Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bij den dood van mijnen vader

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bij den dood van mijnen vader

Dichtstuk van H. F. KOHLBRÜGGE. 1)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven.'1 (.Joh. 11:25.)

Ja toover, jongeling! u 't lachendste verschiet,
Geniet, met volle teug, wat u de wereld biedt;
En vorm u plannen, en beziel, met vuur en leven,
Wat u te voren komt; dweep u de schoonste dreven
En beemden van geluk, en droom van louter vreugd,
Wees vrij, wees zalig door uw zielsrust, door uw deugd.
Het teergevoelig hart, hetwelk de ramp bezwaarde,
Vond nooit bestendig heil op deez' verbasterde aarde.

Welaan! ik vat het saam wat mij de wereld gaf,
Maar ween nog bij die gift; daar gaapt het aak'lig graf, —
I)e wolken pakken op elkander om mij henen,
En — wereld en haar heil zijn voor mijn oog verdwenen

O eenzaam kerkhof, in de stilte van den nacht
Zjjt gij 't, die, als de star, mij vriend'iijk tegenlacht.
Gij zijt het eenigst oord, waar 't hart, voor 't pijnlijk zorgen,
Nog eens een rustplaats vindt tot aan den eeuw'gen morgen,
Gij grenspaal van den tijd en akker van Gods zaad,
Iloe somber ge ook moogt zijn, ge onthult des Eeuw'gen raad!
Hoe kalm is 't om mij heen, waar dooden stoorloos slapen,
Waar menig lijder rust, die hier geen vreugd kon rapen,
Wien, onder zorg en zweet, het leven henenvlood,
Die zich aan God beval, en zonk in 's aardrijks schoot.
Bij 't scheem'rend licht der maan dwaal ik langs 't grafgesteente,
Beschouw de gladde spade en 't witgebleekt gebeente,
Terwijl een tranenvloed mij langs de wangen snelt,
Daar 't galmen van de klok mij 't middernachtuur meldt.
Hier zal geen tooverlach 't lichtzinnig hart verstrikken,
Geen valsch gevlei der lust de schuld'loosheid verwrikken.
Hier vliedt de rijkdom, roem en macht en luister zwicht,
't Is al vergank'lijkheid, waar 't zoekend oog zich richt.
Hier leert men 't oproer van het morrend hart betoomen,
De driften breid'len, en den kamp der deugd niet schromen,

En 't enkel denkbeeld van gericht en eeuwigheid
Ontscheurt ons aan den klauw der grove zinlijkheid.
En hier, zou hier mijn heil, mijn hoop en vreugd verzinken?
Neen! 'k zie het stargewelf in stillen luister blinken, .
En vol verlangen naar het heerlijk hemelpand,
Bij God mij weggelegd, staar ik op 't vaderland,
Staar ik op 't vaderland, — waar nimmer tranen vlieten,
Waar 't leven overgaat tot eind'loos, rein genieten.

Mijn God! zal 't waarheid zijn ? — zal ik dien blijden dag,
Dien nooit het sterflijk oog, dan bij het sterven, zag,
Dien dag van weelde zien, waarop ik, Onbegonnen!
Met d' eng'len wand'Ien zal langs 't gloeiend spoor der zonnen,
Zal zweven naar omhoog, en knielen voor Uw' troon,
Mij badende in den glans van Uwen eeuw'gen Zoon?
O geef mij dan de kracht om voor de deugd te strijden,
En 'k zal gelukkig zijn in 't midden van mijn lijden.

Van 't lijden ? — ach! het valt zoo aak'lig en zoo bang,
Als ons geen lach ontzweeft, maar, heel een leven lang,
Het onheil ons begrimfc; het water tot de lippen In 't stage wassen stijgt;
de levenshulk op klippen Yerzeilt; de zon van vreugd in duisternis zich woelt,
En d'afgrond op de rust van 't kalm geweten doelt!

Maar hoe? — waartoe die klacht?
Zal ik dan d'aard ontvluchten,
Om, steeds in eenzaamheid, mijn dagen weg te zuchten?
Neen! neen! dit wil ik slechts! het goochelspel van 't lot
Heeft niets, dat mij bekoort; mijn vreugd alleen is God!

