Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 128 en 129,

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het gebed, dat de Heere ons geleerd heeft, wordt besloten met de woorden: „ W a n t Uw is h e t K o n i n k r i j k , en d e k r a c h t , en de h e e r l i j k h e i d , in d e r e e u w i g h e i d. A m e n " . Wat in die woorden is uitgedrukt, behoort, bij de herinnering aan de ontelbare weldaden, die God ons bewezen heeft, zoowel als bij de gedachte aan die, welke Hij ons nog bewijzen kan en wil, steeds de slotsom onzer overdenking te zijn.
Wij vinden dezelfde woorden 1 Kron. 29: 10 vv. Nadat David in hoogen ouderdom alles bijeengebracht had, wat voor den bouw des tempels, dien Salomo na hem volbrengen zou, noodig was, en ook de vorsten der stammen Israëls en al het volk rijke gaven hadden geschonken, zag hij met dank aan God, Die dat alles zoo bestuurd had, op dezen rijken zegen en verblijdde zich zeer. Hij „loofde den Heere voor de oogen der gansche Gemeente", zeggende: „Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid ! Uwe, o Heere, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is Uwe ; Uwe, o Heere, ia het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor Uw Aangezicht, en Gij heerscht over alles, en in Uwe hand is kracht en macht: ook staat het in Uwe hand, alles groot te maken en sterk te maken". Met dezelfde woorden ook wordt de Heere in de Openbaring van Johannes geprezen door de Gemeente en door de engeleD, die om Gods troon staan, dewijl Hij Zijne Gemeente door angst en nood, door strijd en worsteling, door druk en vervolging wonderbaar heengeleid heeft en alles wel en heerlijk heeft gemaakt. Zoo lezen wij Hoofdstuk 4 : 10 en 11 van de vier en twintig ouderlingen, waaronder wij de Gemeente hebben te verstaan: „Zij aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den troon, zeggende: „Gij, Heere, zijt waardig de heerlijkheid, en de eer, en de k r a c h t ; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen". Evenzoo Hoofdstuk 7 : 11 en 12: „En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren", — dus om den troon Gods en om de Gemeente, die in Christus Jesus is, in welke God Zich verheerlijkt, — „en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God, zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God iu alle eeuwigheid. Amen".
Zoo besluit dan ook de Heere Jesus het „Onze Vader" met de woorden: „ W a n t Uw is h e t K o n i n k r i j k , en de k r a c h t , en de h e e r l i j k h e i d , in d e r e e u w i g h e i d ". En de Catechismus legt ons deze woorden zóó uit, dat wij daarmee betuigen: „ Z u l k s a l l e s b i d d e n w i j v a n U, d a a r o m , d a t G i j , a l s o n z e K o n i n g , en a l l e r d i n g en m a c h t i g , den wil en h e t v e r m o g e n h e b t , om o ns a l l e s g o e d s t e g e v e n , en d a t a l l e s , o p d a t d a a r d o or n i e t w i j , m a a r Uw h e i l i g e N a a m e e u w i g g e p r e z en w o r d e " .
„ Z u l k s a l l e s " , zegt de Catechismus, dat is: al wat onze Heere ons in het „Onze Vader" heeft leeren bidden —: dat Gods Naam geheiligd worde, en niet de onze; dat Gods Rijk kome, en niét het onze, dat dus niet wij regeeren; dat Gods wil geschiede, en niet de onze, dat wij daarentegen onzen wil aan Gods wil onderwerpen; dat Hij ons moge geven voor den dag van heden het dagelijksch brood, al wat wij voor dit aardsche leven noodig hebben; dat Hij ons vergeve onze zonden, en onzen zondigen aard, waarmee wij ons leven lang te strijden hebben; en dat Hij ons, die van onszelven zóó zwak zijn, dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, toch niet op de proef stelle, ons niet in verzoeking leide, daarentegen ons verlosse van alle macht en list des boozen; — met dit alles dus, wat wij voor onze ziel en voor ons lichaam noodig hebben, wenden wij arme zondige menschen, die ons niet zelf kunnen helpen, en het ons ook niet zelf vermogen te geven, tot U; wij wenden ons niet tot de goden dezer wereld, die ooren hebben, en kunnen niet hooien, oogen hebben, en kunnen niet zien, en met welke wij zoo dikwijls bedrogen zijn uitgekomen, maar tot U, Die in weerwil van onze zonde en verkeerdheid, in weerwil dat wij ons kinderrecht door onze eigene schuld reeds lang verloren hebben, nochtans in Christus Jesus onze God en Vader zijt en wilt zijn, en Dien wij daarom aldus aanroepen: „Onze Yader, I)ie in de hemelen zijt". Daarbij, wat ligt er al achter ons, als wij eenen blik op den door ons afgelegden weg slaan: wat al lijden maakten wij door, wat al lasten moesten gedragen worden; wie moet het niet ondervinden, dat