Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 123.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De tweede bede van het „Onze Vader", het gebed, dat de Heere Zelf ons heeft geleerd, luidt: „Uw K o n i n k r i j k kome". Het Koninkrijk, waarvan hier sprake is, is het Koninkrijk Gods, het Rijk, waarin Hij regeert, waarin Hij Koning is. Nu is wel is waar God Koning over de geheele wereld; alles is van Hem afhankelijk; zonder Zijnen wil kan zich niets roeren of bewegen, hetzij groot of klein; alles moet gaan naar Zijn bestel. Wat de koningen en vorsten, de grooten dezer aarde, bepalen, en zooals zij regeeren, of meenen te regeeren, is toch alleen de regeering van onzen God, Die hen bestuurt en leidt naar Zijnen wil. De gansche natuur, hemel en aarde en al wat daarin is, — gelijk dit alles door Hem geschapen is, zoo wordt ook alles door Hem bestuurd en geregeerd. Maar dit rijk, deze regeering Gods in de natuur, wordt niet bedoeld, als hier in deze bede of elders in de Heilige Schrift gesproken wordt van het Koninkrijk Gods; wat hier bedoeld wordt, is het Rijk der genade, waarin God de Heere, waarin onze Heere Jesus Christus Koning is, waarin Hij regeert met Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest. Het wordt daarom ook genoemd het Koninkrijk der hemelen, omdat het niet van deze aarde is, maar zijnen oorsprong heeft in den hemel, in het hart Gods. Het is een Koninkrijk, dat krijg voert tegen het rijk der zonde en des duivels, hetwelk hier op aarde zijnen oorsprong en zijne macht heeft. Zoodra de mensch door 's duivels verleiding en eigene moedwillige ongehoorzaamheid van God was afgevallen, kwam bij in de macht en onder de heerschappij des duivels. Daartegen heeft God in Zijne genade een ander Rijk gesticht, waarin opgenomen worden allen, die zalig zuilen worden. Dit Rijk heeft God overgegeven aan Zijnen Zoon Jesus Christus, opdat Hij het rijk van zonde en duivel te niet zou doen, en voor eeuwig zou zalig maken allen, die de Vader Hem gegeven heeft. Dit Koninkrijk heeft Hij doen komen, toen Hij in het paradijs de belofte gaf: „Het Zaad der vrouw zal u den kop vermorzelen".
Van dit Koninkrijk wordt de gansche Heilige Schrift door gesproken. Zoo lezen wij Ps. 2 : 1 vv: „Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?" — Zij willen van het Rijk der genade, van het Koninkrijk onzes Heeren Jesus Christus, niets weten; al de macht der wereld verzet er zich tegen; zij willen liever blijven in het rijk des duivels. — „De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere en tegen Zijnen Gezalfde", den Koning in het Koninkrijk Gods, — „zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen", — de banden en touwen der liefde, waarmee de Heere hen wil binden. — „Die in den hemel woont, zal hen bespotten." Tegen Zijn Koninkrijk vermogen zij toch niels, hoezeer zij ook woeden. Hij zal het woord handhaven: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid". Dat zal blijven staan; dit Koninkrijk zal bestendig zijn. — Wederom lezen wij Ps. 22 : 29: „Want het Koninkrijk is des Heeren, en Hij heerscht onder de Heidenen"; — er staat niet: Hij heerscht onder de Joden, onder de eigongerechtigen, maar: onder de Heidenen, de goddeloozen, die Hij echter voor rechtvaardig verklaart; daar heerscht Hij met Zijne genade.— Van dezen Koning, den Koning der eere, spreekt dan ook de 24ste p a a i m j e n he t gebed stijgt op, dat Hij moge ingaan in het hart door de eeuwige deuren, dat is, door het eeuwige Evangelie van de genade Gods. — En zóó lezen wij wederom van dezen Koning in den 47s t e n Psalm, den Psalm van Christus' hemelvaart: „Psalmzingt Gode, psalmzingt! psalmzingt onzen Koning, psalmzingt! Want God is een Koning der gansche aarde". Nadat onze Heere Jesus Christus ten hemel is gevaren, is Hij Koning over de Heidenen, om door het Woord, dat Hij laat verkondigen, uit alle volkeren Zich een volk te vergaderen. Daarom: „God regeert over de Heidenen". — Van dezen Koning, van Zijn Koninkrijk en hoe Hij Zijne onderdanen regeert, lezen wij ook in Psalm 72, nml. waar gezegd wordt: „O God! geef den Koning Uwe rechten, en Uwe gerechtigheid den Zoon des Konings. Zoo zal Hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uwe ellendigen met recht". En dan lezen wij verder van Hem: „Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde". En voorts: „Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geenen helper heeft. Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen". — Zoo zingen wij dan naar Psalm 93: „De Ileere regeert ', — Hij ia een Koning der gerechtigheid en des vredes, — „lljj is met hoogheid bekleed", na eerst de allerverachtste te zijn geweest. „Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen"; want Zijn Kijk is niet gegrondvest op ons doen, maar op Zijne gerechtigheid, die eene eeuwige is, op Zijne eeuwig geldende offerande. Daarom: „Van toen af is Uw troon" — Uw genadetroon — „bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af". Daarom ook: „De Heere regeert, de aarde verheuge zich, dat vele eilanden zich verblijden" (Pb. 97: 1).
