Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 22 : 34—45.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 22 : 34—45.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Farizeën hadden gehoord, „dat J e s u s d e n S a d du c e ë n d e n m o n d g e s t o p t h a d " . Dat stond hun aan, want al waren zij ook in zekeren zin hunne vrienden, daar de tempel van deze kinderen der wereld toch ook veel geld trok, anderzijds waren zij toch ook hunne vijanden, omdat zjj dachten, dat z i j alleen de rechte leer en de zuivere waarheid hadden, dat z i j den weg dor zaligheid kenden, en dien bewandelden, en wat zij daarbij zondigden in hunne huichelarij, dat brachten zij op rekening van de vergeving der zonden door hunne offeranden, waarbij zij het vette vleesch voor zich behielden, en den Heere een been toewierpen. Zoo dachten zij dan: Ja, de Sadduceën, dat zijn kinderen der wereld, die worden niet door den Geest geleid, Jesus heeft hun niet onaardig den mond gestopt; ons zal Hij niet zoo gemakkelijk den mond stoppen! Wij zullen eens met eene andere vraag tot Hem komen, daarop zal Hij ons dan wel het antwoord schuldig blijven, of wij vinden iets, waaruit blijkt, dat Hij niet consequent is in de leer, dat Hij een ketter, een verleider is. Nu hebben zij een bekwaam man uitgezocht, eenen wetgeleerde, die zal Hem de hoogst gewichtige vraag voorleggen, die nog heden bij de Joden eene vraag van het hoogste gewicht is. De Joden hebben namelijk ver over de zeshonderd geboden, die zij hebben te houden, waaronder er sommige zwaar zijn om te onderhouden. Nu willen zij dan het bewijs, dat Christus met de inzettingen der ouden, dat Hij met Mozes niet overeenstemt; of zij willen het bewijs leveren, dat Jesus voor dit of dat gebod stond, dat ook Hem te zwaar was, en daarom het voornaamste scheen te zijn. De vraag naar „ h et g r o o t e g e b o d " is den Joden eigen.
Zoo komen zij dan met de listige vraag: „ M e e s t e r " , d. i. leeraar, doctor der Schrift, Gij, Die boven alle anderen geleerd zijt, „ w e l k is h e t g r o o t g e b o d in de W e t ? " •— dat is: in de Boeken van Mozes. De vraag is nu: welk antwoord hadden zij verwacht? Het beste antwoord, dat hun verstand hierop kon geven, was: het groote gebod in de Wet is het gebod der slachtoffers en brandoffers. Dat was hetzelfde, wat wij zoo vaak in het pausdom vinden, waar men ook niets weet van het groote gebod der liefde, maar allerlei zware geboden en regelen voor leer en wandel heeft in monniken- en nonnenkloosters, allerlei regelen, die zeer zwaar zijn, maar waaraan de mensch zich in zijne energie, door den duivel geholpen, en om zich van de genade te ontslaan, dus uit vijandschap tegen God, onderwerpt. De Heere Jesus nu spreekt in Zijn antwoord niet van slachtoffers en brandoffers, of offers voor de zonde, ook niet van het offeren van de roode vaars of dergelijke; Hij komt ook niet met een van de Tien Geboden; Hij zegt niet: Het eerste, of vierde, of zesde, of zevende, of negende, of tiende gebod is het voornaamste, neen, Hij vat ze alle samen en zegt: „Gij z u l t l i e f h e b b e n den H e e r e , uwen God, met g e h e e l uw h a r t , en met g e h e e l uwe z i e l , en met g e h e e l uw v e r s t a n d , en uwen n a a s t e als u z e l v e n ". Door dit antwoord waren de Farizeën zóó verslagen, dat de schriftgeleerde hierop ten antwoord gaf, wat wij Mark. 12 : 32 lezen: „Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een eenig God is, en er is geen ander dan Hij". Yolgens Markus had de Heere Jesus gezegd: „Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een eenig Heere. En gij zult den Heere, uwen God, liefhebben", enz. Nu zegt daarop do schriftgeleerde: „Meester! Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een eenig God is, en er is geen andere dan Hij; en Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen". „En Jesus, ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen." De schriftgeleerde was dus niet verre van het Koninkrijk Gods. — Wat is dat? Was hij er in? De Heere Jesus zegt: niet verre er van af, — dat is: er niet in, maar er dicht bij. Ja, er dicht bij is er nog niet in. Er kan nog iets tusschenbeide komen, er kan nog iets ontbreken, zoodat men er toch niet in komt. Het verstand, niet het vleeschelijk verstand, maar het verstand, dat God door Zijnen Geest verlicht en verlichten kan, zonder dat daarom het gemoed verbrijzeld, het hart verbroken is, — het verstand kan o zoo veel weten van de zuivere waarheid, en wat zuivere waarheid is, zal zuivere waarheid blijven, maar daar moet nog wat bij komen, anders geeft een nog zoo verstandig antwoord niets. Nu, wij weten en hebben het geleerd, wat duizenden niet geleerd hebben, wat duizenden en millioenen niet weten: dat God lief te hebben boven alles, en den naaste als zichzelven, beter is dan alle brandoffers en slachtoffers. Millioenen gelooven niet anders, dan dat brandoffers en slachtoffers het hoogste en voornaamste is en boven liefde Gods en des naasten gaat. Wij erkennen nu wel, dat al wat in Mozes en de Profeten staat, aan deze twee stukken hangt: gij zult God liefhebben boven alles, en uwen naaste als uzelven. Maar nu komen wij aan den Catechismus, en daar leeren wij, dat wij dit gebod niet volkomen kunnen houden, dat wij daarentegen van nature geneigd zijn, God en den naaste te haten. Dit nu erkende de schriftgeleerde niet, en dat erkennen de eigengerechtigen, de groote heiligen, nog niet, maar zij laten de zaak in het midden; zij erkennen wel, dat dit gebod het hoogste is, maar het te volbrengen, dat is wat anders. De kennis der waarheid kan den mensch ver brengen, zóó ver, dat hij niet ver is van het Koninkrijk Gods, maar het in beoefening brengen van de waarheid behoort er bij, zal men in het Koninkrijk Gods komen, zal het niet zijn een „niet verre", maar een „er in". Laat u dat zeggen, opdat gij niet van vleesch en duivel verleid wordt. Heeft de Catechismus geantwoord: „Wij zijn van nature geneigd God en den naaste te haten", dan vraagt hij verder: „Maar zijn wij alzóó verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad?" En het Antwoord luidt: „Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren zijn". Dit „tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren zijn" zet den mensch in den stand, waarin hij dit groote gebod houdt. Het kan dus niet samengaan: God te haten, den naaste te haten, in twist en tweedracht met hem te leven, met de wereld meê te doen, de waarheid wel te kennen, maar niet te doen, en dan toch te zeggen, dat men alleen door het geloof zalig wordt. Daarmee bedriegt men zichzelven. Het kenmerk der ware wedergeboorte is: liefde Gods en des naasten. Ik vraag niet daarnaar, dat de wedergeborene zichzelven aanklaagt en beschuldigt, dat hij deze liefde niet heeft, maar hiernaar: wat heeft de wedergeborene? wat is er bij hem? Dit is bij hem, het is hem door den Geest Gods gegeven : God lief te hebben van ganscher harte, van ganscher ziele en uit alle krachten, en zijnen naaste als zichzelven. Maar wordt er nu van den wedergeborene gesproken, dan wordt de zaak zóó, dat een mensch allereerst voor dit groote gebod in de schuld valt, dat hij begint met te erkennen, dat hij n i e t liefheeft, maar haat. Die dat van zichzelven erkent, is gelukkig; want dat leert hem de Geest, als het geestelijk leven in hem uitgestort wordt: dat hij God en den naaste moet liefhebben, en daarvan laat hij, van de eerste seconde der wedergeboorte aan, niet af, maar hij blijft er bij: „Het moet er zijn", en dat maakt hem tot een arm, vloek- en doemwaardig zondaar. En is hij dat geworden, dan ontstaat bij hem ook de behoefte aan eenen Borg voor zijne ziel, aan eenen Uitdelger van zijne schuld, aan eenen Heere en Meester, Die hem door Zijnen Geest leert, hoe dit gebod te houden is. Maar niemand denkt aan dezen Borg, tenzij de Borg Zich Zelf aan den schuldige openbaart; want gij kunt al het mogelijke van Christus zeggen, maar als gij u schuldig en doemwaardig gevoelt, dan hebt gij den moed niet, om tot Christus te gaan, vanwege uwe zonde kunt gij den Borg niet zien. Christus moet Zelf komen door Zijnen Heiligen Geest en u ontdekken, Wie Hij is, opdat gij in Hem uwen Borg hebt gevonden, Die Zelf de liefde Gods en des naasten volkomen in practijk heeft gebracht, en u den Geest heeft verworven, Die u troost, dat gij bij al uwe ellende, uwe zwakheid en zonde, nochtans in Gods gebod wandelt.
