijs ontvangen en tegelijkertijd zien: vader en moeder vreezen zeiven God, — dan zal met het onderwijs de Heilige Geest komen in de ziel van het kind en daarin werken naar zijne bevatting, zoodat God uit den mond der kinderen Zich eene macht toebereidt tegen den vijand en den wraakgierige.
De Catechismus zegt: „Ik geloof, dat Hij ook aan mij gegeven is", — en nu de hand op het hart en gevraagd: Is het waar? Waar deze Geest is, daar is vrijheid, daar is zelfverloochening, vrede en blijdschap, waarachtige zielsrust. Dus de hand op het hart: is dat waar bij mij? God geve in genade, dat velen er aan twijfelen, of het bij hen waar is! dan zullen zij zichzelven onderwijzen en onderwijs zoeken in de leer des heils, en allengskens zal het gewerkt worden door den Heiligen Geest, dat het verstand meer en meer verlicht wordt, de wil wordt overgebogen tot Gods wil en het hart veranderd wordt, en men meer en meer zinkt op den eenigen grond der zaligheid.
Is nu de Heilige Geest den mensch gegeven, dan t r o o st Hij hem ook; Hij is nabij met Zijne vertroosting tegen zonde en verkeerdheid. Waar de Geest der heiligmaking is, daar wordt dag en nacht gereinigd, en waar Hij begint te reinigen, daar is voortdurend vuil en onreinheid. De Geest der heiligmaking oefent lucht, maar zoo, dat Hij henenleidt tot de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus, en u het geloof schenkt, dat dezelve u toegerekend wordt, als hadt gij nooit zonde gedaan noch gehad, en zelf alle gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor u volbracht heeft. Hij troost u dus, door u C h r i s t u s en al Z i j n e w e l d a d e n d e e l a c h t i g te mak e n , en dat door het g e l o o f . Maar nog eens: dit geloof wordt zóó gewerkt, dat het geoefend wordt, zóó geoefend, dat gij door het onderwijs al meer en meer bevestigd wordt in de overtuiging: Dat is waar, Gods Woord is waar! en dan wordt ook uw vertrouwen gesterkt, zoodat gij den Heere Jesus Christus en al Zijne weldaden met het volle vertrouwen uws harten voor eeuwig omvat, ook tegenover het gericht Gods. Want het geloof is immers in de eerste plaats: eene zekere kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard; maar ook tevens een hartelijk vertrouwen, dat dit niet alleen voor anderen, maar ook voor mij waar is. Ik heb derhalve niet eerst te vragen: „Is Christus voor m i j n e zonden gestorven ? " maar ik heb mijzelven eerst goed te onderwijzen omtrent de vraag, of Hij in 't algemeen voor de zonde gestorven is, en dan eerst heb ik te komen met de vraag: Is dat ook voor mij ?
Waar deze Geest gekomen is, daar is dikwijls het gebed: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij!" Het is den geloovigen een wonder, dat deze Geest niet reeds vaak van hen werd genomen ; maar het wordt bevestigd door de goede leer: deze Geest b l i j f t bij mij tot in e e u w i g h e i d.
En nu, gij geloovige, gij gaat alleen uwen weg, of vrouwen kinderen en een vriend met u, en gij hoort van hen dezelfde spraak; het is eenzelfde ervaring, eenzelfde weg, eenzelfde hart, eenzelfde psalm. En weldra komt er nog een derde bij, of gij teelt zelf eenen tweede en derde, want de schapen van Christus brengen allen tweelingen voort, — en wij hebben op eens eene Gemeente. — Daarom volgt in den Catechismus de vraag: „ W a t g e l o o f t gij van de h e i l i g e , a l g e m e e n e, C h r i s t e l i j k e K e r k ?"
A l g e m e e n is deze Kerk; want deze leer, dit onderwijs, deze weg is de eenige; men moge naar de Noord- of naar de Zuidpool gaan, overal zullen er eenigen zijn, die door God geleerd zijn, al hebben zij dezen Catechismus ook nooit gezien, en het zal zijn: één Heere, één geloof, één doop. Dat is de Kerk; en dit Huis Gods breidt zich uit, het wordt grooter en grooter, hoe meer gij uw licht laat schijnen voor de menschen, zoodat zij uwe goede werken zien en uwen Yader, Die in de hemelen is, moeten verheerlijken. Doet gij dat echter niet, geloof dan maar voort, dan breekt gij, met alles wat gij doet, de Kerk van Christus slechts af en maakt Christus tot eenen dienaar der zonde. Indien gij daarentegen uw licht laat schijnen voor de menschen, zoodat zij uwe goede werken zien, dan kan het niet uitblijven: Gods Kerk breidt zich uit. Uit alle hoeken komen ellendigen te voorschijn, die aan dezelfde ziekte krank liggen als gij, en behoefte hebben aan vergeving van zonden. — Zoo wordt gaandeweg de Kerk opgebouwd, zelfs op vergeten plaatsen, waar men het niet verwacht had.