Van dezen Koning, den Heere Jesus Christus, en van Zijn Koninkrijk lezen wij ook in de Profeten, bijv. Jes. 32 : 1 : „Ziet, een Koning zal regeeren in gerechtigheid", terwijl anders niemand uit zichzelven tot gerechtigheid kon komen. -— Jer. 2 3 : 5 : „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David eene rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal, Koning zijnde, regeeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In Zijne dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De Heere onze Gerechtigheid". — Zach. 9 : 9 : „Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jerusalems! Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen." — Van dit Koninkrijk profeteert ook Daniël, als hij Nebukadnezar den droom uitlegt en zegt: „Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken", — het Koninkrijk Gods of het Koninkrijk der hemelen, — „dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken" — de koninkrijken dezer wereld — „vermalen en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan" (Dan. 2 : 44).
Toen nu onze Heere Jesus Christus in het vleesch kwam, werd de prediking vernomen: „De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie" (Mark. 1:15). — En de Apostel Paulus spreekt van dit Koninkrijk Gods of de heerschappij der genade, in tegenstelling met de heerschappij der zonde en des doodB —: „Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest; opdat gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jesus Christus, onzen Heere" (Rom. 5 : 2 0 en 21). — Dat is dus het Koninkrijk Gods, dat, — waar wij door eigen schuld onder de heerschappij der zonde en des doods gekomen zijn, en daaronder blijven, zoolang wij ons onder de wet bevinden, — de genade komt en heerscht of koningin is door de gerechtigheid, die Jesus Christus heeft aangebracht, zoodat er is vergeving van zonde, uitdelging van schuld, eene vrijwillige gehoorzaamheid, eeu wandel in Gods geboden door den Heiligen Geest, vrede met God en eeuwig leven.
En nu leert ons de Ileere Jesus Christus, dat wij zullen bidden: „Uw Koninkrijk kome". Want het Koninkrijk Gods is wel aanwezig; waar de Heere Jesus Christus regeert, daar is het; Hij Zelf zegt eenmaal tot de Joden: „Indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen"; maar hoewel het aanwezig is, zoodat het dus niet gaat om eene toekomstige zaak, zoo is het toch niet in dien zin aanwezig, dat wij het in onze hand of macht zouden hebben, maar het is iets, dat God voortdurend g e e f t, dat dus telkens opnieuw moet komen, zullen wij er deel aan hebben; in de Openbaring van Johannes daalt de stad Jerusalem uit den hemel neder. En zoo gebiedt de Heere ons dan te bidden, dat dit Koninkrijk moge komen, dat het kome tot ons, dat het kome in de wereld. En de Catechismus legt ons uit, wat deze bede inheeft, als hij zegt: „Uw K o n i n k r i jk k o m e ; dat is: r e g e e r ons a l z ó ó door Uw W o o rd e n U w e n G e e s t , dat wij ons hoe l a n g e r zoo meer a a n U o n d e r w e r p e n " ; dit in de eerste plaats, en zulks met het oog op onszelven; en in de tweede plaats, met het oog op de gansche Kerk: „ b e w a a r en v e r m e e r d e r U w e Kerk; v e r s t o o r de w e r k e n des d u i v e l s , en a l l e g e w e l d, h e t w e l k z i c h t e g e n U v e r h e f t , m i t s g a d e r s a l le b o o z e r a a d s l a g e n , die t e g e n Uw h e i l i g Woord b e d a c h t worden".
