Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 88—90.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 88—90.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De drie Vragen, die wij thans zullen behandelen, zijn van groot gewicht, en staan met het voorgaande in nauw verband. Immers luidde de voorgaande, 87s t e Vraag: „Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos, ondankbaar leven voortvarende, zich niet tot God bekeeren?" En het Antwoord luidde: „In geenerlei wijze!" Eene bekeering, eene waarachtige bekeering tot God is dus noodzakelijk; zonder deze zullen wij geen deel hebben aan de zaligheid. Men moge alle kennis hebben, doorkneed zijn in de waarheid Gods, een nauwgezet, godsdienstig leven leiden, door iedereen geprezen worden, — dat alles kan toch niet baten, met dat alles kan men toch ter helle varen, als het hart niet in waarheid tot God bekeerd is. Of liever: ik ben verloren, zoo ik niet waarachtig tot God bekeerd ben! Vandaar de vermaningen, die ons altijd en immer weder uit de Schrift tegenklinken, zooals: „De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten: en hij bekeere zich tot den Heere" (Jes. 55 : 7). En evenzoo vermaant de Apostel Petrus de Gemeente, die na de genezing van den kreupelgeborene toegestroomd was: „Betert u dan en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden". En de prediking, waarmee onze Heere Jesus Christus Zelf optrad, luidde: „De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie" (Mark. 1 : 15).
Wat is dat nu eigenlijk: „zich b e k e e r e n " ? Wij hebben bij dit woord niet te denken aan een weêr-goed-maken van hetgeen men bedorven heeft; daarvan kan tegenover God geen sprake zijn. Wij hebben daarentegen volgens den grondtekst daarbij te denken aan eene verandering van zin, namelijk ten opzichte van God, zoodat wij geheel andere gedachten van God krijgen, zoodat wij ons IIem niet langer voorstellen als een hard Heer, Die wil maaien, waar Hij niet heeft gezaaid, en vergaderen, waar Hij niet heeft gestrooid, — of als een streng Rechter, Die slechts van toorn en verdoemenis weet, voor Wien men nooit iets goeds kan doen, — maar Hem leeren kennen in den rijkdom Zijner genade en barmhartigheid in Christus Jesus, zoodat wij leeren inzien, dat Hij geheel anders is, dan wij tot hiertoe gedacht hadden, dat Hij Zich ontfermt over den arme en ellendige, die zijne zonde belijdt en betreurt, en dat Hij voor hem het beste wat Ilij bezat, Zijnen eeniggeboren Zoon, overgaf. Daar krijgt men dan moed en blijmoedigheid, om zich tot Hem te wenden; dat is de bekeering. De mensch keert zich om en wendt zich weder tot God, van Wien hij zich had afgewend gelijk do verloren zoon tot zijnen vader terugkeerde, zeggende „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en tot hem zeggen Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ik ben niet waardig, uw zoon genaamd te worden", — hij, die zich te voren van zijnen vader had afgewend en hem verlaten had. Aan zulk eene betering of bekeering ligt dus eene waarachtige droefheid naar God ten grondslag, eene droefheid over de zonde, niet zoozeer om de straf, maar omdat men God, den genadigen, barmhartigen God, aan Wien wij, al wat wij zijn en hebben, te danken hebben, beleedigd en vertoornd heeft, omdat men tegen Hem gezondigd heeft. Zoo is er dan geene rust, en kan er geene rust zijn, totdat men weer met Hem verzoend is, totdat men bij Hem genade gevonden heeft. En deze betering of bekeering, zoo zij de rechte, zoo zij eene waarachtige bekeering is, zet zich door de genade des Heeren Jesus Christus, door de werking des Heiligen Geestes het gansche leven voort.
