Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Efeze 3 : 18 en 19.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Efeze 3 : 18 en 19.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods."

Nadat de Apostel Paulus de Efeziërs vertroost heeft, door hen er op te wijzen, dat de God en Yader van onzen Heere Jesus Christus hen gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus, en dat zij in Christus uitverkoren zijn, uitverkoren tot al datgene, wat God aan Zijne Gemeente uit den hemel mededeelt, — volgt er in dit derde Hoofdstuk een gebed, de Apostel bidt iets voor de Gemeente. Gods Woord nu blijft in der eeuwigheid. Zoo is dus deze Brief ook aan ons geschreven, onverschillig waar wij wonen; Paulus' bede voor de Efeziërs is derhalve ook eene bede voor ons, voor allen, die den Heere Jesus in onverderfelijkheid liefhebben. Zoo weten wij dan, dat wij eenen Yader hebben, den rechten Vader, nml. „ d e n Y a d e r v a n o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s - t u s " (Ys. 14). Jesus Christus heeft eenen Yader, God den Vader. Wij hebben dus eenen Bruidegom, eenen Borg en Koning, Die God tot Vader heeft, en zoo is Hij de Zoon, en de Vader zal Hem als Zoon handhaven, dus als Dengene, Die den wil des Vaders gedaan heeft, Die voor onze zonden gestorven is, Die gehoorzaam geweest is tot den dood, ja den dood des kruises, Die ten derden dage is opgestaan en gezeten is aan de Rechterhand Gods, aan de Rechterhand des Vaders. Van dezen Vader wordt gezegd, dat Hij rijk is in alles, wat majesteit en heerlijkheid genaamd wordt. Hij heeft eenen r i j k d o m v a n h e e r l i j k h e i d , en dit is geene heerlijkheid in dien zin, waarin wij gewoonlijk zeggen: „Dat is heerlijk", als er iets gebeurt, wat wij hadden verwacht, maar een rijkdom van heerlijkheid, om ons gelukkig te maken. Van deze heerlijkheid heeft Hij eenen rijkdom, om ons gelukkig te maken naar lichaam en ziel. En naar dezen rijkdom Zijner heerlijkheid wil H i j o n s g e v e n met k r a c h t v e r s t e r k t te w o r d e n in den i n w e n d i g e n mensch, — dus sterk te worden tegen den Booze, sterk tegen het ongeloof, tegen allen twijfel, die in ons oprijst, sterk tegen allerlei begeerten van vleesch en bloed, dat steeds verkeerde wegen wil inslaan. Maar dit doet eene kracht, die niet in ons is, maar bij God den Vader; Hij geeft die tot versterking des harten, tot voeding en verkwikking, en door deze kracht alleen worden wij versterkt, niet door onzen geest, zoodat het in onze macht zou staan, en eene vrucht zou zijn van ons overleg, onzen wil en ons verstand, — neen, wij worden versterkt d o o r den H e i l i g e n G e e s t , en dat in d e n i n w e n d i g e n m e n s c h . Daar kan men naar den uitwendigen mensch zeer zwak zijn. De inwendige mensch is wat wij hart, ziel en gemoed noemen, deze worden door den Heiligen Geest versterkt. Als bijv. het hart den Heere Zijne belofte voorhoudt, dan heeft God Zelf den inwendigen mensch eene onbegrijpelijke kracht verleend. Als de mensch zingt: „Mijne ziel verwacht den Heere", of: „Mijn ziel is immers stil tot God", dan is er eene groote kracht Gods, waardoor de ziel stil is tot God en den Heere verwacht. En zoo spreekt het gemoed tot de ziel: „Mijne ziel! keer weder tot uwe rust, want de Heere heeft aan u welgedaan", of: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God". — Deze kracht nu, waardoor wij naaiden inwendigen mensch versterkt worden, moet daartoe dienen, d a t C h r i s t u s in onze h a r t e n w o n e , en blijve wonen, zooals de Heere Jesus gezegd heeft: „Zoo iemand Mij liefheeft, Ik zal tot hem inkomen en woning bij hem maken", of: „Ik zal Mij aan hem openbaren". Daar gaat het dan, zooals bij de Emmaüsgangers: hun