Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 116 en 117,

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het laatste woord, dat de Hervormer Luther in zijn leven geschreven heeft, — kort voor zijn sterven, — luidt: „Wij zijn bedelaars, dat is waar!" Dat dit waar is, hebben ook de opstellers van den Catechismus verstaan en gevoeld, daarom hebben zij dien ook met de leer van het gebed besloten, en deze leer dus nog op die van de geboden laten volgen. Er zijn wel is waar hoogmoedige en dweepzieke menschen, die beweren, dat een Christen niet behoeft te bidden. Van dezen zijn er sommigen, die zeggen: „God heeft alles in Zijnen raad en wil vastgesteld, alles geschiedt dus, zooals het geschieden moet; daar mogen wij met onze gebeden niet tusschen komen; God zal Zijnen raad en wil om onze gebeden niet veranderen". Maar ofschoon alles naar Gods raad en wil geschiedt, heeft Hij toch niet enkel het einddoel, de uitkomst vastgesteld, maar ook den ganschen weg, die daartoe leidt, en dus ook den nood, de benauwdheid, de aanvechting, waardoor het bij de Zijnen heengaat, om de belofte Gods te verkrijgen, en voorts ook het gebed en de smeeking, waartoe deze nood en aanvechting den mensch dringt. Weer anderen zeggen: „De geloovige heeft in Christus alles, hij is in Christus volmaakt, daarom heeft hij om niets meer te bidden en te smeeken; in Christus zijn hem alle zonden yergeven, — als hij dus nog om vergeving van zonden wilde bidden, zou dat louter ongeloof zijn". Zoo zien wij, waartoe het leidt, als men de waarheid van het Woord Gods eenzijdig met het verstand beschouwt en van het ware leven afzondert. Als men eenen goeden put of de waterleiding in huis heeft, dan kan men toch met alle recht zeggen: „Ik heb water in overvloed", en juist omdat dat zoo is, gaat men eiken dag met zijne leêge vaten heen, om van dezen overvloed te nemen, wat men noodig heeft. Zóó gaat de geloovige voortdurend met het ledige vat zijns harten tot Hem, Die de volheid is of bij Wien de volheid is, tot den Ileere Jesus Christus, om in zijne armoede van Hem te ontvangen, wat hij noodig heeft, om den raad Gods te dienen, om Gods wil te doen, om in Zijne geboden te wandelen. Zoo blijft hij een bedelaar, die voor de poort der genade staat en aanklopt, om uit 's Heeren volheid te ontvangen genade voor genade. Daarom geeft dan ook de Catechismus op de Vraag: „ W a a r o m is h e t g e b e d d en C h r i s t e n e n v a n n o o d e ? " dit Antwoord: „ D a a r o m , d at d i t h e t v o o r n a a m s t e s t u k d e r d a n k b a a r h e i d is, h e t w e l k God v a n o n s v o r d e r t ".
Als iemand zwaar ziek is geweest, zoodat niemand meer hoop had op zijn herstel, ook hij zelf niet, en hij is door eenen dokter geholpen, zoodat hij weer gezond geworden is, dan zal hij zijne dankbaarheid jegens den dokter vooreerst daarin hebben te betoonen, dat hij aan anderen vertelt, wie hem genezen heeft, dat hij dus den dokter, die hem behandeld heeft, de eer geeft en hem prijst; en ten tweede daarin, dat hij, als hij weêr ziek wordt, naar geenen anderen dokter gaat, maar. weêr naar denzelfden, die hem eenmaal het leven heeft gered. Zoo is dus dat het voornaamste stuk der dankbaarheid, die God van ons eischt, dat wij bij Hem blijven, dat wij altijd weêr tot Hem gaan, dat wij telkens weêr met ons gebed tot Hem komen, en daarmee erkennen: „Gij hebt mij geholpen, en Gij alleen kunt mij helpen". Een kind gaat toch ook niet naar vreemden, maar blijft bij zijne ouders, als hem iets scheelt. Er behoort echter een verootmoedigde geest toe, zal dit voornaamste stuk der dankbaarheid er z i j n . — O n z e Heere Jesus Christus had eens tien melaatschen gereinigd. Zij hadden allen geroepen: „Jesus, Meester, ontferm U onzer!" Zij waren allen op Zijn woord: „Gaat heen, toont uzelven den priesteren", in gehoorzaamheid des geloofs heengegaan en waren gezond geworden. Maar slechts één keerde terug tot den Heere Jesus, zoodat de Heere Zelf Zich daarover verwonderde en zeide: „Waar zijn de negen?" Waarom keerde slechts deze ééne terug, om den Heere zijne dankbaarheid te betuigen ? - omdat deze ééne een Samaritaan