Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De genadegift Gods — het eeuwige leven, (Romeinen 6 : 23.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De genadegift Gods — het eeuwige leven, (Romeinen 6 : 23.)

„De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jesus Christus,, onzen Heere."

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben eenen Heere, Dien de Apostel Paulus hier noemt: o n z e n H e e r e . Hij noemt Hem C h r i s t u s als onzen Profeet, Koning en Hoogepriester; hij noemt Hem J e s u sv als Die ons zalig maakt van onze zonden. Hij zegt, dat in dezen onzen Heere h e t e e u w i g e l e v e n is, tegenover de zonde, die hij (in de eerste helft van dit 23ste Vers) vergelijkt bij eene koningin, onder welke wij als slaven leefden, en van wie wij den dood als bezolding ontvingen. Het eeuwige leven is in Christus Jesus, onzen Heere. En daar Jesus Christusonze Heere is, de Heer, de Bezitter van dit leven is, en dit leven voor ons verworven heeft, deelt de Yader van onzen Heere Jesus Christus dit eeuwige leven den geloovigen in vereeniging met Hem mede, schenkt hun het eeuwige leven,, en dat is eene gave, eene g e n a d e g i f t , geene verdiende bezolding, maar eene gave, een vrij geschenk.
Wij lezen 2 Kron. 33 van Manasse, dat hij zonde op zonde stapelde, en niet wilde hooren naar de knechten des Heerenr en dat hij, na zelf veel bloed te hebben vergoten, in de handen zijner vijanden viel, en in de gevangenis geworpen werd, waar hij in groote benauwdheid geraakte, in schrikkelijken zielsnood,, onder het gevoel van den toorn Gods, dien hij in zijne ingewanden gevoelde; dat hij zich daar voor God nederwierp, zoo arm en ongelukkig, als hij was, zich op het diepst voor den Heere vernederde, en dat de Heere hem verhoogd, hem naar Jerusalem teruggebracht en in zijn koninkrijk hersteld heeft. — Als wij nu denken aan onze zonde, en aan den angst en nood, waarin wij hebben verkeerd, en hoe wij tot God hebben geroepen, en Hij ons verootmoedigd heeft, en dat wij toen hebben ondervonden, dat God de Heere onze bedorven zaken door Jesus Christus weèr in orde gebracht heeft, — dan moet de ziel heilig lachen, als zij deze geschiedenis door den Heiligen Geest op zichzelven toepast, heilig lachen, dewijl zij, de ziel,, eens in het liemelsche Jerusalem zal komen, en den hemelschen troon beklimmen, — dat is nog heel iets anders!
Het aardsche leven is voorzeker een dood, maar wat is dan wel het eeuwige leven? De Apostel zegt: het is de genadegift Gods. Het eeuwige leven wordt ons in de Heilige Schrift onder zeer liefelijke beelden voorgehouden; het wordt genoemd: eene stad Gods, waar men te zamen woont, eene stad, die op eene rots gebouwd is, en God Zelf heeft deze stad gebouwd op het bloed des Yerbonds, en daaruit is gebleken en zal blijken, welk een wondervolle Bouwmeester Hij is. Deze stad heeft ook nog andere namen. Zij wordt genoemd : de kroon der gerechtigheid. Zij wordt genoemd: het huis des Vaders, het huis van God den Vader, het huis, dat de Vader gemaakt heeft, en is een eeuwig huis, een huis niet met handen gemaakt, een huis in den hemel. Het heet in de Schrift ook : de derde hemel. Het heet ook het Paradijs, de boom des levens. Het heet ook de erfenis, de eeuwige, onverderfelijke, onbevlekkelijke, en onverwelkelijk e erfenis, zoodat de geloovige weet: als ik sterf, dan gaat, ja, dit lichaam in het graf, maar het zal de ziel weldra volgen, •en dan heb ik daarboven een huis, dat is het huis mijns Vaders, dat is een eeuwig huis, dat behoef ik niet weêr te verlaten; het is ook geen gehuurd huis, maar mijn aloud erfdeel, mij vóór de grondlegging der