hart werd brandende in hen, toen Jesus hun alles uitlegde uit Mozes, de Profeten en de Psalmen, zeggende: „Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?" Toen wilden zij den Heere gaarne bij zich houden, en toen de Heere deed, als wilde Hij verder gaan, zeiden zij: „Blijf met ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald". Het gaat er dus om, dat wij kracht ontvangen, om den Heere Jesus Christus als den eenigen Raadsman, Leeraar, Trooster, Borg, als het Lam Gods, Dat wij Gode alleen kunnen brengen, als onzen Koning in ons hart vasthouden. Dat is geen werk der phantasie, waarbij de mensch zich maar wat inbeeldt, maar het geschiedt d o or h e t g e l o o f . Christus woont in de harten door het geloof. Het is echter moeilijk te beschrijven, hoe het geloof werkt. Er is daarbij een aangrijpen van de belofte, dat Christus ons alles zal zijn, als het ware een vastmaken van deze belofte aan den troon der genade, alsof ik er een koord aan bevestigde, om mij daaraan vast te houden. Zóó woont Christus in onze harten. Ea is het geloof werkzaam, dan schiet het boompje wortel en wordt de mensch g e w o r t e l d en g e g r o n d in de l i e f de van Christus, waarmee Hij ons zoozeer heeft liefgehad, en om Hem weder lief te hebben, d. i. Hem te danken voor Zijne lielde en bij deze liefde te blijven. Waar God kracht geeft, om Christus vast te houden bij Zijne beloften, daar heeft dat deze vrucht, dat wij iets b e g r i j p e n , dat het verstand daartoe verlicht en de duisternis uit het hart verdreven wordt, dat het verstand verlicht wordt door het licht der genade, om alzoo te begrijpen met al de h e i l i g e n . . . Alle heiligen begrijpen iets. Wat Paulus echter onder heiligen verstaat, zijn menschen, die dag en nacht met hunne onheiligheid hebben te doen, en weinig meer weten te bidden dan: „Wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw". Zij zijn als kleine, zwakke, zieke kinderen; over dezen ontfermt de moeder zich het allereerst; alle mogelijke zorg heeft zij voor een klein, ziek en zwak kind. Deze heiligheid komt voort uit de ingewanden Gods, uit de barmhartigheid Gods in Christus Jesus. Wat sterk is, zal zich met het zwakke, lamme, blinde kind niet bemoeien, gezonden en sterken gaan om met gezonden en sterken. Maar de moeder, omdat zij moeder is, kan zich met het zwakke, zieke kind bemoeien, dat is hare kracht, die God haar geeft. Waar nu de Heere kracht geeft, om Christus vast te houden, opdat Hij in het hart wone, daar ervaart men iets met al de heiligen, d. i. met allen, die gansch en al zwak zijn, die echter daarin hunne kracht zoeken, dat de Heere hunne sterkte zij, en die daarom roepen: „Ik kan niet meer, ontferm U mijner!" — daar begrijpt men ten volle met al deze heiligen, wat de gezonden en sterken nooit begrijpen, namelijk: „ w e l k e de b r e e d t e , en l e n g t e , en d i e p t e , en h o o g t e z i j " . Allen, aan wie de Apostel schrijft, dus ook wij, begeeren met al de heiligen te kunnen begrijpen. Maar dan moeten wij ook zijn, zooals alle heiligen zijn. Nog eens, stel u geene heiligheid voor naar vleeschelijke begrippen, maar eene heiligheid, die voor God heilig is, dat namelijk heiligen zijn: voorwerpen van Zijne barmhartigheid, van Zijne liefde en genade. Al zulke heiligen „begrijpen ten volle, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij". Als wij dat nu zoo lezen, dan verstaan wij het eerst niet recht. Maar als eene ziel klaagt: „Ach, mij is zoo bange, mijne kamer, mijn huis is mij zoo eng!" en ik dan tot haar zeg: Breeder dan uwe kamer en uw huis is de lankmoedigheid, is het hart van uwen Heiland; hooger dan het dak van uw huis is de barmhartigheid en almacht van uwen God, en dieper dan de fundamenten van uw