Zoo komt dan de Heere Jesus en openbaart den wetgeleerde, die niet verre was van het Koninkrijk Gods, en den anderen, en ons, die in de dingen God zoo verstandig kunnen antwoorden, zoodat wij niet verre zijn van het Koninkrijk Gods, — hoe wij er nu werkelijk in komen. Daarom vraagt nu de Heere Jesus, nadat zij Hem zulke vragen hadden voorgelegd, van Zijnen kant: „ W a t d u n k t u van den C h r i s t u s ? wiens Z o o n is I I i j ? " Dat is nu wat anders. Dat leidt oogenblikkelijk van de gedachte af: „Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand, en uwen naaste als uzelven". Het leidt van deze gedachte af, om op eene andere te brengen: „Hoor, Israël! de Heere onze God is een eenig Heere". Wie is nu uw God en Heere? Hebt gij het antwoord op deze vraag ontvangen, dan terug tot dit: Heb God lief boven alles, en uwen naaste als uzelven. Wie is uw God en uw Heere? Is het niet Christus, ééns wezens met den Yader? Hij, van Wien gezegd wordt: „Uw God is Koning", en: „Uw troon, o God, is van eeuwigheid tot eeuwigheid"? Hij is uw God en Heere. Deze Christus nu, wiens Zoon is Hij ? — Nu antwoordden de Parizeen: „ Wel, Hij is D a v i d s Z o o n " (Ys. 42). Maar zij verstonden daaronder zulk eenen zoon van David, die helpen zou, om de offeranden weêr op te richten, hunnen godsdienst weder tot de hoogste eer te brengen, om dan tevens hun geestelijke koning, hun onfeilbare paus te zijn, die over alle vorsten en koningen zou regeeren, zoodat de heerlijkheid en heerschappij van hunnen godsdienst over de gansche aarde zou zijn. Zóó verstonden zij de gansche Schrift, en zóó ook, dat Christus Davids Zoon zou zjjn. Nu, daar hadden zij dan de menschelijke natuur. De Zoon Davids moest een mensch zijn; maar zij stelden Hem niet voor als mensch in onze plaats, maar als stedehouder Gods. Maar „hoe n o e m t H e m dan D a v i d zijnen H e e r e ? " vraagt Christus. De vader is toch meer dan de zoon. De zoon kan toch niet 's vaders heer zijn. Nu zegt dit „Heere" echter nog meer, dan wij daar gewoonlijk onder ver staan. „Heere" beteekent in het Hebreeuwsch in Psalm 110: „Jehova", dus hetzelfde als: almachtig, algenoegzaam, eeuwig. Dus, „de Heere heeft gezegd tot m i j n e n Heere", God heeft gezegd tot mijnen God en Heere: „Zit aan Mijne R e c h t e r h a n d , t o t d a t Ik Uwe v i j a n d e n zal gezet h e b b e n tot eene v o e t b a n k Uwer voeten. — I n d i en H e m dan D a v i d noemt z i j n e n Heere, hoe is H ij z i j n Z o o n ? " En wederom, gij Parizeen, gij verstaat het wel en neemt het aan, dat het eerste gebod is: liefde Gods en des naasten; maar Dengene, Die de Wet heeft gegeven, en komt, om haar te vervullen, kent gij niet, ja gij wilt IIem niet kennen, Hein niet verstaan, gij wilt Hem niet; gij wilt blijven in uwe liefde, die toch huichelarij is, maar Hem, Die eeuwig liefheeft, en u in de waarachtige liefde zet, en het u geeft, dat gij God en den naaste lief hebt, Dien wilt gij niet! Daarom de vraag: „Hoe is Hij dan Davids Heere?" Tot Ilem wordt gezegd: „Zit aan Mijne Rechterhand", dat is: heb alle macht, kracht, heerschappij, gerechtigheid, waarheid, en rust van Uwen arbeid, doe niets: Ik zal al deze Parizeen, al deze huichelaars, die liefde Gods en des naasten huichelen, en er niet naar doen, onder Uwe voeten leggen, zij zullen U dienen, den armen en ellendigen ten goede, Uwen Naam ten prijs. Dat konden de Farizeën nu meenemen naar huis; en op de vraag: „Hoe is Hij dan zijn Zoon?" konden zij geen antwoord geven.