wereld in Christus Jesus bereid; en in dit huis zijn o zoo vele woningen, daar is nog altijd plaats, waarom ik wel alle zielen zou willen lokken, om met mij daarheen, ja daarheen te gaan. Het huis staat op eenen zeer hoogen berg; daar kan men alles overzien, wat hier verleden, heden en toekomst heet, de blik reikt tot in de eeuwige eeuwigheid. Het huis heeft eenen wondervollen, grooten en schoonen tuin, die heet het paradijs; daar eet men van de edelste vruchten van al de boomen, die daarin zijn, en daar draagt men eene Icroon, die men wel aan de voeten van den Heere Jesus werpt, maar Hij zet den Zijnen met Zijne doorboorde hand deze kroon op het hoofd, en zij heet dan: kroon der gerechtigheid. — Dat is het eeuwige leven, en wie tot dit eeuwige leven is gekomen, die is hierbeneden reeds, hij zij jong, of van middelbaren leeftijd, of oud, uit den dood in het leven overgegaan, •en als hij uit den dood in hot leven is overgegaan, dan heeft hij het begin der eeuwige blijdschap, want het eeuwige leven •wordt ook genoemd de eeuwige blijdschap. Deze eeuwige blijdschap sluit alle mogelijke droefheid uit, en droogt reeds hier alle tranen. Dit eeuwige leven is eene genadegift Gods. Het begint hierbeneden bij de waarachtige bekeering tot God, zoodat, als iemand den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, dan heeft hij het eeuwige leven, en hoewel hij hierbeneden de scheiding van ziel en lichaam nog moet doormaken, hij ziet toch den dood •niet, — de Heere Jesus heeft het gezegd.
Dit leven is eene genadegift, dus een geschenk van rjjke genade, van vrije ontferming, van eeuwige goedertierenheid, van vrij, ongehouden welbehagen, zoodat degene, die bij de wedergeboorte uit den dood in het leven overgaat, zich daarover zoo verblijdt en het begin der eeuwige blijdschap in zijn hart gevoelt, omdat hij het zoo goed weet, dat hij dat niet verdiend heeft, maar integendeel verdiend heeft en nog verdient den eeuwigen dood en verdoemenis. Daarom is het eene verrassing, zooals er geene tweede is in de gansche wereld. Als bijv. een arm mensch, die in grooten nood verkeert en geene uitkomst ziet, op eens eene groote erfenis krijgt, dan is dat eene verrassing, maar eene vergankelijke, en het is de vraag, of het hem gelukkig zal maken. Maar hier hebben wij eene onvergankelijke, eene heilzame verrassing, zij neemt op eens den dood weg, heft den toorn op, neemt de vreeseljjke schuld weg, en maakt de ziel tot eene bruid van Jesus Christus, tot eene koningin. Dat is genade, alleen genade, geheel en al genade, en juist omdat het genade is, springt het hart menigmaal op van vreugde over zulk eene genade, en deze genadegift geeft eene wonderbare rust en steun en troost in het sterven.
Deze gave des eeuwigen levens geeft God uit Zjjne souvereine genade — aan wie? Aan al Zijne vóór de grondlegging der wereld uitverkorenen; aan al degenen, die Hjj aan den Zoon heeft gegeven, om ze zalig te maken ; aan al degenen, die in Christus Jesus gelooven. Maar hoe is het en hoe was het gesteld met hen, aan wie God het geeft? Zooals wij lezen van Manasse. Hij lag eerst in grooten angst en nood, en zoo lagen zij allen, die het eeuwige leven deelachtig werden, eerst in grooten angst en nood, zij lagen eerst in den dood, en konden het in dezen dood niet uithouden; toen hoorden zij dan van het eeuwige leven, maar ach, dat was hun veel te groot, te hoog! bij hunne zonden en gruwelen durfden zij daar niet aan denken. Maar de Geest des Ileeren brak zóó bij hen door, dat zij midden in hunnen dood het eeuwige leven deelachtig werden, en het was liuu als de geur eener kostelijke zalf, waardoor zij in het leven terugkeerden.
