Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 120 en 121,

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zijn thans gekomen aan het „Onze Vader" zelf. Daar hebben wij dan in de eerste plaats de aanspraak. De Heere Jesus zeide tot Zijne discipelen, toen zij Hem hadden verzocht, hen te leeren bidden, en zij nu in spanning waren, om te hooren, met welke hooge en verhevene woorden Hij het gebed zou beginnen, — in alle eenvoudigheid: „Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader". En de Catechismus vraagt nu: „ W a a r - om h e e f t C h r i s t u s ons g e b o d e n " , — genadiglijk geboden, — God a l z ó ó a a n t e s p r e k e n : O n z e V a d e r ?"
Moest het niet zeer vertroostend voor de discipelen zijn, moest het hun geen moed geven en hen met alle vertrouwen vervullen, dat de Heere tot hen zegt: Wanneer gij bidt, — d. i. wanneer gij met uwe nooden tot God gaat, met den last, die u op de schouders gelegd is, met al wat u drukt en benauwt, wanneer gij uw hart voor God wilt uitstorten, Hem alles wilt klagen, wat u bezwaart, — komt dan in allen eenvoud, zooals de kinderen tot hunnen vader, met een hartelijk vertrouwen, dat Hij een hart heeft voor al uwe nooden, dat er bij Hem een hart is vol liefde, goedertierenheid en trouw. Wat moet dat voor de discipelen geweest zijn, toen de Heere zóó tot hen sprak, toen Hij hen als het ware bij de hand nam en hen tot den Vader leidde, zooals Hij ook later — vóór Zijn lijden — tot hen zeide: „Want Hij Zelf — de Vader — heeft u l i e f " , en zooals Hij nog later, na Zijne opstanding, hun door Maria Magdalena, de eerste getuige van Zijne opstanding, liet zeggen: „Ik vare op tot Mijnen Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God". Immers waren zij geene groote heiligen, geene menschen, die dachten of konden denken, dat zij zóó zeker van het hemelrijk waren, dat de zaligheid voor hen eene uitgemaakte zaak was; integendeel, zij stonden sidderend en bevend voor God. Wij weten immers, hoe eenmaal één hunner, toen de Heere in zijn schip bij de wonderbare vischvangst Zijne heerlijkheid openbaarde, uitriep: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!" Het waren dus menschen, die verbrijzeld waren voor Gods Wet, hetgeen blijkt, als zij bij het eerste Avondmaal op het woord van den Heere: „Een van u zal Mij verraden", niet vragen: Is het deze? of is het die? maar: „Ben ik het?" — menschen, die telkens weer, zichzelven wantrouwende, zich moesten afvragen: ls het bij mij wel, zooals het behoort? zou het mij ook gelden? — die van verre stonden, zuchtende: „O God, wees mij arm zondaar genadig!" — die het dus vanwege hunne zonden, hunne dagelijks nieuwe schuld, niet waagden toe te treden. Tot hen nu zegt de Heere, om hen te bemoedigen, om hun blijmoedigheid te geven bij het gebed —: Hoe zondig gij ook zijt, hoe verloren gij u ook gevoelt, hoe slecht gij het ook hebt laten liggen, hoe onbekwaam gij ook zijt tot eenig goed, hoezeer gij uzelven ook moet aanklagen, dat gij alles hebt verloren en bedorven, zoodat er geen recht geloof, geene ware dankbaarheid bij u is, geene waarachtige bekeering en wedergeboorte, — maakt u op met al uwe nooden, met alles, wat u op het hart ligt, en zegt: „Onze Vader". En wat de Heere tot Zijne discipelen heeft gezegd, toen Hij hen leerde bidden en hun het „Onze Vader" gaf, dat heeft Hij ook tot eene groote schare van menschen gezegd, aan wie Hij daar op den berg het Woord verkondigde, — in de Bergrede vinden wij immers ook het „Onze Vader". En daar lezen wij niet, dat Hij onderscheid heeft gemaakt en gezegd heeft: „Dezen mogen het „Onze Vader" bidden, en die niet", — neen, zooals zij daar vergaderd waren en naar Zijne woorden luisterden, zegt Hij tot hen: „Gij dan bidt aldus; Onze Vader", en geeft hun dus dit genadig bevel. En gelijk Hij dit tot hen allen heeft gezegd, zoo komt Hij tot op den huidigen dag met dit Zijn woord tot allen, die het Woord hooren, hoe het er ook bij hen moge uitzien, en niet enkel tot volwassenen, maar ook tot de kinderen, en zegt: „Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader".