huis is de grond, waarop de hope rust: u zal geschieden naar uw gebed! —• zoo zal zij er iets van verstaan. De liefde Gods in Christus Jesus, wat Hij voor ons is, Zijne verlossing, de eeuwige waarde van Zijn bloed — die is (o, een hart zou er van bersten!) breeder dan de aarde, langer dan de eeuwigheid, zij is boven alles verheven, hooger dan de hemelen, en heeft zich op het diepst nedergebogen, zooals wij lezen, dat de Heere Jesus Zich vernederd heeft tot in de nederste deelen der aarde. Het beeld is ontleend aan den tabernakel. Daar is steeds sprake van drie afmetingen: de breedte, de lengte en de hoogte. Hier komt er nu nog de diepte bij; die gedachte is ontleend aan het tempelgebouw, het geestelijk huis, dat diepe fundamenten had: het •was op eene rots gebouwd. Dus de maat der breedte, der lengte en der hoogte is genomen van den tabernakel, en de maat der diepte van den tempel. Daar hebben wij dan verschillende getallen; het getal één, als aanduidende het één-zijn Gods; — het getal twee: God met ons, Immanuël; — bovenal het getal drie: de Drieëenige God, de Yader, en de Zoon, en de Heilige Geöst, en het getal vier als de volkomenheid van een gebouw ; — het getal vijf als het getal des Heiligen Geestes, als wilde God zeggen, wanneer Hij wat geeft: „Ik heb nog meer voor u! aan datgene, wat Ik u geef, kunt gij weten, dat Ik het u van harte gun, en u gaarne nog meer wil geven; Ik zal alles maken naar Mijnen raad, verlaat u daarop". Is het ons dus zoo eng om het hart, laat ons dan denken aan Jesus' ruime hart. Is het ons zóó te moede, dat wij met David zouden willen zeggen: „Ach, ik zal nog een der dagen omkomen!" — laat ons dan denken aan de eeuwige liefde van Christus, Die gezegd heeft: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde". Laat ons bedenken, hoe diep Hij Zichzelven voor ons heeft vernederd, in welk eenen schrikkelijken nood en angst der ziel en benauwdheid des doods Hij Zich voor ons heeft willen begeven, om ons te verlossen; en dat er niemand hooger is dan Hij, Die opgevaren is boven al de hemelen, en den Geest nederzendt, om al de Zijnen, klein en groot, te vervullen met Zichzelven. — Alle heiiigen zijn noodlijdenden, die zichzelven niet kunnen helpen; daarom zoeken zij hulp in de genade Gods, in de trouw van hunnen Borg, en blijven in het gebed aan Hem hangen. Zoo zien zij er dan iets van, dat Zijne liefde en trouw breeder, langer, hooger en dieper is, dan zij dachten; dat wij toch kleine menschjes zijn, en dat datgene, wat wij ons verstand noemen, het geheele hoofd van eenen mensch toch zoo heel klein en nietig is, en het hart ook zoo klein en onbeduidend, — en toch maken wij er zulke kolossale dingen van! Het gaat vaak zóó diep met ons, dat wij denken, in de diepte te moeten blijven zitten, en de wateren gaan vaak zóó hoog, dat wij denken te moeten verdrinken. Zoo gaat het allen heiligen; eerst verstaan zij niets, omdat zij verblind zijn door den nood, maar daar komt dit gebed, en het wordt verhoord, zoodat wij eens begrijpen en inzien: O, wat ben ik klein, en wat is de nood klein, — kan Hij dan niet helpen? kan Hij dan de zonde niet afwasschen en mij niet reinigen, kan Hij het niet bedekken? is Zijne goedertierenheid niet van eeuwigheid tot eeuwigheid? — Ja, wij zijn zoo zwak van verstand, en worden door onzen huiselijken en lichamelijken nood zoo verlamd, het wordt ons zoo benauwd, en de nood duurt zoo lang, dat wij niets verstaan. Maar denk dan aan dit kostelijk gebed. Het ligt alles vóór u, onder uw bereik. Ach Heere, dat ik toch ook met alle heiligen er iets van mocht verstaan, welk een ruim hart Gij hebt, hoe lang Uwe liefde is, en hoe hoog Uwe genade, hoe diep Uwe verlossing reikt, — uit de onderste deelen der hel kunt Gij nog redden!