Maar ook hier moeten wij in de eerste plaats opmerken, dat er niet staat: Mijn koninkrijk kome, het rijk, waarin ik regeer, maar: Uw Koninkrijk. Want de Heere, Die ons zóó leert bidden, kent ons wel, en weet wel, hoe het bij ons is: dat wij voortdurend geneigd zijn, in Gods regeering in te grijpen, en dat wij ook steeds over anderen willen heerschen, en hen willen terechtzetten, dat wij voor eens anders deur willen vegen, in plaats van voor onze eigene, en in plaats van het aan God over te laten, anderen terecht te brengen, dewijl wij daar niet toe geroepen zijn; — Hij weet ook, dat wij voortdurend meenen, onszelven te kunnen regeeren, alles te kunnen zetten naar onze eigene gedachten en overleggingen, waarbij wij dan toch — ach hoe vaak! — achterna moeten ondervinden, dat wij gansch en al verkeerd hebben gedaan, en dat er enkel onheil voor ons en de onzen uit voortgekomen is. De Heere zeide eens tot Petrus: „Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet", — zooals dat in uwe gedachten, in uwe overleggingen van hetgeen goed en kwaad is, lag. „Maar wanneer gij zult oud geworden zijn", — dan zult gij leeren, dat de zoogenaamde vrije wil niets beteekent, — „zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt" (Joh. 21 : 18). En hoe menigeen heeft dit met Petrus moeten ondervinden, en later moeten belijden: „ Ach, Heere, ik kan niet regeeren, noch mijzelven, noch anderen, neem Gij het roer in handen! Ik kan slechts alles bederven, maar als Gij regeert, dan zal alles goed gaan, en zal ik een gelukkig onderdaan van U zijn".
„ R e g e e r ons a l z ó ó door Uw Woord en Uwen G e e s t , dat wij ons hoe l a n g e r zoo meer aan U o n d e r w e r p e n " , — dat is hetzelfde als wat wij met den Psalmist bidden:
Heer, ai! maak mij Uwe wegen
Door Uw Woord en Geest bekend.
O, zulk een gebed komt in het hart op, als men ondervonden heeft en ondervindt, dat men, zijne eigene wegen gaande, zijnen eigen lust volgende, ziehzelven ongelukkig maakt, zichzelven in 't verderf stort, — als men geenen vrade met God heeft, maar wel zijne eigene verlorenheid gevoelt. Daar gaat het toch om, dat de mensch niet blijve in zijne zonden en zijne wereldschgezindheid, in zijne eigengerechtigheid en huichelarij, in zijne lichtzinnigheid en zijnen ijdelen wandel, maar dat er een oprecht en levendig gevoel van zonde en schuld ontsta, dat men zichzelven oordeele en veroordeele, dag aan dag, telkens opnieuw, en zóó, in deze verlorenheid, de genade van Jesus Christus zoekt, de toevlucht neemt tot het kruis op Golgotha, tot het eenige, eeuwig geldende offer, dat de Heere heeft gebracht, om daarin alleen vergeving van zonden, daarin alleen gerechtigheid voor God te vinden, en otn te blijven en te volharden in deze genade. Dit geschiedt echter alleen door het Woord Gods en den Heiligen Geest, Die het hart opent en geopend houdt voor Gods Woord en waarheid, Die de ware kennis van zonde geeft en het geloof in het hart werkt, Die den mensch leidt en regeert, zoodat hij niet, nadat hij eerst tot het geloof gekomen is, weder onder de wet geraakt en eene heiligmaking najaagt, waarmee men den Heere niet zal zien, — zoodat hij niet van de genade vervalt en Christus wederom kruisigt. In deze waarheid zullen wij onszelven niet houden en bewaren; daarin worden wij alleen bewaard, als de Heere ons door Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest regeert, zoodat wij ons voortdurend onder alle geboden Gods verootmoedigen, en ze juist zóó houden naar den Geest, niet als werken der wet, maar als vrucht des Geestes op den bodem onzer verlorenheid, zoodat wij, uit onszelven onbekwaam tot eenig goed, nochtans Gods wil doen en in den weg Zijner geboden wandelen. En dat gebeurt niet in eens, maar, zooals de Catechismus zegt, „alzoo, dat wij ons hoe langer zoo meer aar. U onderwerpen''. Dewijl wij hoe langer hoe meer onze zonde en onzen zondigen aard leeren kennen, is er ook door Gods Waord en den Heiligen Geest des te meer een toevlucht nemen tot den Heere en Zijne genade, zoodat wij hoe langer hoe meer ons leven buiten onszelven in Christus alleen zoeken. Daarom: Uw Koninkrijk kome, het kome in mijn hart, opdat Gij, Heere, daarin alleen regeert!
