Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Job 19 : 25—27.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Job 19 : 25—27.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof o p s t a a n : en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde: mijne nieren verlangen zeer iu mijnen s c h o o t ."

De opstanding van onzen Heiland is een pand van onze zalige opstanding, — zóó spreekt onze Catechismus. Als wij van den dood omringd zijn, kan ons niets troost geven, en wij hebben ook geene hoop des eeuwigen levens, tenzij wij in Christus Jesus zijn en in Hem gelooven. Hij heeft onze zonden, die ons den dood toebrachten, weggenomen, en het oordeel des doods vernietigd, als liet ware gebroken, gecasseerd. Welgelukzalig hij, die, door den Heiligen Geest geleid, d i t in Hem zoekt, boe hij vergeving der zonden en eeuwige gerechtigheid verkrijgt; al het andere, ook het eeuwige leven, zal hij als toegift ontvangen.
Maar al gelooven wij in Christus als ons leven, zoo zullen wij toch ondervinden, dat de Satan en de wereld ons aanvallen en ons toeroepen: „Gij zijt des doods, gjj zult geene genade noch leven vinden. Uwe zonden zijn te groot, ook kleeft u een boos stuk aan. Gij moogt zóó, als een zondaar, niet tot den Heere komen, gij moet eerst uwe zonde afleggen en eene vrome gestalte verkrijgen". Zoo wordt het den oprechte benauwd gemaakt, en hij wordt zelf beangst, vooral wanneer het geene vreemden zijn, die zoo spreken, maar eigen vrienden en huisgenooten. En onze ziel weet in haren angst niet, wat zij spreken zal.
Maar de Heere God geeft haar nochtans te spreken en in de grootste benauwdheid haar geloof te belijden ; Hij gebruikt haar, om te profeteeren en als het ware den honig te doen druipen, dien zij op de velden Gods als eene vlijtige bij verzameld heeft. Zoo heeft Job in zijne benauwdheid eene der verhevenste profetieën van Christus en van de opstanding der dooden uitgesproken. Wij bedoelen de woorden van Job 19 : 25—27.
Op drie zaken hebben wij hier te letten: 1. dat Job weet, dat zijn Verlosser leeft, en de laatste over het stof zal opstaan; 2. hoewel zijn vleesch ganschehjk doorknaagd zal zijn, zal hij nochtans uit zijn vleesch God aanschouwen, en niet een vreemde; 3. zijne nieren verlangen zeer in zijnen schoot.
„ W a n t ik w e e t " , zegt Job, „ m i j n V e r l o s s e r l e e f t, en H i j zal de l a a t s t e over het stof o p s t a a n ."
Deze woorden heeft Job in groote benauwdheid der ziel gesproken. Want God had Zich tegen hem gesteld en hem met plagen bezocht, Hij had den Satan toegelaten hem uitwendig en inwendig aan te vallen, hoewel hij, Job, den Heere in oprechtheid gediend had. Zijne vrienden, die hem kwamen bezoeken, konden hem niet troosten, maar namen aanstoot aan zijne aanvechting, want zij zeiden, dat God geenen mensch zóó zou slaan, tenzij hij een kwaad stuk begaan had. En zij hielden dit maar vol, hoewel Job hun verzekerde, dat het niet waar was. Ook meenden zij, dat iemand, die God vreest, niet zóó tot God zou klagen, als hij deed. Zij verstonden niet, wat een mensch is, wanneer hem de Heere God in den smeltkroes der ellende werpt, dat hij gansch en al vleesch is, aan de zonde onderworpen, en dat de zonde, het los-zijn van God, daarin aan den dag komt, dat de mensch niet kan gelooven aan de hulpe Gods, maar alleen Zijnen toorn ziet. Zij waren van gevoelen, dat een geloovige altijd volhardde in het geloof en in de vreeze Gods, en dat hij dus in zichzelf niet goddeloos was. Daarom werd Job nog meer verdrukt en hij smeekte hen: „Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijne vrienden! want do hand Gods heeft mij aangeraakt. Waarom vervolgt gij mij als God", — Die ons geene rekenschap behoeft te geven van Zijne daden, — „en wordt niet verzadigd van mijn vleesch ?" •— gij schept er behagen in, dat gij mij beschuldigt. Vervolgens wenscht hij, dat de betuiging zijner onschuld met eene ijzeren griffie en met lood voor eeuwig in eene rots gehouwen wierd, totdat de tijd zou komen, in welken de beschuldiging leugen zou bevonden worden. Rn nu barst hij uit in de hierboven vermelde woorden en belijdt zijn geloof, hetwelk nooit to voren en ook langen tijd daarna niet zoo helder uitgesproken werd.