Er is ook eene valsche, eene halve bekeering: die houdt geen stand, die volhardt niet tot het einde. Daarbij gaat het als bij het zaad, dat op de steenrots viel: het ging spoedig op, maar toen de hitte van den zomer kwam, verdorde het terstond omdat het geene diepte van aarde had. Daar was zoo eene gevoel van zonde, van verlorenheid, van eene groote ell' men kreeg eenen indruk van Gods genade en barmharti van den troost der vergeving van zouden, het hart herleefde, was gelukkig en blij met den „lieven Heere Jesus", en begon te profeteeren; maar toen de vervolging kwam, toen men spot en verachting moest lijden, toen het kruis kwam, toen verdorde het oogenschijnlijk zoo heerlijk bloeiende geloofsleven, en er kwam geene vrucht. — Of het gaat als bij het zaad, dat onder de doornen viel: het ging terstond op, maar met hetzelve ook de doornen, het onkruid, de zorgen, de rijkdom, de wellusten dezes levens, en het verstikte. Een voorbeeld hiervan hebben wij in Saul. God overlaadde hem met wonderen en teekenen, gaf hem een ander hart, de Geest des Heeren kwam op hem, zoodat hij profeteerde en getuigde van Gods genade en barmhartigheid, en de menschen zeiden: „Is Saul ook onder de profeten?" Xaar het hield geen stand; het was zoo'n plotselinge bekeering, en de uitgedreven booze geest keerde terug in zijn huis, dat hij ledig, met bezemen gekeerd en versierd vond, en zeven andere booze geesten met hem, en het laatste werd erger dan het eerste.
Wat nu de w a a r a c h t i g e bekeering des menschen aangaat, zoo zegt' de Catechismus: zij bestaat „in twee s t u k k e n: i n de a f s t e r v i n g van den o u d e n , en de o p s t a n d i ng v a n den n i e u w e n m e n s c h ".
Wat verstaat nu de Catechismus, of laat ons liever zeggen de Heilige Schrift, onder deze uitdrukkingen: „oude mensch" en „nieuwe mensch"? Onder „oude mensch" verstaat Gods Woord : onze zonde, onze ongerechtigheden en goddeloosheden, — echter niet slechts als bijzondere overtredingen en bijzondere handelingen en daden, maar in verband met ons gansche grondelooze verdorvenheid. Als ik eene plant heb, die vergiftige vruchten draagt, dan heb ik niet enkel met deze vruchten op zichzelf te doen, maar met de geheele plant, want uit haar, uit den wortel komt de giftigheid der vruchten voort, en zoo pluk ik dan niet enkel die vergiftige vruchten af, om die weg te werpen, — wat zou dat baten? er zouden toch telkens weêr nieuwe aan groeien, —• maar ik roei de geheele plant met wortel en al uit. Zoo heeft ook de Heilige Schrift niet enkel de bijzondere zonden en overtredingen op het oog, maar den ganschen mensch, en noemt dit den ouden mensch, d. i. den mensch, zooals hij door Adams ongehoorzaamheid van God afgevallen en in zijne verhouding tot God door en door bedorven is, zoodat er niet dan slechte, bittere, vergiftige vruchten uit hem voortkomen, wijl hij hetzelfde doet als Adam, die den duivel meer geloofde dan God, zijn eigen heer wilde zijn, op eigen beenen wilde staan, en wilde wezen als God, — die Gods gebod, waarin zijn leven was, prijsgaf, geen berouw had over zijne zonde, de schuld wierp op anderen, op zijne vrouw, op God, en zoo vasthield aan zijne eigene gerechtigheid. Uit deze goddeloosheid kwamen alle werken des vleesches voort. Dat noemt de Schrift onzen ouden mensch. Daarvan zegt de Apostel Paulus Rom. 6 : 6 : „Dit wetende, dat onze oude mensch met Hem — Christus — gekruisigd is". Deze onze gansche grondelooze verdorvenheid heeft onze Heere Jesus Christus op Zich genomen, haar met Zich genomen aan het kruis, zij is met Hem gekruisigd, zoodat zij voor Gods Aangezicht is weggenomen, en het geloof er niets meer meê te maken, heeft, dan dat het dezelve in Christus medegekruisigd ziet. Evenzoo spreekt de Apostel op eene andere plaats, als hij den uden mensch vergelijkt met een kleed: „Doch gij hebt Christus zoo niet geleerd; indien gij maar Hem gehoord hebt, en door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jesus is: te weten dat gij zoudt afleggen, — of eigenlijk: dat gij afgelegd h e b t , — aangaande de vorige wandeling, den o u d e n mensch, . . . en aangedaan h e b t den n i e u w e n mensch, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid" (Ef. 4 : 20 vv.). Zoo ook Col. 3 : 9 en 10: „Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den