Eene vraag, die mogelijk deze of gene hier opwerpt, is^oferin dat eeuwige leven trappen zijn, zoodat de eene ziel meer heerlijkheid bezit dan de andere. Ik antwoord: laat eene huismoeder eens zes, zeven potten onder de pomp zetten, klein en groot, en deze dan volpompen, dan zal zij zien, dat de kleine potten vol water zijn, zoodat er niets meer in kan, en dat ook de groote vol geworden zijn, dat dus uit den overvloed der pomp alle potten en potjes vol geworden zijn. Die groot waren, zijn daar gewoonlijk zeer klein, en die hierbeneden klein waren in eigen oog, zijn daar groot; want de Heere God meet alles af naar den ootmoed, zoodat alle vaten, die daarboven volgemaakt worden, hierbeneden niet anders van zichzelven dachten, dan dat zij ledig zouden blijven en ledig sterven.
Eene andere vraag is deze; zullen wij elkander daarboven, zoovelen als er begenadigd zijn geworden, wederzien en elkander kennen ? En daar houd ik het voor zeer zeker, dat allen, die ingaan in de eeuwige heerlijkheid, elkander hierboven zullen kennen, — de man zijne lieve vrouw, de vrouw haren lieven man, de ouders hunne kinderen, de kinderen hunne ouders, — die ingaan, zullen elkander kennen, zullen allen als broeders en zusters de taal Ivanaiins spreken, zullen gelaafd worden met het vleesch en bloed van het Lam Gods, en het zal eene stof van eeuwige blijdschap zijn, het Lam te zien, onzen Bruidegom en Koning, in Zijne schoonheid en heerlijkheid, en zonder ophouden met elkander te spreken, wij, die hierbeneden door de innigste banden verbonden waren, en God te loven en te prijzen, niet voor datgene, wat wij geluk en welvaren plegen te noemen, maar voor al het leed. voor al den nood, voor al de verschrikkingen, verdrukking en miskenning, waarvan wij hierbeneden zeiden: „Dat is bitter en hard", — daarvan zullen wij den honigzeem proeven daarboven, in het land, dat waarlijk van melk en honig vloeit.
Nog eene vraag: waarin bestaat het eeuwige leven, of hoedanig is het? De Schrift zegt, de Catechismus (Vr. 58) zegt: „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben" (1 Cor. 2 : 9). Dus hierboven wordt het oog geopend, hier kan men het niet zien; daar wordt het oor geopend, hier kan het oor het niet hooren ; en toen Paulus opgetrokken was tot in denderden hemel, heeft hij gehoord onuitsprekelijke dingen, welke eenen mensch niet geoorloofd zijn uit te spreken. Dus de taal, die wij menschen hier met elkander spreken, is niet voldoende en in staat, om het uit te spreken, het oor kan het niet hooren, het oog het niet zien, — zóó heerlijk is het, dat het in ons hart, in onze gedachten niet opkomen kan. Wat het voor eene heerlijkheid zal zijn, kunnen wij eenigermate daaruit afleiden, dat het eene heerlijkheid is, die wij hier niet kunnen zien. Wat is er hierbeneden niet al heerlijks, dat de oogen kunnen zien en genieten! wat niet al heerlijks, dat het oor hoort, vooral als eene aangevochtene ziel door den troost des Evangelies wordt opgericht! hoe kan dan in oor en hart, blijvend, voor het gansche leven, het woord ingaan: „Zoon, dochter, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven!" en: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid!" — God heeft de heerlijkheid bereid; daarom moet zij wel bovenmate heerlijk zijn, en als wij daaraan denken, och, dan wordt de tijdelijke verdrukking, die wij hier moeten dragen, o zoo klein! God heeft deze heerlijkheid bereid uit vrije goedheid; maar het heeft wat gekost! Eene koningskroon, met kostelijke edelgesteenten bezet, kan dikwijls ontzaglijk veel kosten, maar hier is eene heerlijkheid, gekocht — waarmeê? Gekocht met dierbaar bloed. Welk een prijs van eeuwige waardij, waarmeê deze heerlijkheid gekocht is! Als een rijk Yader heeft God voor al Zijne kinderen, voor allen, die Hij om Christus' wil tot kinderen heeft aangenomen, eene rijke, kostelijke erfenis weggelegd; deze gaat al onze gedachten van heerlijkheid te boven.