Het floers van somberheid bedek' mjjn weenende oogen,
Mismoedigheid heeft nooit mijn vaste hoop bewogen.
Ik weet, dit aanzijn, dat d'alwijze God mij gaf,
Is mij ten zegen, is mij nimmermeer tot straf.
Geduldig in Zijn' wil het lijdenskruis te dragen,
Mij te onderwerpen is Zijn God'lijk welbehagen,
Hij vraagt gehoorzaamheid, met echten kinderzin.
Het morren baat mij niet, en klacht is geen gewin.
Ik moet den kelk van 't leed zelfs dankbaar ledigdrinken.
Niet moed'loos mag het hoofd in werk'looze armen zinken,
Niet raad'loos spreek' mijn tong, dat Hij voor mij niet leeft,
Yoor mij niet waakt, Wiens zorg der grasspriet groeikracht geeft.
'k Vermag 't, o Wijsheid! niet Uw wegen na te vorschen;
Maar 't valt mijn' schouders zwaar den jammerlast te torsen.
Schoor Gij mijn poging, dat ik, met gelatenheid,
Mijn doornig pad betreed'. Sterk Gij mijn lijdzaamheid!

Eens speelde ik arg'loos voort, en dartelde op den schoot,
Die zioh, ter zaal'ger uur, met wee en smart ontsloot.
De roos van mijne jeugd dacht nimmer, dat de doren
Haar zoo nabij was, en geen noodkreet trof mijne ooren.
't Was alles onschuld, alles blijdschap om mij heen.
Met luttel vroolijk zag ik bloemen voor mijn schreên.
'k Wist van geen' rampspoed, maar van los en vroolijk lachen,
En soms van moederlief de kusjes af te prachen,
Of haar te vleien en te streelen langs de wang;
En tusschen vaders knie, geheel een' avond lang,
Te praten, was mijn lust; gelijk de lentemorgen,
Als 't blad de bindsels breekt, zoo was ik zonder zorgen.
En nu, — waar is die tijd, die mij zoo zalig was?
Voor eeuwig is hij heen, en 'k staar op stof en asch

Kom weder, heilig uur! Kom met uw weemoed weder,
Kom met uw tranen, uur! zoo plechtig en zoo teeder,
Toen ik nog aan de zij' des besten vaders zat,
En God zoo innig om 't herstel van vader bad!

VWas morgen, en de zon, in 't worstlen met de dampen
En nev'len, was het beeld des strijds, dien hij moest kampen;
'k Sloot, met ontstelde hand, mijn' vader aan het hart,
Mijn borst scheen saamgeschroefd van duldelooze smart.
„Mijn zoon, — mijn dierb're zoon !" sprak vader, onder 't weenen,
„Ziet gij dat gloeiend rood? het boort door wolken henen.
„Mijn pad is duister, — maar, het morgenrood breekt aan;
„Haast zal uw vader, dien gij mint, ten grave gaan.
„De krankte sloopt mij 't lijf, — de dood knaagt aan mijn dagen,
„Niet lang meer zult gij mij naar mijnen toestand vragen;
„Maar wees niet hopeloos: niet aak'lig is mijn lot;
„Schoon alles mij begeeft; ik houd me alleen aan God.
„'t Geloof spreekt in mijn ziel, het God'lijk mededoogen
„Omringt mij, — 't eeuwig heil is mij ten top getogen.
„Gij ziet de voren van 't verdriet op mijne wang, —
„Maar, — nog een kleine wijl, — en 'k zing den hemelzang."
Hij zweeg, — en loech mij reeds gelijk een engel tegen.
Hij bad, — hij bad voor mij, en gaf mij toen den zegen.