Nu volgt (Ys. 19): „En b e k e n n e n de l i e f d e v a n C h r i s - t u s , die de k e n n i s te b o v e n g a a t " . Menigeen, die dit leest, denkt: „Och die kennis! Christus liefhebben is toch veel verhevener en beter!" en zoo misbruiken dan velen deze woorden, en brengen de menschen tot allerlei piëtistische en mystieke drijverij. — God geeft met kracht versterkt te worden in den inwendigen mensch door Zijnen Geest, om Christus door het geloof in de harten te laten wonen, opdat wij in de eerste plaats begrijpen, dat het gebouw onzer zaligheid, onzer lichamelijke en geestelijke verlossing, naar Gods maat gemaakt is, en dat deze maat alles omvat: alles kan er in, evenals in de ark van Noach alle dieren konden, die er in waren geroepen, van de onreine één paar, en van de reine zeven paar; allen vonden plaats; de maat was vooraf bepaald. Zoo is het ook met het gebouw onzer zaligheid. Laat ons meer en meer met onze geestelijke gedachten ons daarin bewegen, daarin rondwandelen, en deze gansche ruimte bezien, dit kostbare armenhuis, een heerlijk Lazareth, — geheel er op ingericht, om er gezond te worden, van alle ziekten en wonden te genezen, zoodat wij het er goed hebben en aan geen ding gebrek hebben. Zóó is dit huis. Mocht gij dit met al de heiligen maar meer en meer leeren kennen, om vervolgens nog iets te leeren. Onze zaligheid, onze vrede rust op de kennis. De Schrift zegt: „Zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere; want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". Zóó kent men God dus. Z u l k eene kennis bedoelt Paulus, die zijnen grond vindt in de vergeving van zonden, als hij zegt: „En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat". Dat is eene wonderbare manier van spreken. Er is hier geen sprake van uwe liefde, maar van de liefde van Christus, waarmee Hij Zijne Bruid, Zijne Gemeente, liefheeft. Deze liefde moet gekend worden, en de Apostel bidt, dat deze liefde gekend worde. Daarin is de kracht Gods verheerlijkt, dat de liefde van Christus gekend worde, en de kennis van deze groote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, troost het hart en brengt het tot rust, als wij door Gods genade en Zijnen Heiligen Geest in deze liefde worden ingeleid, om van harte te kunnen zingen :
Wij werden wis verslonden,
Hadt Gij niet voor de zonden
Betaald. Ontferm U, o Jesus!
in deze liefde, waarmee Hij voor ons in den dood ging, — in deze liefde, waarmee Hij u heeft geroepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, — in deze liefde, waarmee Hij de Eerste is geweest, en ons voortdurend achtervolgt tot op den huidigen dag, — in deze liefde, waarin Hij woord en trouwe heeft gehouden en Zijn Woord waar maakt: „Tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen", — in deze liefde, waarmee Hij ons steeds terugroept van den verkeerden weg, dien wij hebben ingeslagen. Deze liefde moet bekend worden. Waar deze liefde bekend wordt, daar is men gelukkig in alle ongeluk, zoodat men kan zingen:
Mijn leven is een pelgrimsstand,
Ik ben op reis naar 't Vaderland.
Het bekennen van deze liefde gaat alle kennis te boven, dat is: als wij van deze liefde iets verstaan, dan gaat het als bij eenen dichter, die de pen opneemt: het vloeit uit zijn hart in den arm, in de pen, zoodat datgene, wat hij schrijft, veel heerlijker is, dan wat hij zelf gevoelde, en wat hij heeft willen zeggen verre overtreft; of zooals bij een goed musicus, die een snaarinstrument bespeelt: als hij aan 't spelen is, ontlokt hij aan het instrument tonen, waarover hij zelf verwonderd staat. Zoo gaat het dan van verwondering tot verwondering, zoodat de kennis niets is bij de liefde, die gekend wordt. Wordt nu deze liefde gekend, dan is dit de vrucht, dat men „ v e r v u ld w o r d t t o t al de v o l h e i d Gods". Of gij al meent, dat het huis ledig is, en dat er niets is, — als het noodig is, zal Hij toch alles volgemaakt hebben. Rijk is Hij in ontferming en eeuwige liefde, in wonderbare trouw; Hij zal alles vervullen met Zichzelven door Christus, wat arm en ellendig is in zichzelven, maar tot den Heere roept om genade en ontferming, — gewisselijk, het zal er alles zijn, wat noodig is, en wanneer het noodig is.
30 October 1870. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Efeze 3 : 18 en 19.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's