Waarmeê zal men zich daarboven bezighouden? — Wij zullen bij God zijn, in Zijne onmiddellijke nabijheid, in de nabijheid Zijner heerlijkheid, der heerlijkheid Zijner waarheid, Zijner trouw, goedertierenheid en almacht Zijner genade, en dan met onze oogen aanschouwen den Heere Jesus, met Zijne wonden in handen en voeten en in Zijne zijde, om in deze wonden eeuwige stof te hebben, om in millioenen psalmen uit te jubelen, wat ons in deze wonden bereid is. Verder zullen wij ons bevinden in gezelschap der heilige engelen, zooals eens de Heere tot den hoogepriester Josua zeide, toen hij in onreine kleederen voor Hem stond en de duivel hem aanklaagde, maar de Heere zeide: „De Heere schelde u, gij Satan, ja de Heere schelde u! is deze niet een vuurbrand, uit het vuur gerukt?" Toen heeft dan God tot dezen Josua gezegd, dat hij later zou wandelen te midden van en met de engelen, dus in gezelschap van alle zalige engelen (Zach. 3 : 7). En dan komen daar nog bij de patriarchen, Profeten, koningen en Apostelen, die zooveel hebben geleden, en ook de vrouwen, van wie wij in de Evangeliën lezen; voorts onze geliefden, en ook een getrouw vriend, die ons heeft vermaand, zoodat wij door zijne liefde en trouw toch behouden zijn, nadat wij hem eerst om zijne vermaning hadden willen slaan, en zoo zullen wij hem dan eeuwig danken voor zijne trouw.
Wij smaken hierbeneden wel iets van de liefde Gods, gelijk de Apostel Paulus zegt: de liefde Gods is uitgestort in onze harten door den Heiligen Geest. Maar d a n zal deze liefde Gods eeuwig gesmaakt worden, en volkomene heiligmaking en heiligheid worden genoten in deze liefde, en eene eeuwige blijdschap over deze liefde.
Meer kan ik er niet van zeggen. Ik kan wel zeggen, wat er in het eeuwige leven n i e t is. Er is geene zonde, geen dood, geen leed, geene smart in, ook niet dat schrikkelijke gevoel des doods, dat ons hier zoo beklemmen kan, het schrikkelijk gevoel van de diepste ellende, er is geen ongeloof, geen twijfel of wanhoop, niets van alles, wat een kind Gods zoo afmartelt. Hierbeneden is immers een afsterven van de zonde, waarop volgt een eeuwig loven van God. Mogen wij ook hierbeneden God menigmaal loven in onze droefheid en smart, zoo hebben wij daarin reeds eenen voorsmaak van de eeuwige blijdschap, maar hierna is het een eeuwig en ongestoord loven en prijzen.
Daar het met dit alles nu zóó staat, vraag ik u: wat waarde heeft in den grond der zaak het aardsche, wat voor genot biedt
het, — als wij toch het onvergankelijke hebben te midden van het vergankelijke hierbeneden? Zijt daarom getroost onder alle lijden en bij alle smart hierbeneden, waar u bereid is de erfenis des eeuwigen levens, — nog eene wijle, een korte tijd, en gij zijt bevrijd van alle ellende en overgezet in het Koninkrijk Gods.

27 November 1870.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De genadegift Gods — het eeuwige leven, (Romeinen 6 : 23.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's