Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 87.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 87.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ernstig zijn de Vraag en het Antwoord, die nu ter behandeling volgen, ja eene ernstige vermaning treedt ons hier uit Gods Woord tegen, opdat wij niet onszelven bedriegen en eeuwig verloren gaan, maar ons afwenden van den weg des verderfs, zoolang nog het „heden" genaamd wordt, opdat wij niet eens verrast worden door het ontzettende en vreeselijke woord: „Het is te l a a t ! " Immers de vijf dwaze maagden uit de bekende gelijkenis wilden, nadat zij ijlings waren heengegaan, om olie te koopen, ten laatste ook nog in de bruiloftszaal, en klopten aan, roepende: „Heere, doe ons open!" Maar eene stem antwoordde: „Voorwaar, Ik zeg u, Ik ken u n i e t ! " — Als wij in de lente om ons heen zien in de tuinen en boomgaarden, wat zien wij dan eene menigte boomen in vollen bloei, — welk eene pracht! Welk eenen rijken zegen beloven dan die boomen voor den herfst! wij denken ze ons reeds beladen met vruchten! Maar zullen al de bloesems vrucht zetten? Hoe vaak gebeurde het, dat de herfst n i e t bracht, wat de lente beloofde. Niet anders gaat het ook in de Kerk: veel is er, dat met eenen heerlijken bloei begint, en eindigt in onvruchtbaarheid en dood. Dat komt d a a r v a n d a a n , dat men geenen ernst maakt met Gods Woord, dat men daarmee niet zichzelven wil oordeelen en veroordeelen, — anderen wel, maar zichzelven niet, — daarvandaan, dat men zich in zijne eigene gerechtigheid voor God wil handhaven, in plaats van dag aan dag voor Hem in de schuld te vallen, — daarvandaan, dat men de genade weder verlaat, in welke men geroepen is dat men Christus verlaat, en zich weder onder de wet be geeft. „Dwaalt niet", zegt de Apostel Paulus, Gal 6 : 7 en 8 „God laat Zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait dat zal hij ook maaien. Want die in zijn eigen vleesch zaait zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien." — Maar zoo menigeen gaat daarheen en is doof voor deze ernstige vermaning, die de trouwe eeuwige liefde hem uit Gods Woord toeroept, — is blind voor datgene, wat met oogen te zien is: dat niet de vrucht des Geestes bij hem aanwezig is, maar de werken des vleesches in zjjnen wandel openbaar worden. Men houdt zich voor geloovig, voor eenen Christen, voor beter dan anderen, op wie men in hoogmoed kan neerzien, en toch laat men, met betrekking tot zijn eigen leven, Gods Woord zeggen, wat het wil, jaagt zijnen lust, zijne begeerten na, en denkt: Dat steekt zoo nauw niet, daarop komt het niet zoozeer aan; men doet met de wereld meê, omdat men het kruis vreest; met den mond belijdt men Jesus Christus, en met den wandel verloochent men Hem; volgens zijne belijdenis wil men een Christen zijn, en in zijn leven, in het openbaar of in 't verborgen, is men een Heiden. Er heeft geene waarachtige bekeering plaats gehad. En daarbij wiegt men zichzelven in slaap, en zegt tot zichzelven: „Vrede, vrede, en geen gevaar!" — denkt: „Ik ben toch een Christen, ik geloof zoo goed als een a n d e r ! " en in den grond der zaak gelooft men aan hemel noch hel, hoewel men daarvan spreekt, aan zaligheid noch verdoemenis, ook niet aan het woord: „Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad".
Daarom mag het eene ernstige vermaning heeten, die ons hier in de 87't 0 Vraag tegenklinkt: „ K u n n e n d a n z i j n i et z a l i g w o r d e n , d i e , in h u n g o d d e l o o s , o n d a n k b a ar l e v e n v o o r t v a r e n d e , z i c h t o t God n i e t b e k e e r e n ?" Deze Vraag is niet gericht tot menschen, die van Gods Woord en waarheid niets weten en zich daar niet om bokoinmeren, neen, maar daar zij in het derde Deel van den Catechismus staat, is zij gericht tot hen, die het eerste en tweede Deel van den Catechismus kennen, tot hen, die er iets van weten, hoe groot onze zonde en ellende is, die er iets van weten, hoe wij alleen van onze zonde en ellende verlost worden, die in deze zaligmakende waarheden onderwezen zijn, en deze ook hebben aangenomen, en die nu toeh een goddeloos, ondankbaar leven leiden. Een ondankbaar leven, zoodat zij daar staan als boomen, die geene vruchten voortbrengen, en over wie de Heere moet klagen als over Zijnen wijngaard, dien Hij met zooveel zorg had geplant en gekweekt: „Ik heb verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht". En een goddeloos leven, omdat hun zulk eene ondankbaarheid niet eens leed is, omdat er geene waarachtige bekeering aanwezig is, geen gevoel van zonde en schuld, geen verbroken hart, of verslagen geest. Kunnen nu dezulken, die zich daarvan niet tot God bekeeren, ook zalig worden ? Het Antwoord is zeer bepaald en zeer beslist: „ I n g e e n e r l ei w i j z e ! " als om terstond alle tegenwerping of tegenspraak af te snijden. „In g e e n e r l e i w i j z e , want de H e i l i ge S c h r i f t z e g t " , — en do Schrift kan niet gebroken worden, de Schrift is Gods Woord, en daarvoor moet alle vleesch zwijgen, of het hem aangenaam zij, of niet, — „want de Schrift zegt, dat geen o n k u i s c h e , a f g o d e n d i e n a a r , echtb r e k e r , d i e f , g i e r i g a a r d , d r o n k a a r d , l a s t e r a a r, noch r o o v e r , noch d e r g e l i j k e het R i j k Gods beërven zal."