was, niet tot het volk Gods behoorde, dus geen recht had, geene aanspraak kon maken op 's Heeren hulp; omdat de genezing dus voor hem een bewijs van vrije genade, van loutere barmhartigheid was. Daarom was er bij hem, bij hem alleen dankbaarheid. — Deze dankbaarheid wil God, en hieruit komt dan weer stof tot nieuwe dankbaarheid voort. "Want het is naar Gods welbehagen, Hij heeft het zoo verordend, dat Hij Zijne genade en Zijne gaven schenkt aan hen, die er Hem om bidden. Daarom zegt ook de Catechismus: „ d a t God Z i j n e g e n a d e en d e n H e i l i g e n G e e s t all e e n d i e n g e v e n wil, die I I e m met h a r t e l i j ke z u c h t e n , z o n d e r o p h o u d e n , d a a r o m b i d d e n en d a a r v o o r d a n k e n " . Dat is het, wat wij vóór alle dingen noodig hebben: Z i j n e g e n a d e . Daarom lezen wij ook zoo dikwijls in de Brieven der Apostelen, dat dezen den Gemeenten, aan wie zjj schrijven, in de eerste plaats toewenschen : genade: gelijk wij zoo dikwijls lezen: „Genade en vrede zij u van God den Vader en van onzen Ileere Jesus Christus". Dag aan dag is er nieuwe zonde, dag aan dag nieuwe onreinheid, dat houdt niet op. Zoo moet er dan ook dag aan dag nieuwe genade zijn, zoo moeten wij van de genade van Jesus Christus telkens opnieuw verzekerd worden. — Wat wij verder noodig hebben, is de H e i l i g e G e e s t . De Heilige Geest is het, Die het geloof in het hart werkt en bewaart; Die het altijd weer doet opflikkeren, al schijnt het als uitgedoofd te zijn; Die maakt, dat de belofte Gods vervuld wordt: „Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen", — dat wij dus in Gods wegen en geboden wandelen, dat wij de wereld en hare begeerlijkheid verzaken, en ingaan door de enge poort, — in één woord, al het goede komt alleen door den Heiligen Geest; want in ons is geene kracht, geene macht, geene bekwaamheid. Door den Heiligen Geest alleen is er waarachtige bekeering en wedergeboorte, door IIem alleen is het, dat wij in Christus worden ingeplant, dat wij in alle waarheid geleid, dat wij in alle droefheid naar God vertroost worden. En nu zegt de Catechismus: „God geeft Zijne genade en den Heiligen Geest a l l e e n d i e n , d i e H e m d a a r om b i d d e n " . Niet alsof God niet vrijmachtig ware, om met Zijne genade tot dezulken te komen, die IIem den rug toekeeren, die Hem ontvluchten en niets van Hem willen weten, — om met Zijnen Heiligen Geest lot dezulken te komen, die niets doen dan Hem tegenstaan, en die er dus n i e t om bidden. Voorzeker, Hij is aan niets gebonden, waar Hij met Zijn heil wil komen, ook niet aan ons gebed; Hij is integendeel altijd de Eerste. Maar de Catechismus heeft de Gemeente voor zich, heeft voor zich menschen, die Gods Woord hebben, die goed onderwijs hebben ontvangen, en zoo wil hij ons dan leeren: Blijf toch niet zitten in uwe ongevoeligheid en onverschilligheid, denkende: „Als God mij genadig wil zijn, mij bekeeren, mij tot Zich trekken wil, dan zal Hij dat wel doen, ik kan daar niets toe bijdragen, ik zal het maar afwachten en er mij voorloopig niet om bekommeren, mijn bidden kan mij ook niets helpen", — eene gezindheid, waarachter zich de begeerlijkheid der wereld, de liefde tot de zonde verschuilt. Neen, gaat het er ons in waarheid om, dat God ons genadig zij, dat wij genade in Zijne oogen hebben gevonden, gaat het ons om den Heiligen Geest, opdat het waarachtige leven uit God in ons zij, opdat de vrucht des Geestes in onzen wandel gezien worde, — dat wij dan aanhouden in het gebed ! Is het ons te doen, om waarachtig bekeerd, om in den Heere Jesus ingeplant te zijn, gaat het ons er om, dat hetgeen wij in den Catechismus hebben geleerd en in ons geheugen geprent is van den eenigen troost in leven en in sterven, in ons hart leve, — dat wij dan aanhouden in het gebed, — „ m e t h a r t e l i j k e z u c h - t e n " , — het gaat niet om de veelheid van woorden, maar om het waarachtig verlangen des harten, al uit zich dit ook enkel in zuchten, of in het korte woord: „O God! ontferm U mijner!" God hoort ook het zachte zuchten in 't verborgen, en het dringt als een machtig