Maar nu ziet de geloovige niet alleen op zichzelven, maar hij ziet ook op zoo velen, die met hem hetzelfde geloof deelachtig zijn geworden, die met hem dezelfde Waarheid, denzelfden Heiland Jesus Christus belijden, die in dezelfde verlorenheid geweest zijn en genade gevonden hebben in het bloed van Jesus Christus, en met wie hij in de liefde van Christus verbonden is. Hij weet, dat zij aan dezelfde gevaren blootgesteld zijn als hij zelf, aan de aanvallen en verzoekingen van zonde en duivel, en dat zij uit zichzelven niet in staat zijn, daaraan weerstand te bieden en zichzelven te bewaren. Hij ziet echter ook, hoe velen er nog in het ongeloof verzonken zijn, en van Gods Woord en waarheid niets weten, ook niets willen weten. En zoo bidt hij dan ook met het oog hierop: „Uw Koninkrijk kome!" met andere woorden: „Bewaar en vermeerder Uwe Kerk", of zooals David in Psalm 51 heeft gebeden: „Bouw de muren van Jerusalem op". En wederom lezen wij Ps. 80: 15 en 1G: „O God der heirscharen!" — Gij, Die alles in Uwe hand hebt, —• „keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok", d. i. de Kerk van Christus, „en den stam, dien Uwe Rechterhand geplant heeft, en dat om den Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt!"
En verder bidt de geloovige: „ V e r s t o o r de w e r k e n des d u i v e l s " , die voortdurend al zijne krachten inspant, om te vernietigen, wat de Heere Christus heeft gebouwd en geplant, zoowel bij ieder mensch persoonlijk, als bij de Gemeente in haar geheel. Waar Gods Woord en de Heilige Geest regeeren, daar kan de duivel het niet laten, om zich daartegen op te maken. Hij komt met allerlei ketterij en valsehe leer, om de geloovigen van Gods Woord en waarheid af te trekken en hen te verleiden, — hij komt als een engel des lichts of als een brullende leeuw, om hen te verleiden of van de waarheid Gods af te schrikken; hij zaait wantrouwen, twist, tweedracht en oneenigheid in de Gemeente, tusschen broeder en broeder, tusschen zuster en zuster, opdat de liefde en eensgezindheid wijke, of tusschen echtgenooten, zoodat het paradijs, dat God geplant heeft in het huwelijk, tot eene hel wordt, en de zegen Gods wijkt. Maar er staat geschreven: „Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels", — van dezen leugenaar van den beginne, die niet is staande gebleven in de waarheid, van dezen verklager en lasteraar, (want dat beteekent de naam duivel eigenlijk), — „opdat Hij de werken des duivels verbreken zou" (1 Joh. 3 : 18). En daarom bidt Paulus dan ook Rom. 16 : 20, als hij spreekt van de verleiders, die in de Gemeente waren opgestaan en tweedracht en ergernissen aanrichtten tegen de leer, tegen het Evangelie, dat zij van hem hadden geleerd — : „En de God des vredes", — Die vrede schenkt en bewaart bij Zijn volk, — „zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren". Hij zegt niet: W ij zullen den Satan verpletteren, maar: „De God des vredes zal het doen". Dat is: Uw Koninkrijk kome, of: Verstoor de werken des duivels.