„Leef wel, mijn dierb're zoon! dat JESUS' reine leer
„Uw raad, uw troostbron zij, als gij geen' vader meer
„Om raad kunt vragen. Kniel in 't stil vertrek terneder,
„God zal uw Vader zijn, — eens zien we elkander weder.
„Ik weet het, dat de drift, met kracht, uw hart doorwoelt,
„Denk aan d'onsterf'lijkheid, als gij haar werking voelt.
„Houd het geweten vrij; dan zal, in duist're dagen,
„De worm van zelfverwijt niet aan uw zielsrust knagen.
„Waardeer de vriendschap, min gij God als 't hoogste Goed,
„Ook d'aard draagt eng'len voor 't oprecht en stil gemoed.
„Uw kroon zij ned'righeid, uw siersel reine zeden,
„Uw mond spreek' nimmer wat het hart niet heeft beleden.
„Mor nimmer in uw lot; wees ijv'rig in uw' plicht;
„Berust in 's Hemels wil, en elke last valt licht.
„Zoo eens een teed're ga haar hart aan 't uwe strengelt,
„De Godsvrucht is 't, mijn zoon! die 't huwelijk verengelt.
„Waar eensgezindheid bloeit, woont zegen in het huis;
„Waar twist heerscht, gloeit de hel, is d'echt hetmart'lendst kruis!
„Eens wijst ge uw' broederen den weg tot eeuwig leven
, „Den weg ter zaligheid, — den plicht, hun voorgeschreven,
„Ontvouwt ge, — als priester zult g'in 'sEeuw'gen tempel staan;
„Gezegend zij uw woord, — en liefde spoor' u aan,
„Geen wijsheid baat u, en uw stem mist haar vermogen,
„Zoo gij de liefde mist; — de kracht, die 's hemels bogen
„Omspant, zij uw banier; waar ge ooit voor waarheid strijdt,
„Weet, dat gij JESUS knecht, geen knecht der menschen zijt.


„Gij w e e n t ? . . . . Kom aan mijn hart, en zweer mij, zóó te leven,
„Dat gij, met kalme vreugd, de wereld kunt begeven.
„En dan, — wijl mij het graf in zijnen schoot verwacht,
„Bid ik om JESUS' komst, en — zink in 's aardrijks nacht."

Ja, dierb're vader! ja, ik wil de deugd beminnen;
Mijn helper zij mijn God! ik breidel drift en zinnen,
Geheiligd blijv' me uw raad, uw zegen en het woord
Mij in de ziel geprent, voor 't laatst van u gehoord!

Toen eens de gouden zoom van 't avondkleed de kimmen
Vervulde, scheen in 't hart een stil gevoel te klimmen,
Dat het eens avond met mijn leven zoude zijn x);
'k Drong in een duister woud, — verborgen boezempijn
Knaagde aan mijn blijdschap: 'k had in God mijn vreugd gevonden;
Maar stond thans aan een graf: 't register mijner zonden
Lag bij dat graf, — de schrik reed door mijn leden heen.
'k Ontweek het somber oord met waggelende schreên :
„Ach! — riep ik, — zal in 'tuur, zoo bang en zoo te vreezen,
„De leer van JESUS' kruis voor mij nog waarheid wezen?"

Ja, waarheid is die leer ook in het stervensuur!
Als ons 't heelal begeeft, de banden der natuur
Zich scheuren, vliedt de schijn inet zijn begoochelingen.
Dan schenkt geen droombeeld rust; het aak'lig handenwringen
Yerzelt den bleeken dood, — maar zie, dan stroomt er troost
En kalmte in 't brekend hart. De vader kust zijn kroost
En zijn beminde ga, en spreekt van 't vast vertrouwen,
Dat hij, na korten strijd, zijn' Goël zal aanschouwen.

Gelukkig Christen, dio zijn' broeder sterven zag,
Die doodsnacht wees hem vaak den schoonsten levensdag

J a ! ik zag vaders angst, — ik zag zijn hijgend strijden,
Zijn worst'len met den dood, zijn hartverscheurend lijden;
Het koude doodszweet stond hem op het hol gelaat, ..
Maar 't blonk mij toe als 't licht van 's hemels dageraad;
Ik smeekte God voor hem, — hij zuchtte: „O Hemelvader!
„Treed t o e , . . . mijn H e i l a n d ! . . . k o m , . . . nauw aamt-) mijn levensader;
„De hemel d a a l t , . . . 'k zie d'eng'len! 'kzie mijn' Levensvorst..."
Zoo lispte hij, — en 't hoofd zonk zielloos op de borst!
Verpletterd stond ik daar, en stortte op 't lijk terneder,
En kuste vader! — dol van smart herrees ik weder!
Hoe gaarn' had zich mijn ziel in 't ijskoud lijk gestort,
Al had dit ook mijn' dag, mijn' levensdag, verkort!
„Mijn vader!" gilde ik uit, „mijn vader!" — 't mocht niet baten;
I k had geen' vader meer! — hij had deez' aard verlaten.
Het hart kromp mij te zaam, — het oog was mat geweend,
En nokkend drukte ik nog den mond ; — die moDd, versteend
Als marmer, noemde mij niet „zoon!" — eeii aak'lig zwijgen
Was 't al wat ik vernam, — het hart sloeg mij aan 't hijgen,
'k Riep nog eens: „vader!" maar, mijn vader was niet meer;
'k Zag niets dan dood en nacht, en zonk in onmacht neêr.
Toen was 't, of in mijn hart een kalm genoegen daalde,
Alsof een hemelsch licht mijn starend oog omstraalde.
Er woelde iets in mijn borst, — 't was, of mij d'aarde ontzonk,
Alsof ine een jubelstem in luist'rende ooren klonk:

„Wat schreit gij zoo, mijn zoon! — ontrukt aan 't aardsch gewemel
„Zweeft thans mijn vrije ziel, en fladdert in den hemel;
„Laat af van 't koude lijk; het is mijn zondig kleed;
„Uw vader leeft bij God, — daar treft geen dolk van 't leed!"

'k Dweepte in verrukking voort: het koormuziek der eng'len
Trof mij het oor, — ik hoorde een lied er onder meng'len;
Ik hoorde vaders stem; het scheen, dat ik van d'aard
Omhooggetrokken werd, — ik wilde homelwaart
, 'k Zag vader zweven, en door jubelende rijen
Van zaal'gen voor den troon van d'eeuw'gen God geleien

Maar die verrukking week: ik zonk weer in mijn niet;
Mijn brood is weemoed, en mijn beker bang verdriet.
Nu, — 'k wil aan vaders asch mijn schuldige offers brengen
Van liefde en dankbaarheid, en stille tranen plengen

Hoe? was dat niet een stem, die daar mijne ooren trof?
Ik hoor verward gedruisch, — wie stommelt daar zoo dof?
Men klopt, — „hier is de k i s t " ; —• een k i s t ! . . . is onder 't nokken
Het antwoord, wijl het woord nog op de tong blijft stokken. —
Nu werd die zwarte kist naar 't doodsch vertrek gebracht,
En — vader werd gekist! Nog riep ik: „Goeden nacht!"
Vergeefs, — een wreede lei den sleutel op de schroeven,
En sloot ons 't edelst weg, met die gehate schroeven!

O schrikkelijke nacht! maar ijselijker dag,
Toen 'k ook die kist, voor 't laatst, en — vader dragen zag
Ten grafkuil! — nog hoor ik de lijkmuziek der spade
En 'tdof geplof der kist, — o God! schenk mij genade!
Het hart, — het bloedt mij nog, om 't folterendst gemis,
Schoon vader niet in 't graf, neen, — in Uw' hemel is!

Nu dwaal ik eenzaam rond, mijn wereld zijn de graven,
Mijn God! van waar nu troost, om 't smachtend hart te laven?
'k Mis vader overal, — waar zich het oog ook wendt,
Het vindt, geen rustplaats, maar ziet jammer en ellend'.
Maar hier, waar vader slaapt, hier zal ik troost ontvangen,
Hier, bij dit koele graf, — het graf is mijn verlangen;
Wanneer een engel Gods mij wenkt, dan zal dit graf
Mij 's hemels ingang zijn, — ik werp mijn kluisters af,
En snel mijn' JESUS en mijn' dier'bren vader tegen; —-
Naak spoedig, zaal'ge dag, en 'k heb mjjn' wensch verkregen!

Maar hoe? van waar die hoop, die hoop van wederzien?
Van waar 't vertrouwen, dat men 't rijk der zonde ontvliên,
En God aanschouwen zal? — hoe? is de sterv'ling heilig?
Zijn roeping vast gegrond, en hij voor misdaad veilig?
Zal dan een zondaar voor het hoog Gericht bestaan,
En niet bij 't oordeel Gods verzinken en vergaan ?
Wijk, twijfelmoedigheid ! — Versterk mij, stil vertrouwen!
En toon dien hoeksteen, waar de Christen op kan bouwen!