roepen in Zijn oor. „Wat roept gij tot Mij?" zeide de Heere tot Mozes, toen deze met het volk Israël voor de Roode Zee stond, waarin zij meenden te moeten omkomen, met de paarden en wagenen van Farao achter zich. Wij lezen er niets van, dat Mozes tot den Heere riep, dat hij een enkel woord tot Hem sprak, — maar in den nood was er een zucht uit zijn hart tot God opgestegen, en deze had Gods oor en hart getroffen als een luid geroep. En al duurt het lang, als God niet terstond verhoort, als Zijn oor gesloten schijnt te zijn, en Hij Zich van ons afwendt, — laat ons evenwel aanhouden, telkens opnieuw Hem aanroepen, of, zooals de Catechismus zegt: „zond e r o p h o u d e n " , gelijk ook de Apostel Paulus schrijft: „Bidt zonder ophouden" (1 Thess. 5 : 1 7 ) . Wij lezen van den hoofdman Cornelius Hand. 10 : 12, dat hij God gedurig bad. Dat wil nu niet zeggen, dat Cornelius altijd met gevouwen handen biddende is geweest. O neen, hij heeft voorzeker met alle trouw en nauwgezetheid van geweten zijn ambt waargenomen, in den stand, waarin hij door God was geplaatst; maar altijd en altijd weder rees uit zijn hart het gebed op, dat God Zich over hem ontfermen, hem de zekerheid van de vergeving der zonden schenken, hem tot Zijn kind aannemen mocht, hoewel hij een onreine Heiden was. Zóó was hij gedurig biddende, en zoo heeft liij dan ook verhooring gevonden: het Woord des levens werd hem gebracht door den Apostel Petrus, en de Heilige Geest kwam op hem, toen hij het Woord hoorde. Hem geschiedde naar het woord des Heeren: „Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader don Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden" (Luk. 11 : 13). — De Heere heeft ons (Luk. 18 : 1 vv.) ook de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter gegeven, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Hoewel keer op keer door den rechter afgewezen, heeft de weduwe zich toch niet laten afschrikken, maar kwam telkens terug, totdat eindelijk de rechter zeide: „Omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zoo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke". En de Heere voegt er bij: „Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot IIem roepen?" — dus zonder ophouden. Doen wij dan als deze weduwe, of ook als de Kauaneesche vrouw, wier dochter met den duivel bezeten was, en die den Heere nariep: „Jesus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" Maar de Heere zeide: „Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls", als wilde IIij zeggen: Met zulk een Heidenkind heb Ik niets te maken. Maar zij wierp zich neèr voor Zijne voeten, zoodat Hij niet voort kon gaan, en toen Hij dat harde woord sprak: „Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen", vatte zij deze afwijzende, ja afstootende woorden aan, om de verhooring harer bede, de hulp des Heeren, te verkrijgen, en zeide: „Ja, Heere", het is alles • waar, wat Gij zegt, „doch de hondekens eten ook van de brokjes, die er vallen van de tafel hunner heeren". — Zoo deed ook de aartsvader Jakob, toen hij aan het veer Jabbok met den Engel des Heeren worstelde, en Deze tot hem zeide: „Laat Mij g a a n ! " Toen antwoordde Jakob: „Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent!" Dat is „bidden zonder ophouden": telkens en telkens weder aankloppen; hoe ook schijnbaar afgewezen, toch aanhouden, totdat men krijgt, waarom men heeft gebeden: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent!" — „En H e m d a a r v o o r d a n k e n " , voegt de Catechismus er nog bij, en wij moeten daar niet over heen glijden; want wie door God geholpen wordt, Gods weldaden ontvangt en verhooring des gebeds vindt, en God daarvoor niet dankt, die is een dief, want hij ontrooft God het Zijne, hij onthoudt Hem, wat Hem toekomt. Naar het Hebreeuwsch beteekent „danken": dengene, die geholpen heeft, met den vinger aanwijzen, daarmee als het ware zeggende: Deze, deze alleen is het, aan wien ik alles te danken heb. Doen wij dus als die Samaritaan, die wederkeerde tot den Heere, Die hem had geholpen, zich neerwierp aan Zijne voeten, en Gode de eer gaf voor Zijne onverdiende genade.