H e i l i g is deze Kerk. Moge de duivel ook allen in de zeef werpen en zeggen : „Dat zijn me mooie leden ! " — het koninklijke Woord komt tot hen, en daarmeê de Koning, en zoo is het een heilig volk. — Hij zalft hen met Zijnen Geest en maakt hen tot koningen en priesters, en zoo is het dan eene C h r i s t e l i j ke of gezalfde Kerk. Dat is de zalving der genade, waarmee zij gezalfd wordt.
Waar nu deze zalving aanwezig is, daar geeft zij ook haren liefelijken reuk, en wij komen tot de g e m e e n s c h a p der heiligen. Daar is een vrijwillig geven, want de genade is mild Geeft God mij den hemel, dan doe ook ik den hemel open. Dat is eene andere leer dan die des duivels. De duivel "leert: wijsheid, gerechtigheid, den hemel voor zich alleen te houden; waar echter waarachtige genade is, daar is deze gemeenschap: ik ben een arm bedelaarskind, ik heb gebedeld aan de deur der genade, ik dacht eenen penning te krijgen, maar ik heb een goudstuk gekregen, — ziedaar, lieve broeder, daar hebt gij er ook wat van! Daar weet men zelf niet eens, dat men genade en gave bezit, maar men begint mede te deelen, en heeft men kinderen, dan zet men zich met hen aan Gods Woord, en dan vraagt men niet, of men een professor is en bevoegd is om te onderwijzen, neen, begint men maar, en de Geest Gods komt daarbij ; daar zitten dan vader, moeder en de kinderen — een, twee, drie, — bij elkaar, en ziedaar de Kerk; en de Heere Jesus zegt: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen''. — Deze gaven heeft men nu niet in den zak, neen, zij komen van Boven, en de Heere zegt: „Doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen". — Zoo worden dan de gaven g e w i l l i g en met vreugde ten n u t t e en ter z a l i g h e i d der andere l i d m a t e n aangewend. Gewillig, — waarom niet? want ik ben een mensch, en gij ook! Met vreugde, — want wie blijde is, gunt ook anderen blijdschap. Do duivel maakt naargeestige menschen, hij wil, dat men het hoofd zal laten hangen; maar de H e i l i ge Geest is een Geest der b l i j d s c h a p . Hij maakt blij en vroolijk, en zoo worden dan ook de gaven met blijdschap aangewend.
Nu heeft do Heere Jesus ons een gebed geleerd: „Yergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren !" Hier moeten wij niet maar denken, zooals zoo velen doen: O, dat behoeven wij zoo nauw niet te nemen! Neen, de Heere Jesus, de Mond der waarheid, heeft Zelf gezegd: „Indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven" (Matth. 6: 15). En indien gij het niet doet, en gij wilt toch de toevlucht nemen tot den Heere Jesus en tot Hem zeggen: „Gij hebt al mijne zonden gedragen!" dan zal Hij tot u zeggen: „Ik ken u niet! ga heen en vergeef eerst uwen broeder zijne zonde!" — Daarom volgt het Artikel van de v e r g e v i n g der z o n d e n op dat van de gemeenschap der heiligen; want als gij er u op toelegt, om het laatste waarlijk in practijk te brengen, dan zullen uwe zonden mger worden dan de haren op uw hoofd ; als de Heilige Geest u aanzet, om uwen naaste de zonden te vergeven, dan wordt gij klein en immer kleiner, totdat u ten laatste alle kracht begeeft, en terwijl gij meendet zoo hoog mogelijk gestegen en den hemel nabij gekomen te zijn, ligt gij op eens weêr in den diepsten afgrond. Zoo wordt openbaar, wat er in den mensch schuilt, en zoo komt men tot het Artikel van de vergeving der zonden.
Er wordt niet gevraagd: wat g e v o e l t gij, maar: „Wat gel o o f t gij van de vergeving der zonden?" Dat is eene leer, die berekend is voor het oogenblik, dat men zonden heeft, voor het uur van nood en vertwijfeling. Als gij dus uwe zonde en ellende gevoelt, dan is dit Artikel op zijne plaats: „ W a t gel o o f t gij van de vergeving der zonden?" — En nu vragen wij in de eerste plaats: Is de vergeving der zonden eene waarheid? vergeeft God de zonden ? bestaat er voor Hem een rechtsgrond waarop Hij de zonde vergeven kan? En dan onderwijst ons reeds het eerste Bijbelblad : Ja, God vergeeft de zonde en schuld! ja, er bestaat een rechtsgrond, waarop Hij zonde en schuld vergeven kan. Eigenlijk kan God geene zonde vergeven ; daartoe is Hij te heilig; maar Hij heeft eenen rechtsgrond, krachtens welken Ilij tot de verdoemende wet kan zegden: „Deze goddelooze is rechtvaardig". Deze rechtsgrond is mijn lieve Heere en Heiland Jesus Christus, Zijn dierbaar bloed, Zijne heilige onschuld, en op dezen grond kan God zonde vergeven en vergeeft Hij zonde.