80 AMSTERDAMSCII ZONDAGSBLAD TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. „Onze Vader", — de Heere zegt dit, zooals de Catechismus ons leert, „opdat H i j van s t o n d e n a a n , in het b e g i n onzea gebeds, in ons de k i n d e r l i j k e vreeze en toevoor z i c h t tot God v e r w e k k e n z o u , h e t w e lk do g r o n d onzes gebeds is", de grond, waarop wij ons tot Hom opmaken met al onze nooden. De „ k i n d e r l i j k e vreeze", staat er; niet: de knechtelijke vreeze, alsof wij bang moesten zijn voor den stok des drijvers, alsof wij moesten vreezen voor eenen vertoornden rechter of eenen harden heer, wien men het toch niet naar den zin kan maken, neen, de Apostel Paulus zegt in den Brief aan de Romeinen : „Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen don Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!" (Hoofdst. 8: 15.) En het „ t o e v o o r z i c h t tot God" wil de Heere bij ons wekken, — gelijk de Vader van Christus Zelf zegt: „Hij zal Mij noemen: Gij zijt Mijn Vader! Mijn God, en de Rotssteen Mijns heils!" (Ps. 89 : 27), en gelijk de Apostel vermaant: „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd" (Hebr. 4 : 16). Deze vrijmoedigheid is liet juist, die de Catechismus bedoelt, als hij spreekt van een toevoorzicht tot God, het vertrouwen, dat Hij zekerlijk wil helpen, dat Hij een oor heeft voor ons bidden, ons roepen en zuchten, dat Hij een hart heeft voor onze nooden en smarten. Deze kinderlijke vreeze en toevoorzicht tot God is en moet zijn de grond van ons gebed, die ons drijft, om met al onze nooden tot Hem de toevlucht te nemen. Deze vrijmoedigheid wil de Heere ons in het hart geven, als Hij tot ons zegt: „Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader".
En Hij, Die dit zegt, heeft recht, heeft macht, om zóó to spreken. Voorzeker, als wij op onszei ven zien, op onze zonde, op onzo schuld, die wij dagelijks grooter maken, — als wij zien op ons grondeloos verderf en bedenken, dat wij in zonde ontvangen en geboren zijn, — dan hebben wij alle reden, om van verre te staan. Dan gevoelen wij, dat er eene klove is tusschen ons en God, eene scheiding, die wij verdiend hebben, wij bevinden en gevoelen, dat wij uit onszelven geen recht hebben, God als onzen Vader aan te roepen, ons als Zijne kinderen te beschouwen, als kinderen tot Hem te gaan, — immers moeten wij veeleer van onszelven belijden: „Ik ben niet waardig, Uw kind genaamd te worden". Maar hebben wij dus alle reden, om van verre te staan en toorn te verwachten, — onze Heere Jesus Christus heeft wat van elkander gescheiden was, vereenigd, Hij heeft den toorn gestild, en gemaakt, zooals de Catechismus zegt, „dat God o n z e V a d er g e w o r d e n is". Dat heeft Hij gedaan, doordien Hij eene volkomene genoegdoening heeft aangebracht, eene volkomene verzoening, doordien Hij onze zonde, schuld en straf heeft gedragen, en alzóó Gode een verloren kind heeft teruggebracht. Hij heeft Zich door den Vader laten zenden in eene in zonden verloren wereld, en heeft allen, die de Vader Hem als den Zoon, als den eerstgeboren Broeder, tot kinderen heeft gegeven, uit het yerderf uitgerukt; zoodat Hij voor den Vader verschijnt met al degenen, voor wie Hjj betaald heeft, en zegt: „Zie, Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt!" Hij heeft ze uitgerukt uit do macht der zonde, des duivels en der wereld en ze wedergebracht tot het hart des Vaders, en zoo openbaart Hij hun nu den Naam des Vaders, door zoowel in Zijne werken als in Zijne woorden hun te prediken, dat God geheel anders is, dan wij in onze booze, wantrouwige gedachten ons Hem voorstellen. Daarom zegt I l i j : „Bidt aldus: Onze Vader!" Is Hij Vader, dan zijn de geloovigen kinderen, zooals de Apostel Johannes in zijnen eersten Brief schrijft (Hoofdst. 3 : 1 ) : „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden". En in Zijn Evangelie zegt hij (Hoofdst. 