„ W a n t i k w e e t , m i j n V e r l o s s e r l e e f t . " Met andere woorden: dit weet ik, dat ik eenen Verlosser heb, niet onder de zondige menschen, ook niet onder die vromen, die van aanvechting niets verstaan, en die zich zelf rechtvaardigen, maar hen verachten, die aangevochten worden en die zich geven, zoo als zij zijn. Die Verlosser is evenwel een broeder en nabestaande dor cllendigen; want „Goël", het woord, hetwelk hier en op verscheidene andere plaatsen voor Verlosser gebruikt wordt, beteekent de eerste bloedverwant, die voor het recht van den verdruk
te of gedoode intreedt. Deze Goël is de Heere Christus, Die uit Israël voortkwam, Zijnen broederen in alles gelijk, doch zonder zonde. Hij is Dezelfde als de Zoon des Konings in Psalm 72, van Wien wij zingen:
't Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door Zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden,
Verbrijz len, wie verdrukt.
Deze Goël l e e f t en s t a a t a l s de l a a t s t e b o v e n h et s t o f , want zóó zegt Job: „ H i j z a l de l a a t s t e o v e r h et s t o f o p s t a a n".
Deze woorden van Job herinneren ons aan eene worsteling op leven en dood; en in deze is de Goël onderdrukt, Hij sterft; evenwel staat Hij op, want waarom anders zegt Job uitdrukkelijk: Hij leeft? Hij profeteert hier dus, dat zijn Verlosser gedood wordt, en tot het leven verwekt wordt, dat Hij den dood lijdt om zijn (nml. Jobs) stof, om zijnen persoon, en dat God Hem weder van de dooden opwekt. Want Hij zal de laatste over zijn stof opstaan. Wie bij eene worsteling de laatste opstaat, die is overwinnaar, en zijn tegenstander moet onderliggen.
Hoe wonderbaar ziet hier Job, wat met den Heere Jesus geschieden zal. De Heere heeft Zijne Gemeente, Zijn volk, de uitverkorenen Gods, die Hem de Vader gegeven heeft, liefgehad. Hij heeft Zich voor hen overgegeven in den dood. De duivel en de eigengerechtige wereld hebben hen beschuldigd. En ja, hoe zijn zij in zichzelven ? Goddeloos, vol van zonden, zij hebben den dood verdiend. Maar hun Verlosser is hunne gerechtigheid, en Hij heeft gemaakt, dat de Satan, de beschuldiger der broederen, geen recht meer heeft, om hen aan te klagen voor God; dat de wereld ook geen recht heeft, hunne oprechtheid, waarin zij zich geven, zoo als zij zijn, zonde te noemen. En zóó geeft de Heere Jesus dan hun allen, dat zij zeggen: „Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste boven mijn stof opstaan. Laat ik tot asch en stof worden; nochtans leeft mijn Verlosser, en Hij zal mijne gerechtigheid aan het licht brengen. Want Hij is mijn Verlosser, mijn Heiland. Hij heeft mij Zijnen broeder genoemd, en Zijnen Vader mijnen Vader, Zijnen God mijnen God".
Dit alles „ w e e t ik", zegt Job, want de Heere had het hem gezegd. Hoe wist hij het? Toen hij in de diepste ellende zat, van alle heul en hulp ontbloot, ontfermde Zich de Heere over hem en legde het geloof weder in zijn hart. Want Hij is een wonderbare God. Velen hebben geloof, als het ware in overvloed; maar wanneer de nood aan den man komt, is er geen geloof', maar versaagdheid. Daarentegen zijn er anderen, die van geloof volstrekt niet kunnen roemen, maar zij worden geworpen in den afgrond der ellende, der krankheid, des doods, van het van God verlaten zijn, en daar spreekt de Heere tot hunne zielen naar hun harte, dat Hij hun Verlosser is, en leeft, en boven hun stof zal opstaan, als de Overwinnaar, aan Wien ons stof toebehoort.