dit leven een gestadige dood is? — en dat zal zoo blijven, er zullen ons nog wel meer lasten opgelegd worden, wij zullen telkens opnieuw moeten ervaren, dat wij met al het onze der ijdelheid onderworpen zijn, en als wij dan onze oogen niet opheffen tot de heuvelen en bergen, maar tot dien God, Die hemel en aarde gemaakt heeft, als wij met ons bidden en zuchten ons tot Hem wenden, om Hem alles te zoggen en te klagen en Zijne hulp af te smeeken, — laten wij ons dan herinneren, wat wij als kinderen reeds uit den Catechismus geleerd hebben, wat wij echter vergeten zijn, en daarom opnieuw moeten leeren: „ Z u l ks a l l e s b i d d e n wij van I I , d a a r o m , dat G i j , als onze K o n i n g " , — dat vooreerst, want er staat immers: „Uw is het Koninkrijk", — „den wil en het v e r m o g e n h e b t, om ons a l l e s goeds te g e v e n '.
Is de Heere Koning, dan is niet de duivel koning, hoewel hij het zich aanmatigt en doet, alsof hij alles in zijne hand had en het geven kon, aan wien hij wil, gelijk hij zelf tot onzen Heere Jesus Christus gezegd heeft, toen hij Hem op den berg leidde en Hem alle koninkrijken en hunne heerlijkheid toonde en zeide: „Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij aanbidt". Zóó spreekt hij nog tot op den huidigen dag: „Alles zal ik u geven, hulp in dezen, hulp in genen nood, een zeker doorkomen door de wereld, of wat overigens uw hart begeert, indien gij mij aanbidt", d. i. indien gij met de wereld en hare ongerechtigheid ineêdoet, en Gods gebod laat varen. Maar neen, „God is mijn Koning", laat ons daarbij blijven. Zóó lezen wij in den 74sll!n Psalm: „God is mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde". En hoe dikwijls vinden wij in de Psalmen de belijdenis van Ps. 03: „De Heere regeert", d. i. Hij is Koning, „Hij is met hoogheid bekleed, de Ileere is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen". Wederom lezen wij Ps. 98: „De Heere is een groot God; ja een groot Koning boven alle goden. In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne. Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijne handen hebben het droge geformeerd. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heere, Die ons gemaakt heeft". Zoo ook Ps. 5: „Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! want tot U zal ik bidden". Is Hij onze Koning, dan zijn wij Zijne onderdanen, en hebben alleen naar Hem te vragen en Hem te gehoorzamen; is Hij onze Koning, dan wil Hij ons, Zijne onderdanen, Zijn volk, gelukkig maken, dan heeft Hij een hart voor ons. Van dezen Koning staat in Ps. 72 geschreven: „Hij zal do ellendigen des volks richten, Hij zal de kinderen dos nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen", en: „Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geenen helper heeft. Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen. Hij zal hunne zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in Zijne oogen". Zulk een Koning is Hij, onze Koning. Moet ons dat niet bemoedigen, om in allen nood en met alle zorg tot Hem te gaan?
Nu staat er niet alleen: „Uw is het Koninkrijk", maar ook: „Uw is de k r a c h t " , d. w. z., zooals de Catechismus het uitlegt: Gij zijt „ a l l e r d i n g e n m a c h t i g " . De Heere is dus een Koning, Die almachtig is, Wien niets te groot, niets te moeilijk is, zoodat Hij niet zou kunnen helpen; een Koning, Die alles in Zijne hand heeft, Die alles leidt naar Zijnen raad, en van Wien wjj in Ps. 33 lezen: „Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. De Heere vernietigt den raad der Heidenen, Hij breekt de gedachten der volken. Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. — Hij ziet uit van Zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. — Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, die op Zijne goedertierenheid hopen; om hunne ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger". Bij dezen Koning is niet enkel de goede wil, maar ook de macht om dien uit te voeren. „Mijns is het goud en het zilver", heeft Hij gezegd; Hij kan het ons doen toekomen, wanneer Hij wil, wanneer het Hem behaagt Ziekte en lijden zijn in Zijne hand, gezondheid en genezing desgelijks. De Rechterhand des Allerhcogsten kan alles veranderen. „Heft uwe oogen op omhoog; en ziet, wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is, er wordt er niet één gemist. Waarom zegt gij dan, o Jakob, en spreekt, o Israël: Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijnen God voorbij? Weet gij het niet? hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geene doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft" (Jes. 40).