o u d e n mensch met zijne werken, en aangedaan hebt den n i e u w e n mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft". Want gelijk in Christus de o u d e mensch gedood, medegekruisigd is, zoo is in Hem, d. i. in Christus, een n i e u w e mensch geschapen, die niet staat op den bodem van Adam, maar op het fundament Christus, —- die leeft van genade, die gedreven wordt door den Heiligen Geest, en bij wien dan ook de vruchten des Geestes aanwezig zijn. Dat alles is eenmaal geschied en verworven in den dood en de opstanding van Christus Jesus. Wie in den Heere Jesus Christus geloovig is geworden, die heeft het geleerd, dat hij niet in staat was en is, om zijnen ouden mensch te dooden, om de macht der zonde te breken, te overwinnen, zichzelven te herscheppen in oenen nieuwen mensch, in ware gerechtigheid en heiligheid, maar hij heeft in zijnen nood en benauwdheid, toen hij op den rand der hel lag, door den Heiligen Geest Christus in het oog gekregen, Die zijnen ouden mensch heeft aangenomen en hem aan het kruis heeft gedragen, en heeft alzóó ingezien, dat zijn oude mensch met Christus gekruisigd is, en heeft geloofd: mijn oude mensch is met Christus gekruisigd. Hij heeft afgelegd den ouden mensch, dit oude bestaan, dat hij van Adam geërfd had, van zelf te willen weten wat goed en kwaad is, — van op eigene beenen te willen staan, in eigene wijsheid, eigene gerechtigheid, eigene kracht, — van het van zichzelven te verwachten en zich zoo door den duivel te laten regeeren; — nu hij in Christus geloovig is geworden, heeft hij dat alles afgelegd en eenen nieuwen mensch aangedaan, den Heere Jesus Christus en al wat Hij verworven heeft. En hij heeft dit gedaan, door zijne zonde en schuld te betreuren en te belijden, door zich, zoo zondig en verloren als hij zich kende en als hij was, alleen te houden aan den Heere en Zijne genade, en zich aan Hem over te geven tot zijne rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing, om door Zijnen Heiligen Geest in Zijne waarheid, in Zijne wegen en geboden te worden gehouden, en van zichzelven en van het eigen willen en loopen volstrekt niets meer te verwachten.
Voor God is het dus eene eens voor altijd uitgemaakte zaak, dat in Christus Jesus onze oude mensch gedood, gekruisigd is, dat in Christus Jesus een nieuwe mensch voor God staat, geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. Voor het geloof is het eene uitgemaakte waarheid, een aan het kruis van Christus op Golgotha volbracht feit, mede opgesloten in het woord, dat de Heere aan het kruis uitriep: „Het is volbracht !•" Dit wil nu evenwel niet zeggen, dat het enkel eene zaak van het verstand is, eene waarheid, die men enkel in gedachtenis moet houden, — neen, het is eene waarheid des levens, zij grijpt in het leven in, en zoo is er een strijd, een aanhoudende, een heete en hevige strijd. Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch. Het vleesch en de duivel is er voortdurend op uit, om den mensch uit dezen vasten burcht en veilige toevlucht der waarheid Gods uit te lokken, uit te tooveren of uit te rukken; en de Geest, de Heilige Geest, Die in den mensch woont en werkt, is er voortdurend op uit, om hem er in te houden, hem er in terug te brengen, zoodat het eene voortdurende, door het gansche leven heen zich voortzettende afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch wordt, zooals er hier in den Catechismus van gesproken wordt. Er is dus bij voortduring „ e e n h a r t e l i jk l e e d w e z e n , d a t w i j God d o o r o n z e z o n d e v e r t o o r nd h e b b e n , en d e z e l v e h o e l a n g e r h o e m e e r v l i e d e n ". "Waar leven is, daar is geen stilstand. Wie door den donder van Sinaï getroffen en ter aarde geworpen is, wie daardoor een open oog heeft gekregen voor zijne grondelooze verdorvenheid, voor al de gruwelen, die in hem huizen en uit het hart voortkomen, — meer nog, wie eenig besef heeft gekregen van de liefde van Christus en van wat het Hem heeft gekost, om voor onze zonde te betalen, — neen, die zal niet rustig en onverschillig in zijne zonde blijven zitten en daarbij nog over zijne zonde en zijne groote verdorvenheid kunnen spreken. Er zijn van die menschen, die van hunne zondigheid, van hunne onmacht tot het goede, van hunnen grooten dood