1 : 12): „Zoo velen Hem aangenomen hebben", — de wereld heeft Hem niet aangenomen; ook toen Hij tot het Zijne kwam, hebben de Zijnen, zij, die zich voor het volk Gods hielden, en den beloofden Messias verwachtten, Hem niet aangenomen; maar enkelen waren er toch, die Hem aannamen, die zich in hunnen nood, in hunne verlorenheid tot Hem wendden; — zoo velen nu als Hem aangenomen hebben, „dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijnen Naam gelooven". En de Apostel Paulus zegt Ef. 1 : 15: „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijnen wil". En wederom Gal. 4 : 6 : „Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den GeeBt Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, Die roept: Abba, Vader!" En nu moeten wij niet komen en zeggen: Toen de Heere deze woorden tot Zijne jongeren sprak, en hun het „Onze Vader" gaf, had Ilij de verzoening nog niet aangebracht, toen had Hij nog niet geleden voor onze zonden, was nog niet gestorven, en had hun dus ook het kindschap nog niet verworven; — in Zijne komst in ons vleesch en bloed, om onze Broeder te worden, was toch reeds de gansche raad en wil Gods tot onze verlossing uitgedrukt; daarin kwam het toch reeds uit, hoe God het met ons meent, dat Hij gedachten des vredes over ons heeft, en niet des toorns, dat Hjj Vader is en Vader wil zijn, dat Hij Zich eenen Vader betoonen wil aan de verloren kinderen, die tot Hem teruggebracht worden. Niet alsof wij recht hadden op den naam van kind, recht om Hem Vader te noemen! Van een recht onzerzijds, van aanspraak, daarvan is er in 't geheel geen sprake. Hier worden bedoeld verloren kinderen, die uit genade, uit vrije genade, weder aangenomen zijn, en al het recht, dat zij hebben, ligt niet in hen, maar in Christus, H i j heeft het hun verworven, in H e m hebben zij het recht van een kind, in Hem hebben zij eenen genadigen en verzoenden God en Vader in den hemel, in H e m hebben zij het recht, om te bidden: „Onze Vader!" De Heere Jesus Christus kent het hart, den wil des Vaders. Van Hem lezen wij: „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren" (Matth. 11 : 27). En Joh. 1 : 18 lezen wij: „Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard". Alzóó heeft Hij Hem ons geopenbaard, alzóó Hem ons verklaard, door te komen en ons den Vadernaam bekend te maken, door tot Zijne discipelen en ook tot ons te zeggen: „Indien gij bidt, zoo zegt: Onze Vader!" Daarmeê ontsluit Hij ons het milde, rijke Vaderhart en zegt: Gij kunt, gij moogt enkel goedheid, enkel barmhartigheid en trouw van Hem verwachten, wat maar een kind van zijnen aardschen vader mag verwachten, dat en nog veel meer en veel volkomener moogt gij van uwen hemelschen Vader verwachten. Aan uwen vader toch hebt gij alles te danken, wat gij zijt en wat gij hebt, en waar is eene trouw als de trouw eens vaders? waar eene liefde als de liefde eener moeder? En als gij in verlegenheid zijt, dan gaat gij vol vertrouwen tot uwe ouders; welnu, met ditzelfde vertrouwen, met ditzelfde toevoorzicht moogt gij tot uwen hemelschen Yader gaan, en Hem in uw gebed toespreken met: „onze Yader!" Dat heeft de Heere Jesus Christus uit het hart des Vaders genomen en het ons gezegd, toegestaan en bevolen, en daarom ook mogen wij er verzekerd van zijn, dat het waar is, wat de Catechismus verder zegt: „ d a t H i j ons v e e l m i n d e r a f s l a a n z a l , h e t g e e n wij H e m met e e n r e c h t g e l o o f b i d d e n " , — in dat geloof namelijk, dat God onze Vader door Christus geworden is, — „ d a n o n z e v a d e r s o n s a a r d s c h e d i n g e n o n t z e g g e n ". Of heeft niet de Heere eenmaal uitdrukkelijk gezegd: „Wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem eenen steen zal geven?" — Dat doet toch geen vader aan zijn hongerig kind! — „En zoo hij hem om eenen visch zou bidden, die hem eene slang zal geven? Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden." H i j zal het ons nog veel minder ontzeggen. En wat de Heere door den mond van den Profeet Jesaia zegt van Zijne liefde en trouw, weten wij: „Kan ook eene vrouw" — eene moeder — „haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten ! Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd". (Hoofdst. 49 : 15.) Kan de Heere het sterker uitdrukken, dat Zijne liefde de liefde van vader en moeder overtreft, en dat, als wij alle toevoorzicht en kinderlijk vertrouwen op onze ouders hebben, wij dit toevoorzicht en vertrouwen nog veel meer jegens God mogen hebben? en dat wjj dus, als wij in het gebed met onzen nood tot God gaan, om ons hart voor Hem uit te storten, wij Hem mogen aanspreken met „onze Vader"?