Laten wij den Heere danken, dat wij van der jeugd aan in deze heerlijke dingen onderwezen zijn. Wij slaan heel eenvoudig den Catechismus op. De Wet Gods eischt van ons liefde Gods en des naasten. Dan komt de Vraag: „Ivunt gij dit alles volkomenlijk houden?" — en het Antwoord luidt: „Neen ik, maar ik ben van nature geneigd, God en den naaste te haten". In Vraag 8 lezen wij: „Maar zijn wij dan alzóó verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad?" — Antwoord: „Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden." Dat is dus het begin der ellende, dat een menseh, hij zij jong of oud, tot de overtuiging moet komen: „Ik ben verloren! ik ben verloren! want ik heb Gods gebod schandelijk overtreden met gedachten, woorden en werken!" Zoo komt dus de Heilige Geest en openbaart den mensch zijne verlorenheid, en met deze openbaring der verlorenheid begint de bekeering, de wedergeboorte heeft plaats. De verlorene komt tot de erkentenis: hier moet betaling geschieden! God moet genoegdoening hebben voor de overtreding der Wet, opdat de mensch bevrijd worde van de schuld en straf, en genade verkrijge. Zoo koint dan de Geest der wedergeboorte en overtuigt den mensch al meer en meer, en steeds grondiger, dat het houden der Wet niet bij hem is, en dat het niet overgelaten kan worden aan zijne kracht, inaar dat bij Jesus moet hebben tot zijnen Middelaar en Borg, dat hij Dien moet zoeken. Vandaar de vraag: „Wat moeten wij voor eenen middelaar en verlosser zoeken ?" En de Schrift antwoordt: Davids Heere en Zoon, — het moet iemand zijn, die waarachtig en rechtvaardig mensch is, en tevens waarachtig God, zoodat IIij dus een Middelaar is, Die voor mij de Wet vervuld en mijne schuld betaald heeft. Maar dan dringt de Geest verder, om uit Zijne liefde ook dat te ontvangen, dat een kind Gods bij al zijn klagen, dat het zoo zondig is, toch in zijn hart dit wel weet, dat hij God liefheeft boven alles; en bij het diepste bewustzijn van schuld, als men door en door gevoelt, dat men niets is dan stof en ascb, ontwaakt de liefde, om aan den naaste te doen, wat men zelf gaarne van hem zou ondervinden. Zoo blijft de Wet opgericht, en is bij ons in eere, en wij leeren, dat onze gerechtigheid alleen is in den Borg, maar dat, zoo wij Hem omvatten als onze gerechtigheid, wij in Hem dan ook onze sterkte hebben, om, hoewel zwak en zondig, nochtans Hem te volgen, waar Hij ons ook roepe, naar onzen zin, wil en lust niet te vragen, maar in ware zelfverloochening God en den niaste hart en hand te geven.
25 October 1870. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 22 : 34—45.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's