De Catechismus zet nu de beschouwing van het gebed voort en vraagt: „ W a t b e h o o r t t o t z u l k e e n g e b e d , d at G o d e a a n g e n a a m i s , en v a n H e m v e r h o o r d w o r d t ?" Want niet alle bidden is Gode aangenaam. Immers zegt Hij door den mond van den Profeet Jesaia tot het volk Israël: „Als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg Ik Mijne oogen voor u ; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik n i e t : want uwe handen zijn vol bloed", d. i. vol ongerechtigheid en onderdrukking van degenen, die God vreezen. (Hoofdst. 1 : 1 5 . ) En Jakobus zegt: „Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudt" (Hoofdst. 4 : 3 ) . — Zal ons gebed Gode aangenaam zijn, zoodat wij mogen hopen, dat het door Hem verhoord zal worden, dan is het noodig, zegt de Catechismus, „ e e r s t e l i j k , d a t w i j a l l e e n d e n e e n i g e n w a r e n God, D i e Z i c h in Z i j n W o o r d g e o p e n b a a r d h e e f t , a a n - r o e p e n " . — Dat is niet iets, dat wij van nature doen. Yan nature zoeken wij integendeel onze hulp bij de heuvelen en bergen, bij alleB wat groot en machtig is, bij vleesch en bloed, bij de afgoden, waarvan wij er ons zoo vele maken, en de Heere moet over ons klagen, zooals Hij eertijds over Zijn volk klaagde: „Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden!" ij moeten eerst met onze afgoden te schande geworden zijn, wij moeten eerst hunne nietigheid hebben leeren kennen, vóór wij ons met ons gebed tot den eenigen waren God wenden, tot Hem, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. Willen wij Hem kennen, dan hebben wij den Bijbel, Gods Woord op te slaan, daar vinden wij Hem op iedere bladzijde, op de eerste reeds, waar Hij Zich aan ons openbaart als de God, Die hemel en aarde en al wat daarin is, door het Woord Zijner almacht in het aanzijn riep, Die dus aan niets gebonden is, van niets afhangt, Die spreekt en het is er, Die gebiedt en het staat er; Die dus ook nu nog, al zien wij niets en hebben wij niets, helpen en redden kan. Zijn arm is niet verkort. Hij is die God, Die Zich een volk heeft verkoren, aan hetwelk Hij al Zijne liefde, goedertierenheid en genade heeft geschonken, dat Hij uit het diensthuis Egypte verlost, en wonderbaar door de woestijn heen geleid heeft, en ingebracht heeft in het land der belofte. Hij is die God, — en alzóó heeft Hij Zich geopenbaard, — Die het Dierbaarste, wat Hij bezat, overgaf', om Zijn volk te verlossen, Die Zijnen eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons heeft overgegeven, en Die voorzeker met Hem ons alle dingen zal schenken, alles, wat wij noodig hebbeD. Die het groote, ja allergrootste schonk, zal Hij ons niet ook het kleinere geven ? Daarom, het oog gevestigd op de Heilige Schrift, en dan met ons gebed tot den Heere gegaan, tot den God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, — want alzóó heeft Hij Zich in Zijn Woord ook geopenbaard, — tot Hem gegaan met al onze nooden, met al onze zorgen, met al wat ons op het hart ligt, H e m v a n h a r t e a a n g e r o e p e n , om a l h e t g e e n H i j o n s g e b o d e n h e e f t t e b i d d e n , hetzij het het lichaam en het tijdelijke leven, hetzij het de ziel en het eeuwige leven betreft. Om alle nooddruft, — en wat daaronder begrepen is, zullen wij bij de behandeling van Yraag 118 nader overwegen, —• om alle nooddruft hebben wij Hem aan te roepen, en wel v a n h a r t e , d. i. zóó, dat het er ons waarlijk om te doen zij, onze bede te verkrijgen. Want velen roepen den Heere aan met hunne lippen, terwijl hun hart zich verre van Hem houdt. De Apostel Jakobus zegt: „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, Die eenen iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt", — d.w. z. Die het nooit te lastig vindt, dat men telkens en telkens weer tot Hem komt, — „en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende", d. w. z. niet biddende met een gedeeld hart, maar zóó, dat het hem waarlijk ernst is, dus van harte.