Nadat Job alzoo heeft uitgesproken, dat zijn Verlosser leeft, Die de verdrukking des verdrukten niet veracht, gaat hij voort en profeteert ook van z i j n e e i g e n e o p s t a n d i n g . „En a l s z i j na m i j n e h u i d d i t " — nml. mijn vleesch en geheele lichaam — „ d o o r k n a a g d z u l l e n h e b b e n , zal ik u it m i j n v l e e s c h God a a n s c h o u w e n ; D e n w e l k e n ik voor m i j a a n s c h o u w e n z a l , en n i e t e e n v r e e m d e ".
Wonderbare tegenstelling! De wormen zullen Jobs huid en zijn geheele vleesch tot de beenderen toe doorknagen; nochtans zal hij uit zijn vleesch God aanschouwen. Het is daarmee echter gesteld, als met zijnen Verlosser en Voorspraak. Hij had er geen onder de menschen; maar in het geloof ziet hij den Heere Christus. Zoo zal zijn vleesch en gebeente eene prooi des doods worden; hij gaat den weg van alle vleesch; en daar hij zoo ziek en melaatsch is, was ook niets anders te verwachten; — hij ziet dus aan zich geen vleesch meer, nochtans gelooft hij, dat hij uit zijn vleesch God zal aanschouwen. Want d i e Christus, Die leeft en als de Overwinnaar over zijn stof opstaat, zijn Verlosser, Wiens eigendom hij is, Die zal dit stof opwekken ten uitersten dage, Die zal ook maken, dat al Zijn volk uit hun vleesch eens God aanschouwen zal. Want zij zullen leven en Hem verheerlijken, Die hen uit louter genade verlost heeft. Zij zullen God aanschouwen, Dien zij tot nu toe niet gezien, maar in Wien zij geloofd hebben. Wij kunnen Hem hier niet aanschouwen, omdat wij zondaars zijn, maar als deze onze aardsche hut eens afgebroken en ons lichaam aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig gemaakt is, dan zullen wij Zijn Aangezicht niet alleen kunnen verdragen, maar zullen er ons ook in verheugen, want dan zullen wij eerst recht weten, welk een genadige Vader Hij is, en welk een barmhartige Heiland onze Verlosser is.
Job herhaalt nog: „ D e n w e l k e n ik voor mij aans c h o u w e n zal en m i j n e o o g e n z i e n z u l l e n , en n i e t een v r e e m d e " , d. w. z.: voor m i j zal het zijn, dat ik mijnen God aanschouwen zal; Hij zal mij opnemen in Zijne eeuwige heerlijkheid; mijne eigene oogen zullen Hem zien, en niet een vreemde, die God niet kent, Hem niet vreest. Want tot dezen zegt Hij: „Ik ken u niet".
Job moet een vast geloof bezeten hebben, om zóó te spreken; dat kon hij alleen daardoor, dat God hem in zjjn hart door Zijnen Heiligen Geest betuigd had, dat hij, die zoo lang Gods vriendelijk Aangezicht ontbeerd had, het weder zou zien, en dan voor eeuwig. En dat hij er zoo den nadruk op legt, dat hij voor z i c h Gods Aangezicht zal aanschouwen, dat komt van zijn beklemd gemoed, omdat hij bestreden werd, alsof hij onrechtvaardig was en Gods Aangezicht nimmer zou zien.
Job mocht deze profetie van zichzelf uitspreken, omdat hij, door den Satan zoo fel bestreden, door melaatschheid aangetast, niets dan het uitteren van zijn vleesch en dus den dood voor oogen had. Daarom is de profetie ook gegeven voor allen, die den Heere vreezen, wier gerechtigheid de Heere Jesus is, maar die ook zien, hoe de Satan over hen macht heeft, en hun vleesch doet uitteren. Het is de Heilige Geest Zelf, Die ons deze woorden gegeven heeft.