Dit woord vinden wij in den eersten Brief van Paulus aan de Corinthiërs, Hoofdstuk 6, waar hij tot de leden der Gemeente, die den broederen onrecht deden en hen bedrogen in handel en wandel, zegt (Vs. 9 ) : „Weet gij niet, dat do onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven ? " Wij hebben er wel op te letten, dat de Apostel dit en wat er volgt, niet schrijft aan Heidenen, niet aan dezulken, die buiten de Gemeente stonden, en van Gods Woord en waarheid niets afwisten, maar aan de Gemeente, die hij eerst zoozeer geprezen had, van hen zeggende, dat zij in alles rijk waren geworden in Christus Jesus, in alle rede en in alle kennis: alzoo, dat het hun aan geene g a v e ontbrak, verwachtende de openbaring van onzen Heere Jesus Christus. (Hoofdst. 1.) En dan gaat hij aldus voort: „Laat u niet verleiden", nocli door de wereld, die buiten is, en den duivel, den overste dezer wereld, noch door de wereld, die binnen in het hart is, — de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens, — en nu komen deze woorden, die de Catechismus aanhaalt, en die wij moeten lezen en ter harte nemen als persoonlijk tot ons gericht; want dat is juist de verleiding en het zelfbedrog, dat men zich wijsmaakt, zulke zonden aan de hand te kunnen houden, en daarbij toch nog zalig te kunnen worden, dewijl men immers het ware geloof bezit. En daar worden dan in 't verborgen zulke vreeselijke zonden bedreven, zonden der ontucht, der hoererij en der zelfbevlekking, stomme zonden, onder oud en jong, zonden, die in het duister rondsluipen als de pest en het leven vergiftigen. Ook ziet men allerlei zonden der afgoderij, zoodat men van geld, goed, schoonheid, eer en aanzien bij de mensehen, van kleêren en opschik, van den man, de vrouw, de kinderen afgoden maakt, die hooger bij ons staan dan de levende God, zoodat wij om hunnentwil Gods Woord en gebod laten varen en met voeten treden. De Apostel noemt verder nog de dieven en de gierigaards, welke laatste hij op eene andere plaats „afgodendienaars" noemt, — en hier beproeve een iegelijk zichzelven, of niet ook deze zonde in hem is, dat hij niet tevreden is met hetgeen God hem heeft gegeven, maar staat naar wat God den naaste gaf; en lette er op, hoe de Catechismus (Yr. 110) dit nader uiteenzet, dat God nml. ook diefstal noemt alle booze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed aan ons denken te brengen, hetzij met geweld of schijn van recht, als met onrecht gewicht, el, maat, waar, munt, woeker, of door eenig middel, van God verboden, als: lichtvaardig schulden maken, bedrieglijk bankroet, enz.. Dan noemt hij verder de dronkaards, menschen, die zich aan een kwaad schuldig maken, dat eerst nauwelijks te bespeuren is, maar weldra den geheelen mensch beheerscht en met zich ten verderve sleept, alsook vrouw en kinderen, hetgeen wij dagelijks om ons heen kunnen waarnemen. Voorts spreekt hij van lasteraars, die met Gods Woord en waarheid den spot drijven, of den naaste belasteren en zijne eer en zijnen goeden naam aanranden; en van roovers, die zich toeëigenen, wat hun niet toebehoort. En dan zegt de Apostel verder — en plaatst de geloovigen daarmeê in den staat, waarin zij behooren, waarin zij zich in Christus bevinden —: „En dit waart gij sommigen", — hij zegt „sommigen", omdat niet allen zich naar het uiterlijke aan zulke openbare zonden hadden overgegeven, — „maar gij zijt afgewasschen", door het bloed van Jesus Christus; „maar gij zijt geheiligd", doordien de Heere Zichzelven voor u geheiligd heeft, opdat gij geheiligd zoudt zijn in de waarheid (Joh. 17 : 19); „maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jesus", dien zaligmakenden Naam, „en door den Geest onzes Gods", Die het geloof in dezen Naam werkt.