Dat zij dus de eerste vraag: Kan God zonde vergeven ? en ojV welken rechtsgrond? En zijt gij hierin onderwezen, dan komt weldra het uitwerksel, zoodat het licht in uw hart schijnt: „Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek! want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid, hebben". En wederom schijnt het in uw hart: „Mijn zoon, Mijne dochter, uwe zonden zjjn u vergeven!" „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid!" — De grond van dit alles is de genoegdoening, die Christus heeft aangebracht. Op grond van deze genoegdoening alleen wil God de zonde, mijne zonde, al mijne zonde, nimmermeer gedenken! En nog meer! Ik zou nog van de zonde afzien en moed hebben, om die te boven te komen, doch daar is mijn z o n d i g e a a r d , — maar ook dezen wil Hij nimmermeer gedenken. Hij wil nimmermeer gedenken aan mijnen ganschen zondigen aard, dien ik niet erken, om mijne wegen aan de hand te houden, maar om er mijn leven lang tegen te strijden. Al wordt gij ook tachtig jaren oud, ja zelfs als gij eens op uw sterfbed ligt, zult gij nog ondervinden, dat deze zondige aard in u is, en dat gij daarmee te strijden hebt.
Wordt deze vergeving der zonden geloofd, zoodat men het voor waar en zeker houdt: God heeft het gezegd! — dan zal de troost niet uitblijven; het gaat echter om het geloof, de troost komt achterna. Als gij strijdt, zult gij niets zien en gevoelen dan het tegendeel. Het gaat er om, God voor waarachtig te houden in Zijne uitspraken. Gelooft gij nu, zonder te zien, zonder te gevoelen, dan zal gewisselijk de troost volgen, dat blijft niet uit. Maar eerst de strijd, dan de kroon! Eerst in den strijd doorgebroken met Gods Woord, dan de vrede! niet eerst de vrede, want Gods oogen zien naar waarheid.
Gelooft gij dit nu, dan ondervindt gij, dat gij zondigt met lichaam en ziel. Met de ziel, — dat blijft wel is waar voor de meesten verborgen; maar dat gij met het lichaam zondigt, dat weet gij wel. En als u nu geleerd wordt, dat gij met dit zondige lichaam zoowel als met de ziel, met de ziel zoowel als met het lichaam, op grond van de eeuwig geldende genoegdoening, niet uw eigendom, maar het eigendom van uwen getrouwen Heere en Zaligmaker Jesus Christus zijt, en dat aan al uwe zonden van lichaam en ziel niet meer door God gedacht zal worden, dan zult gij dezen troost deelachtig worden: alle leden mijns lichaams, eoowel als mijne ziel, zijn mijns Ileeren Jesus Christus, en al zijn zij ook aan alle zwakheid onderworpen, al zijn zij ook aan allerlei krankheden, ja aan den dood onderworpen, al zien zij er nog zoo afzichtelijk uit, — er zal den duivel toch geen klauw overgelaten worden, maar uit het Egypte van dit aardsche leven wordt Israël verlost met lichaam en ziel! Laat dan mijn lichaam neder in de groeve en sluit het graf toe met aarde, — mijn Verlosser leeft, Hij zal de laatste over het stof opstaan en zal mij opwekken ten jongsten dage, en schoon en verheerlijkt zal dit lichaam uit het stof verrijzen (Vr. 57).
Ziet gij zóó in het graf, dan g e l o o f t gij voorzeker het e e u w i g e l e v e n ; gelijk ook de Heere Jesus zegt: „Die in Mij gelooft, h e e f t het eeuwige leven", — van het oogenblik aan, dat gij gelooft, niet pas na den dood, maar nu reeds, in dit leven. Terwijl gij dan in alle droefenis en vervolging, met een opgericht hoofd, even Denzelfden, Die Zich te voren om uwentwil voor Gods gericht gesteld, en al den vloek van u weggenomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verwacht, zult gij het voor zeker en waarachtig houden, dat, nademaal gij nu het b e g i n s e l der e e u w i g e v r e u g d e in uw hart gevoelt, gij na dit l e v e n v o l k o m e n z a l i g h e i d bezitten zult, welke geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geens menschen hart gekomen is, en dat, om God daarin eeuwig te prijzen (Yr. 58.)