„En alle g e w e l d , h e t w e l k zich tegen U verh e f t " , — want alle geestelijke en wereldsche machten verheffen zich en hebben zich van ouds her verheven tegen de Kerk van Christus, zoodat zij van oude tijden af allerlei vervolging heeft moeten lijden. Faraü wilde haar in Egypte onderdrukken, en Herodes en de Romeinsche keizers in hunnen tijd ook, en ten tijde der Hervorming dacht Filips I I de Kerk Gods hier te lande in bloed te kunnen verstikken, evenals later Lodewijk XIV in Frankrijk. Hoe vaak scheen het met haar gedaan, en juichte de vijand: „Heah, de eeuwige heuvelen zijn onze!" Maar daartegenin klonk het: „Beraadslaagt eenen raad, en hij zal te schande worden, want hier is Immanuël!" Daarom: „Laat hare wateren" — d. i. alle vijandige machten — „bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing", — nochtans: „De beekjes der rivier" — het Woord Gods — „zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond! ' (Ps. 4G : 4 vv.; — Maar de morgenstond schijnt vaak niet te willen aanbreken; de hulp blijft uit, en het schijnt, als had de Heere Ziju volk, Zijne Kerk, vergeten. Daarom aangehouden met de bede: „Uw Koninkrijk kome!" of met andere woorden: „Verstoor alle geweld, hetwelk zich tegen U verheft".-
„ M i t s g a d e r s a l l e b o o z e r a a d s l a g e n , die t o g en Uw h e i l i g W o o r d b e d a c h t w o r d e n " , — want daarop is het gemunt, het Woord Gods moet uit den weg. Daarom verbiedt de paus aan de zoogenaamde leeken het lezen van de Heilige Schrift, het Woord Gods; want hij weet wel, dat door het Woord hun do oogen worden geopend, en zijne antichristelijke macht gefnuikt wordt. Daarom spant anderzijds de duivel al zijne krachten in, om de Heilige Schrift door zoogenaamde theologen voor onecht te verklaren, en het geloof aan het onbedrieglijke Woord Gods te niet te doen en uit het hart der gcloovigen te bannen. Maar tegen al deze booze raadslagen in blijft het gebed: „Uw Koninkrijk kome!" of: „Heere, verstoor alle booze raadslagen, die tegen Uw heilig Woord bedacht worden". David heeft eens niet tevergeefs gebeden: „O Heere, maak toch Achitofels raad tot zotheid", — toen Achitofel Absalom hielp, om het koninkrijk van David, d. i. het Rijk van Christus, in Israël onmogelijk te maken. „U w Koninkrijk kome", zóó werd toen gebeden, en het Koninkrijk Gods kwam met David weder.
Maar zoolang wij hierbeneden zijn, — het Koninkrijk Gods moge komen in het hart der geloovigen of in de wereld, — het heeft toch altijd eene verachtelijke gedaante. Door vervolging en nood gaat het heen. De Koning van dit Rijk draagt hierbeneden altijd eene doornenkroon op het hoofd, een spotkleed om de schouders, eenen rietstaf in de hand, en van Hem wordt gezegd: „Zie, de mensch!" en: „Wat zou ons Deze helpen?" Hij komt uit het verachte Nazareth, waaruit niets goeds kan voortkomen. En met Zijn Koninkrijk ziet het er niet anders uit dan met Hemzelven. Niemand verwachte toch een zoogenaamd duizendjarig rijk, waarin hierbeneden alles in heerlijkheid zou prijken, waarin het uit zou zijn met allen strijd. De Heere is in het vleesch gekomen, de Zijnen wandelen zoolang zij hierbeneden op hunnen pelgrimstocht zijn, in de zwakheid des vleesches. Zoolang wij hierbeneden zijn, hebben wij met onzen zondigen aard te strijden. Maar: indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden. Wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan, — niet nu reeds, — maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht. (1 Cor. 13 : 12.) Dan zullen de rechtvaardigen, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, en juist daarom niets in tel zijn in de wereld, maar veracht zijn, — gelijk Paulus van zichzelven zegt: „Wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel" (1 Cor. 4 : 13), — dan zullen zij, die volhard hebben tot het einde, blinken gelijk de zin, in het Koninkrijk huns Vaders (Matth. 13: 43). En zoo spreekt dan ook Paulus zijne hoop uit: „De Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemelsch Koninkrijk ; Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid",— want Hij heeft het alleen gedaan ! (2 Tim. 4 : 18.)
Maar wanneer zoo de Heere in den loop der tijden alle uitverkorenen door strijd, door nood en benauwdheid heengeleid heeft, wanneer Hij den laatsten binnengebracht zal hebben in Zijn hemelsch Koninkrijk, naar het woord: „Zie, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft", — dan zal, zooals de Apostel zegt, „ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem allo dingen onderworpen heeft, o p d a t God z ij a l l e s in a l l e n " (1 Cor. 15: 28). De Vader heeft aan den Zoon overgegeven allen, die zalig worden, opdat Hij, als hun Borg en Plaatsbekleeder, als hun Heer en Koning, hen zou verlossen uit de macht der zonde en des doods; en heeft Hij dit werk volbracht, dan legt Hij Zich met alle verlosten aan de voeten Zijns Vaders; Zijne taak is volbracht, de vijanden zijn overwonnen, ook de laatste vijand, de dood, is te niet gedaan, de gansche Raad Gods is volvoerd, en God is alles in allen, Hem ter eeuwige eer, ons ter eeuwige zaligheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's