Wat de Apostel met zulk eenen ernst der Gemeente waarschuwend voorhoudt, vinden wij ook elders, bijv. Gal. 5:19 vv.: „De werken nu des vleesches zijn openbaar", — d. w. z. zijn aan het licht getreden, waar men voor God niet in de schuld wil vallen, maar aan zijne eigene gerechtigheid vasthoudt, — „welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenscliappen, brasserijen, en dergelijke; van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb", — ik blijf er dus bij en neem er niets van terug, — „dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven". Dus precies hetzelfde als in den eersten Brief aan de Corinthiërs. En evenzoo schrijft hij Ef. 5 : 3 vv.: „Maar hoererij en alle onreinigheid, of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt; noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, maar veel meer dankzegging. Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God. Dat u niemand verleide met ijdele woorden; want om deze dingen" — d. i. om deze zonden — „komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Zoo zijt dan hunne medegenooten niet. Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts".
Men kan alles van God hebben ontvangen, eenen rijkdom van geestelijke gaven, eenen overvloed van bewijzen Zijner goedheid, genade en barmhartigheid, men kan in dit opzicht hoog bevoorrecht zijn boven vele anderen, en nochtans verloren gaan en de zaligheid zijner ziel derven. Daarvan spreekt de Apostel eens met roerende en aangrijpende woorden (1 Cor. 10: 1 vv.): „En ik wil niet, broeders! dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren", — namelijk bij den tocht uit Egypte, door de woestijn, t. w. onder de wolk, die ben des daags beschaduwde en hun den weg wees, en hen des nachts verlichtte; daaraan hadden zij allen deel gehad; — „en allen door de zee doorgegaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee; en allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben; en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben : want zij dronken uit de geestelijke Steenrots, Die volgde; en de Steenrots was Christus". Nochtans, hoewel zij dat alles hadden, zijn zij niet allen zalig geworden, zijn zij niet allen het beloofde land binnengekomen, maar er wordt van hen gezegd (Ys. 5 vv.): „Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geenen lust tot het kwaad zouden hebben", — wij, de zoo zeer begenadigde Gemeente te Corinthe, en de Apostel sluit zich mede in, — en datzelfde geldt ook ons allen, — „opdat wij geenen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. En wordt geene afgodendienaars", — gij, die aan den afgodendienst ontrukt zijt door het geloof in Jesus Christus,— „wordt geene afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen", toen zij het gouden kalf maakten, „gelijk geschreven staat: Het volk zat neder, om te eten en om te drinken, en zij stonden op, om te spelen. En laat ons niet hoereeren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben", - sommigen van het volk Gods nog bij den intocht in Kanaiin, - „en vielen op éénen dag drie en twintig duizend. En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver. En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn", — opdat niet ook wij denken: Omdat wij het Woord hebben, omdat wij de goede belijdenis hebben, omdat wij deel hebben gekregen aan de bediening der heilige Sacramenten, omdat wij zoo vele bewijzen van Gods goedertierenheid en genade, van Zijne barmhartigheid en eeuwige liefde onder ons hebben ervaren, — daarom zijn wij zeker van onze zaligheid. Men kan dat alles hebben, en nochtans verloren gaan. Het gaat om waarachtige bekeering tot God, het gaat er om, dat men de ongerechtigheid hebbe laten varen, dat men wandele op den smallen weg, dat de vrucht des Geestes aanwezig zij. „Zoo dan, die meent te staan", voegt de Apostel er bij, „zie toe, dat hij niet valle."