En de Heere leert ons niet enkel bidden: „Onze Vader", maar Hij gebiedt ons ook, daaraan toe te voegen: „Die in de h e m e l e n z i j t " . De Catechismus vraagt nu: „ W a a r om w o r d t d i t h i e r t o e g e d a a n ? " en laat daarop als Antwoord volgen: „ O p d a t wij van de h e m e l s c h e M a j e s t e it G o d s n i e t a a r d s c h g e d e n k e n , en v a n Z i j n e a l m a c ht a l l e n o o d d r u f t des l i c h a a m s en d e r z i e l v e r w a c h - t e n z o u d e n " (Vr. 121). Dat gaat de gansche Heilige Schrift zoo door: als wij aan God, onzen Vader, denken, dan worden wij naar den hemel gewezen, niet alsof God in den hemel als in eene bepaalde plaats ware besloten, en alsof Hij niet ook tevens op aarde bij al Zijne schepselen, bij al Zijne kinderen zou zijn, neen, als wij van God, onzen Vader, lezen, dat Hij in den hemel is, dan wijst ons dit op Gods verhevenheid boven alle schepselen, op Zijne macht, Zijne majesteit en heerlijkheid, op Zijne almacht, voor Wien niets te groot of te zwaar is, dat Hij niet zou kunnen helpen, Wien niets kan wederstaan, als Hjj Zijnen wil door wil zetten, Zijnen raad uit wil voeren. Daarom lezen wij van Hem in den 2Jen Psalm: „Die in den hemel woont, zal lachen", namelijk over hen, die tegen Hem en Zijnen Chrittus opstaan. En in Ps. 33 : 13 en 14 wordt gezegd: „De Heere schouwt uit den hemel", — en voor Zijn oog kan niemand en niets verborgen blijven, — „en ziet alle menschenkinderen. Hjj ziet uit Zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde". Ps. 103: 19 lezen wij: „De Ileere heeft Zijnen troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrjjk heerscht over alles". Ps. 113 : 4 : „De Heere is hoog boven alle Heidenen, boven do hemelen is Zijne heerlijkheid. Wie is gelijk de Heere, onze God? Die zeer hoog woont, Die zeer laag ziet in den hemel en op de aarde? En daarom heet het Ps. 123 : 1 : „Ik hef mijne oogen op tot U, Die in de hemelen zit". Wijl de Vader in den hemel is, is Hij niet aan de menschelijke zwakheid onderworpen en is Hij niet, zooals wij menschen, beperkt in Zijn vermogen. Hij kan niet dwalen in hetgeen Hij goed en heilzaam acht voor Zijne kinderen, zooals dat bij aardsche vaders soms het geval is. Immers zegt Hij Zelf: „Mijne wegen zjjn niet uwe wegen, en Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, maar gelijk de hemel hooger is dan de aarde, alzóó ziju Mijne gedachten hooger dan ulieder gedachten". Hij kent ook al onze nooden, Hij ziet in onze huizen en in onze harten, niets is voor Zijn oog verborgen. Hij is nooit van Zijne kinderen gescheiden; dat kan wel het geval zijn bij eenen aardschen vader, maar bij Hem nooit. Een aardsche vader kan sterven, — hoe veel kinderen moeten niet hunnen vader missen, soms reeds eer zij hem kennen; maar of ook onze aardsche vader ons moge ontnomen zijn, — wij hebben nog eenen Vader hierboven in den hemel, Die niet sterft, Die niet sterven kan; Hij heeft tot hiertoe voor ons gezorgd, Hij zal ook verder voor ons zorgen. Zijne hand is niet verkort, aan Zijne macht is paal noch perk gesteld. „Geen ding zal bij God onmogelijk zijn"; en wederom lezen wij: „Onze God is toeh in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt". Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een vader aan het bedje van een ziek en lijdend kind zit, met het handje in zijne hand, en het och zoo gaarne zou helpen en weêr gezond maken; de wil is er wel, maar de macht ontbreekt. Zóó is het bij den Vader in den heinel niet; Hij heeft ook de macht daartoe. Hoe menig vader heeft niet eenen knappen zoon, dien hij gaarne zou laten studeeren of hem op de eene of andere wijze vooruithelpen, maar het staat niet in zijne macht, zijn inkomen laat het niet toe. Van den Vader in den hemel, van Zijne almacht mogen wij echter alle nooddruft des lichaams en der ziel verwachten, alles wat wij in waarheid noodig hebben, wat werkelijk goed en heilzaam voor ons is. Wegen heeft Hij overal, aan middelen ontbreekt het Hem niet. Waar het moet, baant Hij Zijn volk, Zijnen kinderen, eenen weg door diepe wateren, door de zee heen; Hij leidt hen door de woestijn, waar niets groeit, waar naar het zichtbare slechts onvruchtbaarheid en ondergang is, en zorgt er voor, dat zij toch brood hebben, al moet het ook van den hemel regenen, en dat de steenrots hun water geeft. In den hongersnood spijzigt Hij Zijnen dienaar door de raven, en der arine weduwe, die met haren zoon de laatste bete wilde gebruiken, om zich dan neêr te leggen en te sterven, laat Hij het meel niet verminderen en de olie in de kruik niet ontbreken, zoolang de hongersnood duurt. En wat Hij toen kon doen en heeft gedaan, dat kan en doet Hij ook nu nog. Moge het er dan hierbeneden ook nog zoo donker voor ons uitzien, moge de weg ook nog zoo eng, j a als toegemuurd zijn, en ons alle uitzicht of hoop op redding afgesneden zijn, het oog naar Boven! Daar in den hemel zit op den troon Hij, Die alles in Zijne hand heeft, Die alles leidt naar Zijnen raad, en Hij is Vader, onze Vader om Jesus Christus' wil. Weten wij geenen raad meer, H i j weet raad; zien wij niet meer, waar hulp vandaan moet komen, H i j weet nog wel hulp te versohaffen, Hij weet Zijne kinderen nog wel te verzorgen. Bij Hem ziet het er anders voor ons uit dan hier op aarde. Tot Hem dan heen met al onzen nood.
Maar die zich opmaakt, om tot Hem te gaan, moet wel bedenken, dat de Heere ons niet geleerd heeft, te bidden: „Mijn Vader, Die in de hemelen zijt", maar: „Onze Vader"; — een ieder bedenke, dat hij niet de eenige op de wereld is, voor wien de Vader te zorgen heeft, en dat hij niet alleen aan de tafel zit, waar deze Vader Zijne gaven uitdeelt, maar vele kinderen met hem. Hij doet Zijne milde hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Zijn welbehagen. Als wij dat indachtig blijven, zullen wij liefde leeren oefenen jegens de broeders en zusters, die met ons denzelfden God en Vader in den hemel aanroepen, wij zullen ootmoed en bescheidenheid leeren, en onszelven niet op den voorgrond dringen, alsof wij terstond en vóór anderen geholpen moeten worden, maar wij zullen leeren wachten, totdat de Vader eerst aan dezen broeder of die zuster gegeven heeft, wat zij vroegen, — daarna komt de beurt ook aan ons.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's