Verbeelding, zweef hervoort van d'oorsprong van den dag;
Voer mij naar 't oord terug, waar 't lijk mijns Heilands lag!
Ontvangt mij in uw schaüw, maar ruischt niet, beil'ge palmen!
Want heel het aardrijk zwijgt, en hoort de jubelgalmen
Des hemels, — zalig oord! — Ik ween, en buig de knie,
Wijl ik het heilig graf van mijn' Verlosser zie.

Daar rust mijn JESUS. — Ac! ihk was bevlekt met zonden,
Had, voor Gods heilig oog, gena noch hulp gevonden.
Maar toen, o diep geheim ! vergat Hij kroon en troon,
Om mij te redden uit de macht des afgronds 't Loon
Was snoode ondankbaarheid, miskenning van Zijn grootheid,
Verachting Zijner leer, die 't helderst licht ten toon spreidt.
Schenk mij vergiffenis van 't kwaad door mij begaan,
Neem mij, mijn Heiland! als Uw' vriend en broeder aan!
Voor mij, ja ook voor mij, zijt Gij aan 't kruis gestorven;
Gij bebt ons d' erfenis der zaligheid verworven,
d'Ontslaap'nen zijn als 't zaad, gestrooid in 'sakkers schoot;
Hun graven zijn gewijd, geheiligd door Uw' dood.

Wat licht rjjst ginds omhoog? wat blozend uchtendkrieken
In 't morgendbarend oost? — De zon, op gouden wieken,
Treedt, als een strijdbaar held, van uit de hemeltent,
Zijn koker blinkt, hij schept den dag, waar hij zich wendt;
Hoe? zal 'teen feestdag zijn? De heem'len zijn bewogen,
Het schijnt of d'afgrond kraakt; 'tis of de helsche bogen,
En 't onderaardsch gewelf, en Satans ijz'ren troon
Tezamenstorten op het nad'ren van Gods Zoon, —
De Held, uit Juda's stam gewonnen en gesproten,
Verwint het rijk des doods, — en 't Godsrijk is ontsloten.

O dag, o zaal'ge dag*, toen JESUS uit het graf
Herrees, en ons het recht op 't eeuwig leven gaf

En nu, — zou nu mijn hoop, zou mijn geloof verflauwen,
Neen! 'k zie het schoonst verschiet, den dag des hemels blauwen.
Niet ijdel is 't geloof: — verwachting wankelt niet!
Mijn hart houdt zich aan God, en lacht met aardsch verdriet.
Gelukkig sterv'ling, die, der wereld afgestorven,
De lage drift beheerscht, — hij heeft het heil verworven,
Dat leeft in eeuwigheid; — wie God in alles mint,
Aan Hem zich overgeeft als een gehoorzaam kind,
Hem steeds voor oogen houdt, zich nauw met Hem vereenigt,
Hem staag zoekt in 't gebed, vindt elke ramp gelenigd
Het leed veradelt ons, en reinigt het gemoed:
Zwijg dan, mijn klaagtoon! zwijg, — Gods wil is wijs, is goed.
Ach! waar de zonde heerscht, moet men het leven derven,
'k Zeg, als de Christen sterft: „Nu houdt hij op te sterven".

Rijs dan, danktoon, — rijst, mijn zangen!
Aarde, wijk! — ik snel tot God!
Al mijn wenschen, mijn verlangen,
Al mijn rijkdom is mijn God.
Juich, mijn ziel! wien hebt gij nader
In den hemel, hierbeneên,
|Dan uw' goeden Hemelvader,
Die u troost in tegenheên ?

Heil'ge JESÜS ! moest Gij sneven,
Sneven aan het mart'lend kruis, —
'k Wil aan U mij overgeven,
Altoos staren op dat kruis.
Wat mij dood en wereld roove,
U ontrooft mij niemand meer;
'k Houd me aan U in 't vast geloove,
En noem U mijn' God en Heer.

Heil'ge Geest, schenk mij bezieling,
Stort Uw wijsheid in mijn hart;
Geef mij zondigheids vernieling,
Bouw Uw' tempel in mijn hart!
God der liefde! 'k wil me U wijden,
Leer mij lust en hoogmoed vliên;
Dan wordt sterven mij verblijden,
Waar geen nacht den dag zal volgen,
En ik vader weer zal zien!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Bij den dood van mijnen vader

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's