kunnen praten, dat het eenen aard heeft, en daarbij toch heel rustig hunnen wereldschen gang gaan en in hunne ongerechtigheid voortleven. Waar echter de genade des Heeren Jesus Christus door den Heiligen Geest werkzaam is, daar zal men een hartelijk leedwezen over de zonde hebben en haar hoe langer hoe meer haten en vlieden; —- de z o n d e , dat is al de overtreding van Gods geboden, van het eerste gebod tot het laatste: dat wij niet bij den Heere alleen blijven, om Hem te gelooven en te vertrouwen, Hem te vreezen en te eeren, maar ons hart voortdurend aan allerlei afgoden hangen, — dat wij God niet eeren, zooals Hij Zieh in Zijn Woord heeft geopenbaard, — dat wij Zijnen Naam en Zijnen Sabbat ontheiligen; en voorts dat heirleger van zonden tegen de door God ingestelde ordeningen, de ongehoorzaamheid der kinderen jegens hunne ouders, de zonden van haat en liefdeloosheid, de ontucht, de oneerlijkheid, het liegen en lasteren, en a! de booze begeerten. Deze zonden zijn er, en komen altijd weèr op; laat ons onszelven toch niets wijsmaken, alsof wij daarvan los waren, — wij weten, wat de Heere Jesus zegt, dat uit het hart des menschen voortkomt. Maar juist deze zonde, die men in zich vindt, veroorzaakt grooten nood, eenen harden strjjd, eene droefheid naar God; bij de wedergeborenen is veel meer gevoel van zonde, dan bij hen, die onbekeerd blijven: men zou zoo gaarne van de zonde verlost zijn, zoo gaarne in Gods wegen en geboden wandelen, men zou zoo gaarne een rein hart hebben, en al den wil Gods doen, maar men vindt het bij zich niet. Zoo heeft men dan een hartelijk leedwezen over de zonde, het is eene zaak des harten, niet enkel der lippen; er ontstaat haat tegen de zonde, en — men kan niet meer met de zonde spelen, haar niet meer in zijn hart koesteren, maar men zal ze haten en vlieden, en dat hoe langer hoe meer; want het gaat niet zoo op eens. Men leert zijn gansche leven door, tot op zijn sterfbed, steeds meer, steeds grondiger, steeds volkomener: hoe groot onze zonde en ellende is; heeft men eerst vele, eene gansche menigte van zonden en overtredingen in zich gezien, meer en meer ziet men zich geheel zondig, een en ai zonde, een en al onreinheid, — „het gansche hoofd is krank, het gansche hart is mat; van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve, maar wonden, en striemen, en etterbuilen", en men ervaart al meer en meer, en steeds grondiger, hoe waar het is, wat David uitroept: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen!" Op dezen grond komt men aan de hand des Heiligen Geestes zoo langzamerhand, en hoe langer hoe moer, te staan. En dezelfde Heilige Geest drijft ons met onze zonde tot Christus, tot het kruis henen. Dat is het rechte haten en vlieden van de zonde, dat men daarmee de toevlucht neemt tot het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt, tot Hem, Die in Zijn lichaam onzen ouden mensch met Zich aan liet kruis heeft genomen, zoodat deze met Hem gekruisigd is; dan kunnen wij niet meer meedoen met de wereld en hare begeerlijkheid, wij sterven haar hoe langer hoe meer af. En daarbij ontstaat er iets anders in het hart. Als de Heilige Geest ons aan Zijne hand telkens en altijd weêr opnieuw naar den Heere Jesus Christus heenleidt met onze dagelijks nieuwe zonden, met onze ongerechtigheid, die wij steeds grondiger leeren kennen, — als wjj leeren kennen den rijkdom Zijner genade en ontferming, alzóó dat Hij niets van ons verwacht en niets van ons verlangt, maar ons alles heeft gegeven, en ons vergeving van zonden schenkt op grond eener volkoinone genoegdoening, eener gerechtigheid, die voor God geldt, — en telkens weder tot ons komt met het bloed van Jesus Christus, het Lam Gods, dat reinigt van alle zonden,—dan ontstaat er „eene h a r t e l i j k e v r e u gd i n God d o o r C h r i s t u s " , dan herademen wij in de vrije genade, in do genade van onzen Heere Jesus Christus en in de liefde Gods. Was er vroeger vrees, angst, schrik voor God in het hart, zoodat wij uit vreeze des doods, uit vrees voor de hel, voor de straf ons gansche leven lang der dienstbaarheid onderworpen moesten zijn, — nu ontstaat er eene hartelijke blijdschap in God, zoodat wij zingen:
Mijn zonden al,
Zoo zonder tal,
Zijn uit gena vergeven :
Ik heb den eeuw'gen dood verdiend,
En erf het eeuw'ge leven.