Dewijl Hij dan onze Koning en aller dingen machtig is, zal Hij ons niet „ a l l e s goeds" willen en kunnen geven, — alles goeds, wat namelijk voor God naar Zijne wijsheid en naar Zijne trouw voor ons in waarheid goed en heilzaam is? Wij houden zoo veel voor goed, jagen het na, en willen als het ware afdwingen, wat in werkelijkheid verderfelijk voor ons is. De ouders alleen weten, wat in waarheid goed voor de kinderen is, de kinderen weten het niet. Evenwel willen de ouders, dat de kinderen met hartelijk, kinderlijk vertrouwen om alles bidden, wat zij noodig hebben. En zoo wil God ook van ons, dat wij Hem bidden, dat wij Hem aan het hart leggen al wat ons drukt en bezorgd maakt, en Hij heeft gezegd: „Bidt, en u zal gegeven worden, klopt, en u zal opengedaan worden", en: „Wat vader, die, zoo zijn kind hem om brood zou bidden, hem eenen steen zou geven?" Maar wat in waarheid goed voor ons is, dat weet Hij alleen. Laten wij het vaethouden: alles goeds, al wat in waarheid goed voor ons is, wil en kan onze Yader in de hemelen, als onze Koning en als aller dingen machtig, ons geven. En dat doet Hij zóó, dat H i j daardoor geëerd of verheerlijkt wordt. Daarom bidden wij in het „Onze Vader" verder: „Uw is de h e e r l i j k h e i d ".
„Uw is de heerlijkheid". Dat wordt ons hier zeer schoon uitgelegd met de woorden: „ o p d a t " •— d. w. z. dat alles bidden wij van U, opdat — „ d a a r d o o r n i e t w i j , m a ar Uw h e i l i g e Naam e e u w i g g e p r e z e n worde". Daarom lezen wij ook Ps. 97 : 9: „Help ons, o God onzes heils, ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil". God verhoort ons waarlijk niet om onze waardigheid, niet omdat wij zulke lieve, brave, gehoorzame kinderen zouden zijn, maar ter oorzake van de eer Zijns Naams. Zijn Naam nu is „Vader", „onze Vader in de hemelen", en een vader, al handhaaft hij in zijne trouw ook de tucht, en wel in alle gestrengheid, wanneer de kinderen het noodig hebben, ontfermt zich toch ook over ontaarde kinderen, zooals wij uit de gelijkenis van den verloren zoon zien. Zijn Naam is „Helper", en dezen Naam verheerlijkt Hij, wanneer Hij helpt, en wel juist daar, waar ons verstand, onze raad, ons kunnen en vermogen te kort schieten. En ook dit is Zijn Naam, en dezen heeft Hij Zelf verkondigd: „Ileere Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid", en ook dezen Naam verheerlijkt Hij, wanneer Hij op ons gebed zulk Een toont te zijn, als deze Naam te kennen geeft.
Zulk Een nu, Wiens is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, is de Heere van ouds her geweest; zóó hebben Hem de geloovigen voor eeuwen en tientallen van eeuwen leeren kennen in hunnen nood, wanneer zij, in zichzelf arm en ellendig, voor Gods Wet verzinkend, verbroken en verslagen nedervielen, en zóó openbaart Hij Zich tot op den huidigen dag, en zal Hij Zich openbaren tot aan het einde der dagen. Dat is dan niet iets voor gisteren en heden alleen, neen, „in d e r e e u w i g h e i d " is Hij wat Hij is.