En op nog een Hoofdstuk zij onze aandacht gevestigd, opdat wij den ernst Gods ter harte mogen nemen, opdat wij niet, gelijk God ons geplant heeft, ook weder door God worden uitgerukt. Wij lezen in den Profeet Jeremia (Hoofdst. 7): „Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van den Heere, zeggende: Sta in de poort van des Heeren huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des Heeren Woord, o ganschJuda! gij, die door deze poorten ingaat, om den Heere aan te bidden. Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Maakt uwe wegen eu uwe handelingen goed, zoo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats", — en dat gezegend met al Mijne genadegaven, maar zoo niet, Ik zal u aan uzelven overlaten. „Vertrouwt niet op valsche woorden, zeggende: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn dezen!" Valsche woorden, leugens zijn het, a-ls gij daaruit wilt afleiden, dat de Heere aan u gebonden is, en u niet aan het oordeel kan overgeven. „Maar indien gij uwe wegen en uwe handelingen waarlijk goed zult maken; indien gij waarlijk zult recht doen tusschen den man en tusschen zijnen naaste; den vreemdeling, wees en weduwe niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten; en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade; zoo zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw. Ziet, gij vertrouwt u op valsche woorden, die geen nut doen", — op eene leer, op een Evangelie, dat niet het Evangelie van Jesus Christus is. —- „Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valschelijk zweren, en Baiil rooken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? en dan komen en staan voor Mijn Aangezicht in dit huis, dat naar Mijnen Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen?" — d. i. wij zullen toch zalig worden, de Heere zal ons niet verwerpen, wij zullen het Koninkrijk Gods wel beërven! „Is dan dit huis, dat naar Mijnen Naam genoemd is, in uwe oogen eene spelonk der moordenaren ? waarin .allerlei gruwelijkheid en goddeloosheid bedreven mag worden, ja als het ware op zijne plaats is? — „Ziet, Ik heb het ook gezien, spreekt de Heere", al meent gij ook, dat Ik er geen acht op sla. „Want gaat nu henen naar Mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijnen Naam in het eerst had doen wonen", waar vroeger het heiligdom des Heeren, de tabernakel stond, ten tijde van den hoogepriester Eli, — „en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israël. En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de Heere, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen heb, maar gij niet geantwoord hebt; zoo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijnen Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. En Ik zal ulieden van Mijn Aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uwe broederen, het gansche zaad van Efraïm, weggeworpen heb."
Wat valt er nu voor ons uit dit alles te leeren ? Dit, dat het woord blijft staan: „Een iegelijk, die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid". Het Evangelie van de vrije genade Gods in Christus wordt niet gepredikt, de leer dat de rechtvaardigheid voor God aan het geloof geschonken wordt, wordt niet verkondigd, opdat de mensch Gods Wet met voeten trede, in zijne zonde en ongerechtigheid blijve zitten, zijnen lust najage, of opdat hij zij en blijve, zooals de Catechismus hier zegt: een onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, roover, maar opdat van hem in waarheid kan gezegd worden: „Maar gij z i j t afgewasschen, gij z i j t geheiligd, gjj z i j t gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jesus, en door den (feest onzes Gods". Waar de Heilige Geest het geloof in het hart werkt, daar werkt dezelfde Geest door de kracht der opstanding van Christus eene opstanding uit iederen dood, uit de macht der zonde, die ons gevangen houdt, een opwaken uit de duisternis en eenen wandel in het licht; daar zet Ilij eeu machtig „het is genoeg!" — zooals wij in den eersten Brief van den Apostel Petrus lezen (Hoofdst. 4 : 3 ) : „Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der Heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen!" Dat wij daarvan afstand hebben gedaan en dagelijks doen, dat is geen werk der wet, — geen werk van het „doe dat", geen werk van eigen kracht en eigen wil, — maar alleen een werk van de genade Gods, een werk des Heiligen Geestes, Die degenen, die door Christus' bloed gekocht zijn, uit alle onreinheid en ongerechtigheid verlost, Die hun daarin niet met rust laat, maar aan het reinigen blijft het gansche leven door, en maakt, dat zij in Gods wegen wandelen, in Zijne geboden blijven en die doen. Het Evangelie heft de Wet niet op, maar het richt de Wet op.
Wie God vreest, neemt deze woorden ter harte. Wie deze woorden ter harte neemt, zinkt weg voor Gods Wet. Hij zal niet als een rechtvaardige voor God kunnen staan, maar op de borst moeten slaan en uitroepen: „O God, wees mij zondaar genadig!'" Hij kent zichzelven niet anders, dan als eenen overtreder van alle geboden Gods. Het dringt diep in zijn hart, in zijn geweten in, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, roover en dergelijke het Koninkrijk Gods zal beërven, niet zalig zal worden. Hij kan het woord van den Apostel Paulus niet op zichzelven toepassen: „Dit w a a r t gij sommigen", maar klaagt veeleer: ,,Dat ben ik nog! zulke gruwelen vind ik nog in mij!" Is het ons met deze belijdenis, met deze klacht ernst, zoo laat ons nogmaals Vraag 87 van onzen Catechismus lezen. Daar staat niet: „Kunnen dan die niet zalig worden, die een goddeloos, ondankbaar leven leiden?" — maar: „die zich van hun goddeloos ondankbaar leven niet tot God bekeeren". Laat ons niet op onze zonden blijven zitteD, maar met al deze gruwelen en goddeloosheden, die hier genoemd worden, en die wij in ons hart en onzen wandel vinden, met onze gansche schuld tot God den Heere gaan, Hem alles, alles belijden, en Hem aanroepen om vergeving en om Zijnen Heiligen Geest, opdat Hij ons onder Zijne tucht neme en in ons werke, wat welbehaaglijk is voor Hem, tot eer en verheerlijking van Zijne genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Vraag en Antwoord 87.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's