T e n a n d e r e behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt, „ d a t wij o n z en n o o d en e l l e n d i g h e i d r e c h t en g r o n d i g k e n n e n, o p d a t wij o n s v o o r h e t A a n g e z i c h t Z i j n e r M a j e s - t e i t v e r o o t m o e d i g e n " . Men bedenke, men vergete niet, wie men zelf is, en Wie de Heere is. Abraham wendde zich eens tot den Heere met de bede, dat Hij de goddelooze steden Sodom en Gomorrha verschoonen mocht. Toen sprak hij aldus: „Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en asch ben!" Zóó verootmoedigde hij zich voor het Aangezicht der Majesteit Gods. Want wat zijn wij toch! Wij hebben immers geen recht, om iets van God te verlangen, wij kunnen voor Hem op geen ding aanspraak maken, zeggende: „Gij moet mij helpen, Gij moet mjj dit of dat geven". Wij hebben alle recht door onze zonde verloren. Wij hebben volstrekt niets te eischen, dat mogen wij niet vergeten. En o, als wij ons dat herinneren, juist wanneer wij in het gebed voor Gods Aangezicht verschijnen, dan kan de benauwdheid groot worden; dan kan ons alles ontvallen, alle hoop ons begeven, alle grond ons onder de voeten wegzinken! Maar juist dan, wanneer wij onszelven wegens onze zonde oordeelen en veroordeelen, dan worden wij overgezet op eenen anderen grond, dan wordt ons een andere grond der hope geschonken, een vaste grond, die niet wankelt, zoodat wij noch t a D S . ja nochtans gelooven kunnen, gelooven mogen, dat God ons gebed verhooren zal. De duivel zal ons wel is waar in liet oor fluisteren, dat God, wegens onze zonde, ons gebed niet verhooren zal, en ons arme zwakke liart zal dat toestemmen, zoodat het in ons binnenste heet: „Ja, was ik waarlijk bekeerd en wedergeboren, was ik in waarheid een kind Gods, dan zou ik kunnen gelooven, dat ik verhooring zou vinden, maar ik ben zoo dood, zoo koud, zoo zonder geloof en zonder liefde, ik ben een dor stuk hout, — hoe zou God mij kunnen verhooren ? Ja, was ik zooals deze of die vrome en heilige man, — d i e kan met blijdschap van de verhooring zijner gebeden spreken, — maar ik. arme worm, ik richt met mijn gebed niets uit, ik ben het al te onwaardig, dat God acht zou geven op mijn gebed en het verhooren zou!" — Voorzeker, wij zijn het onwaardig, maar nochtans zullen wij verhooring vinden, wanneer wij met onzen nood tot God gaan, want tot het gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt, behoort t e n d e r d e, zegt de Catechismus, „ d a t wij d e z e n v a s t e n g r o n d hebb e n , d a t H i j o n s g e b e d , n i e t t e g e n s t a a n d e wij z u l ks o n w a a r d i g z i j n , om d e s H e e r e n C h r i s t u s ' wil zekerl i j k wil v e r h o o r e n " . Niet om onze waardigheid, niet omdat wij het zouden verdiend hebben, niet alsof wij brave, gehoorzame kinderen zouden zijn, en God iets goeds in ons zou zien, — maar alleen om des Heeren Christus' wil wordt ons gebed verhoord. Hij is de Zoon, Dien de Vader aanziet, de eenige Mensch in genade. Daarom zegt de Heere Jesus ook, dat wij zullen bidden in Zijnen Naam — : wat gij bidt in den Naam van Jesus, dat zal de Vader u geven. Dat wil nu niet zeggen, dat wij bij het bidden altijd moeten zeggen: „Dat bidden wij in den Naam van den Heere Jesus Christus", maar