Wanneer gij nu zoo uzelven onderricht in deze leer, en haar in geloof aanneemt, — welk nut denkt gij wel, dat gjj daarvan zult hebben? Een zeer groot nut! — Nog eens: meen niet, dat het maar zoo uit den hemel valt! Houd uwen kinderen Gods Woord voor, onderwijs hen en uzelven! worstel met God, opdat gij naar Zijn Woord doet, opdat uwe kinderen aan u de levende waarheid zien ! verloochen uzelven, opdat God als het licht op uwen kandelaar sta, en niet uw „ik" ! Neem deze leer aan, al zijt gij ook nog zoo dom, onderricht uzelven daarin en zie: als gij bevestigd wordt in de waarheid Gods, zult gij God de eere geven, Hem voor een eerlijk Man houden, van uzelven belijden, dat gij een leugenaar zijt, evenals alle menschen, maar God waarachtig'. Als gij begint God te vreezen, dan zult gij het laten, Gods Woord in twijfel te trekken; komt gij in nood,, gij m o e t gelooven; de waarheid wordt u dan zoo waar! Gij moet het God voorhouden : God, dat hebt Gij toch gezegd in Uw Woord, maak, dat het ook bij mij waar zij. — Dat behaagt God zeer. Hij heeft niets liever, dan dat men Hem de waarheid Zijns Woords voorhoude. Houdt gij God voor een eerlijk Man, dan houdt God ook u voor een eerlijk man. Geloof God en Hij v e r k l a a r t u v o o r r e c h t v a a r d i g , al verklaren ook alle duivelen u voor goddeloos, en niet alleen spreekt Hij u in Christus rechtvaardig, maar g i j w o r d t ook e e n e r f g e n a a m des e e u w i g e n l e v e n s (Vr. 59).
Dit alles schenkt God aan het geloof. Niet dat uw geloor het doet, — het geloof op zichzelf doet niets, het geloof brengt de gerechtigheid voor God niet tot stand. Dat, als de Wet u veroordeelt, de gerechtigheid u nochtans toegerekend wordt, dat ligt in het bloed van Christus, dus niet in uw geloof, nog minder in uwe werken. Maar God wil het geloof, want het geloof is als het ware de hand, en eene dorre hand neemt het meest aan. Het geloof is de trillende, bevende hand van den bedelaar, — hij steekt haar door de opening heen, zoodra hij de opening ziet, waardoor hem hulp zou kunnen toekomen. Het geloof is de hand van den drenkeling, die naar het touw grijpt, dat hem wordt toegeworpen. Zoo is het geloof dus de hand, en waar do hand ontbreekt, wordt het met den mond en de lippen aangegrepen; — de mensch moet het hebben, omdat God het in Zijne genade wil; bij moet het hebben, juist dan, als de nood op het hoogste geklommen is. — Dus n i e t v a n - w e g e de w a a r d i g h e i d uws g e l o o f s wordt gij voor God rechtvaardig gesproken, maar a l l e e n in de g e r e c h t i g h e id v a n C h r i s t u s , en daarin alleen! — Dewijl het dan een vrijwillig geschenk der genade is, waarom zult gij er dan nog: op wachten jaar en dag? Ga toch tot het Woord henen! Gelooft gij niet, zoo zijt gij vervloekt, niet omdat gij zonden hebt, maar omdat gjj niet gelooft. Onderzoek het Woord, en gij zult het leeren, dat God waarachtig is; en als gij dat vasthoudt en gelooft, komt God en zegt: „Gij zult alles hebben, wat voor u bereid is en bewaard wordt in den hemel''.
O, dat niemand den tijd der genade late voorbijgaan! God Almachtig schenke u den Geest der genade, opdat gij doet alsde kinderen, in uw huis het onderwijs niet veracht, maar uzelven onderricht. Dan zult gij het zeiven zeer goed leeren, hoe wij God voor zulk eene verlossing dankbaar hebben te zijn. Dan zullen wij ook goed verstaan, dat de boomen, die wij hebben geplant, zonder dat Hij het ons gebood, ons tot roeden zullen worden; dat God het dus met Zijne Wet zeer nauw neemt. Dan komt er vreeze Gods in het hart, zoodat men beeft voor Zijn Woord; en als men dan in ellende ternederligt, komt het gebed; en als men bedelt om genade, geeft Hij overvloedig, zoodat de vrucht komt te midden der ellende, en deze drie stukken voortdurend in ons leven: kennis onzer zonde en ellende, kennis der verlossing en kennis der dankbaarheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (2de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's