Nu heeft de Heere ons nog een woordje gegeven, en ons geboden en vergund het aan ons gebed toe te voegen. Dat is het woordje „Amen". Dat is een klein woordje, schijnbaar van geene beteekenis, en velen spreken het aan het slot van het „Onze Vader" of van een ander gebed gedachteloos of onverschillig uit, alsof er niets in lag. En toch is juist dit kleine woordje van groote beteekenis, van veel grooter beteekenis, dan wij gewoonlijk denken. Het is een Hebreeuwsch woord, dat in onze taal is weèr te geven door: voorwaar, waarachtig, gewis. De Heere Jesus gebruikte dit woordje dikwijls aan het begin van eene toespraak of gezegde, wanneer Hij den hoogen ernst van hetgeen Hij zou zeggen wilde doen uitkomen ; dan begon Hij aldus: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u", als wilde Hij zeggen : Neem het wel ter harte, de zaligheid uwer ziel hangt er aan. Voorts wordt het ook gebruikt ter bevestiging, dat Gods belofte gewisselijk zal vervuld worden, of dat God het gebed, dat tot Hem opgezonden wordt, gewisselijk zal verhooren. Toen David in het laatste zijns levens zijnen zoon Adonia, die naar de kroon stond, voorkwam en aan zijne getrouwen verklaarde, dat Salomo, de zoon van Bathséba, na hem koning zou zijn en op den troon zitten, antwoordde Benaja, de zoon van Jojada, en zeide: „Amen; alzóó zegge de Heere, de God van mijnen heer, den koning David" (1 Kon. 1 : 36), namelijk zooals de koning gesproken heeft; God make dus de verklaring des konings waar, doe ze in vervulling gaan. Daarom lezen wij ook (2 Cor. 1 : 2 0 ) : „Zoo vele beloften Gods, als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen", d. w. z.: in Christus zijn zij zeker en waarachtig. Ja, de Heere Zelf wordt eenmaal genoemd „de Amen", namelijk Openb. 3: 14: „Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige".
De Catechismus legt ous dit woordje in de laatste of 129ste Vraag aldus uit: „ A m e n , d a t is te z e g g e n : h e t zal w a a r en z e k e r z i j n ; w a n t m i j n g e b e d v e e l z e k e r d er v a n God v e r h o o r d is, d a n ik in m i j n h a r t g e v o e l, d a t ik z u l k s v a n Hem b e g e e r " . Eigenlijk kan alleen God Zelf zulk een Amen op ons gebod laten volgen; alleen Hij kan zeggen: Wat gij daar gebeden hebt, dat is gewisselijk verhoord. Haar de Heere komt ons zwak geloof te hulp; want Hij weet wel, wat voor maaksel wij zijn, en dat wij niets kunnen gelooven, ook bij het gebed niet, en dat het hart daarbij vreest en beeft; en omdat de Heere ons voor zoodanigen kent, legt Hij ons Zelf dit woordje op de lippen, —• dit woordje, dat eigenlijk alleen God kan uitspreken, en veroorlooft ons, ja beveelt ons, dat wij het uitspreken, dat wij „Amen" zeggen met het oog op den Heere Jesus Christus, daarmee betuigende: „Het zal waar en zeker zijn, want mijn gebed", dat ik naar de beden van het Onze Vader gebeden heb, en waarmee ik voor Gods Aangezicht ben gekomen, „is veel zekerder verhoord, dan ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer". Evenwel, hoe koud, hoe dood, hoe gevoelloos is dikwijls ons hart, juist bij het bidden! Bij den grootsten nood des harten weten wij dikwijls zelf niet, wat en hoe wij zullen bidden, gelijk het behoort. Zoo komt dan de Heilige Geest onze zwakheden te hulp en bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. Dikwyls weten wij zelf niet onze begeerten onder woorden te brengeD, maar de Heilige Geest bidt voor de heiligen, — dat zijn zulke heiligen, die zóó zwak zijn, dat hunne zwakheid moet te hulp gekomen worden; en naar God bidt Hij voor de heiligen, d. w. z. zooals het Gode behaagt, en zoo is dan ook de verhooring zeker. Evenwel wordt ons gebed niet altijd zóó verhoord, als wij gedacht hadden, zooals vleesch en bloed, zooals ons kortzichtig verstand het zich voorgesteld had, maar beter, maar heerlijker. En wanneer wij eens zullen waardig geacht worden te staan voor Gods troon, wanneer het eens geheel vervuld zal worden, dat God alle tranen afwischt van onze oogen, — hoe menig „Amen", waarvan wij hierbeneden dachten, dat het niet waar was geworden, zal dan als heerlijk vervuld vóór ons staan; dan zal het loHied rijzen, dat wij Openb. 7 : 12 vermeld vinden: „Amen. De l o f , en de h e e r l i j k h e i d , en de w i j s h e i d , en de d a n k z e g g i n g, en de eer, en de k r a c h t , en de s t e r k t e zij o n z en God in a l l e e e u w i g h e i d . Amen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's