dat wij bij ons bidden, en bij het gevoel onzer onwaardigheid, ons oog zullen gevestigd houden op de offerande van Jesus Christus aan het kruis, op Hem, Die ons Gods genade verworven heeft, op Hem, om Wiens wil God ons gebed verhooren wil, ofschoon wij het ganschelijk onwaardig zijn. En al duurt het dan ook lang, al schijnt het dan ook, dat God ons vergeten heeft, als bad Hij geen oor voor ons gebed, geen hart voor onzen nood, — laat ons evenwel aanhouden! Hij helpt op Z i j n e n tijd. „Alles heeft eenen bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd", zoo lezen wij Pred 3 : 1 ; dat wil zeggen: zijnen van God bestemden tijd. Zoo zegt de Heere bij de bruiloft te Kana, als Hij met Zijne hulp eenigen tijd wacht: „Mijne ure is nog niet gekomen". Ook hier geldt het woord van den Profeet Iiabakuk (4 : 3): „Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven". De verhooring des gebeds komt echter dikwijls zóó, dat het schijnt, als ware het tegendeel gekomen van hetgeen wij gebeden hebben. De Apostel Paulus was eens ten prooi aan vreeselijke aanvechting; hij spreekt daarvan, als hij zegt, dat hij eenen doorn in het vleesch heeft, eenen engel des Satans, die hem met vuisten slaat. Toen bad hij dan driemaal tot den Heere, dat Hij de aanvechting van hem mocht nemen; hij dacht dan veel beter den Heere te kunnen dienen, het ambt, dat hem toevertrouwd was, met meer ernst te kunnen waarnemen. Maar de Heere heeft deze aanvechting niet van hem genomen, maar tot hem gezegd: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". God heeft zijn gebed dus niet zóó verhoord, als hij het gewenscht had, maar juist zóó heeft Hij hem gegeven, wat hij eigenlijk begeerd had, juist zóó heeft Hij hem des te geschikter gemaakt voor zijn ambt. — Monika, de moeder van den zoogenaamden „kerkvader" Augustinus, bad voor dezen haren zoon, toen hij nog onbekeerd was en in allerlei goddeloosheid leefde, dat God hem toch niet naar Rome mocht laten gaan; want, dacht zij, als hij daar komt, in dien poel van zedeloosheid, dan is hij voor eeuwig verloren. Daar verneemt zij echter op zekeren morgen, dat haar zoon met een schip naar Rome vertrokken is. Het scheen dus, alsof God haar gebed niet verhoord had. Maar juist deze reis van Augustinus moest dienen, om hem tot bekeering te brengen, zoodat de moeder eerlang toch haar gebed verhoord zag. Laat ons daarom den Heere Zijne belofte voorhouden, — ook de Catechismus zegt, dat de Heere i n Z i j n W o o r d b e l o o f d h e e f t , dat Hij ons gebed zekerlijk wil verhooren. Ja, laat ons den Heere in al onzen nood bij ons bidden en smeeken voorhouden: „Heere, Gij hebt immers gezegd: Roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uit helpen, en gij zult Mij eeren; — Gij hebt immers beloofd: Bidt, en u zal gegeven worden ; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden; —zoo doe ik het dan, ziende op Uw Woord, op Uwe belofte; zoo houd ik dan aan met bidden, zoeken, kloppen, — en verhoor Gij mij, niet om mijne waardigheid, maar om Uws lieven Zoons Jesus Christus' wil!" Als wij zóó den Heere aanroepen, dan zullen wij gewisselijk ervaren, dat wij reden, hebben om te zingen:
God zij altoos op 't hoogst geprezen!
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's