Dat is het leven van den nieuwen mensch: dit voortdurend de toevlucht nemen tot den Heere en Zijne genade, deze hartelijke vreugde in God door Christus, - zij is alleen in Christus aanwezig, wordt alleen door Christus verkregen. En dit betoont zich ook in eenen nieuwen wandel. Het is wel is waar op zichzelf beschouwd niet gelegen in het uitwendige, neen, er gaat eene verandering des harten vooraf, maar het blijkt alsdan ook in den uiterlijken wandel: er ontstaat „ l u s t en l i e f d e om n a a r d e n wil G o d s in a l l e g o e d e w e r k e n t e l e v e n ". Er staat niet, dat er geene zonden meer zijn, ook niet, dat de mensch trapsgewijze tot eene zekere heiligheid opklimt, maar wel, dat er lust en liefde tot, ja een waarachtig verlangen naar gerechtigheid on heiligheid ontstaat, een verlangen, eene begeerte des harten, om in Gods wegen en geboden te wandelen. Dat gaat nu evenwel niet gemakkelijk en eenvoudig, neen, daar is een herhaaldelijk vallen en weèr opstaan, een herhaaldelijk struikelen, en weêr opgericht worden aan de hand der genade. Zoo gevoelt men leven, en zoo wordt men weder overweldigd door den grootsten dood. Het is en blijft eene zaak des geloofs, het gaat door strijd, door angst en nood heen. Daarom spreekt de Catechismus ook van eene o p s t a n d i n g van den nieuwen menscli. Tn deze uitdrukking ligt opgesloten, dat het uit den dood te voorschijn komt. Daar wordt de dood gevoeld, daar wordt ervaren, dat het lichaam wel dood is om der zonde wil, maar ook, dat de geest leven is om der gerechtigheid wil, — namelijk om de gerechtigheid van Christus; en dat Hij, Die Christus opgewekt heeft van de dooden, ook onze sterfelijke lichamen levend zal maken door Zijnen Geest, Die in ons woont. (Rom. 8 : 10 en 11.) Het komt altijd uit den dood op, het gaat altijd door het onmogelijke heen, en nochtans zóó, dat het waarheid, waarheid des levens is, ook al klaagt men: „Ik zie niets, ik ervaar daar niets van". Laat ons in onzen nood ons aan de waarheid houden, die Gods Woord ons voorhoudt, dat onze oude mensch met Christus gekruisigd i s , en laat ons daarheen telkens en altijd weer de toevlucht nemen, dan zal het toch gaan als met de bladeren aan de boomen: de oude bladeren vallen in den herfst voor en na af, het leven is hun ontnomen, maar door het nieuwe leven, dat de lente meebrengt, groeien weer nieuwe bladeren aan de boomen. Er vindt een afsterven van den ouden mensch plaats en eene opstanding van den nieuwen mensch, maar altijd zóó, dat wij er geenen roem van hebben, maar dat het gaat naar het bekende woord: „Hij moet wassen, en ik minder worden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Vraag en Antwoord 88—90.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's