Zeggen zij, wier geest en hart bezwijkt, niet met Asaf: „God is de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid"? En Hij geeft het hun in hunnen bittersten nood, wanneer zij geene hoop op herstel hebben, — ja wanneer zij reeds vooruit zien, dat de wormen des grafs hunne huid, hun vleesch en gebeente doorknagen, dat hun geheele lichaam eene prooi der verderving is, en de dood met zijnen prikkel hen drijft, •— tot God te klagen : „Ach, waarom doet Gij alzóó?" Hij geeft het hun, dat zij eene hoop hebben, nml. deze: Gij zult uit uw vleesch God aanschouwen, gij zult Hem met uwe oogen zien, gij zult nml. aan het verheerlijkt lichaam van Christus gelijkvormig gemaakt worden; gij zult van de dooden opstaan, als de laatste bazuin haren klank geeft, en gij zult God aanschouwen, zoo als Hij is, Christus als het gekroonde Lam, en gij zult den Heere eeuwig dankzeggen, dat Hij u verlost heeft. G e e n v r e e m d e zal het zijn, niemand, die God in dit leven niet gekend heeft, niemand, die slechts uitwendig het geloof omhelsd heeft, maar nooit zijne verlorenheid heeft gezien en ook geene aanvechting kent, en die als goddeloos veroordeelt degenen, die in oprechtheid zich Gode geven, zoo als zij zijn, nml. als vleesch. Neen, wie de leugen en de eigengerechtigheid en de zelfheiliging liefheeft, kan God niet zien. Maar wie naar d i e heiligmaking jaagt, die in Christus is, die zal God aanschouwen.
Het is echter voor de oprechten van harte zwaar, deze profetie te gelooven en in het geloof vast te houden. De smarten des lichaams, de zwakheid, het aanschouwen van hunne eigene ellende, het gevoel der zonde en van het gescheiden-zijn van God verhinderen hen, en zij zuchten: Och, dat ik het toch mocht vasthouden, dat ik volharden moge tot aan mijn einde. Want dat is eene bijzondere gave Gods; dat heeft een mensch niet van zichzelf. God geeft het, en het is eene scheppingsdaad in Christus; Hij, de Voorganger en opperste Leidsman van ons geloof, heeft volhard, en wij zullen alleen volharden, als wij waarachtig gelooven, dat Christus onze Verlosser is, en in Hem in onze zwakheid de toevlucht nemen. Dan houdt Christus, Die in ons leeft, lijdt, gelooft, bidt, in ons vol, en wij in Hem.
Wie nu de belofte Gods vasthoudt, dien geeft de Heere ook dat, wat Job zegt: „Mijne n i e r e n v e r l a n g e n zeer in m i j n e n s c h o o t ".
„Zij verlangen zeer in mijnen schoot", dat wil zeggen: zij bezwijken van verlangen. Wie in Christus zijne toevlucht neemt, dien wordt gegeven, dat het gevoel zijner smarten en zijner in- en uitwendige ellende hem niet meer verhinderen, om naar die opstanding en die vereeniging met den Heere te verlangen. Neen, het Woord der belofte Gods wordt voor hem zóó vast in zijn hart, dat hij veeleer met een vurig verlangen zich als het ware daarnaar uitstrekt, en dat zelfs het lichaam daaronder lijdt. Kom toch, Heere, — zegt hij dan, — verlos Uwen dienstknecht, verlos Uwe dienstmaagd, dat ik spoedig voor eeuwig ontrukt worde aan de ellende van het sterfelijk lichaam!
Het is nuttig, dat wij ons versterken uit Gods Woord, terwijl het nog voor ons de tijd is. Hoe spoedig kan iemand in omstandigheden komen, waarin hij zou verlangen naar den troost, die in deze profetie van Job gelegen is. Dat wij dan maar van onze zonden gereinigd zijn; want: „zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien" (Matth. 5 : 8). Wie echter onrein van hart is, die kan dien troost van Job zich niet toeeigenen, omdat hij niet kan zeggen : De Heere is mijn Verlosser. En hij veroordeelt ten onrechte de reinen van harte. De zoodanige verneme, wat Job tot zijne vrienden in het laatste Vers van dit 19Je Hoofdstuk zegt: „Schroomt u vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij".
Zal ik in het gericht vallen, of zal ik zalig worden? Zal ik in mijne stervensure troost en vrede hebben, of zal ik wanhopen en in des duivels handen vallen ? Op zulke vragen moeten wij hier antwoord hebben. Zoo wij willen zalig worden, is er bij ons een algeheele omkeer noodig; dien hebben wij niet van onszelven, die moet ons gegeven worden. Laat ons dan aanmerken de wegen des Heeren en Zijne wonderdaden, door Hem aan Zijn volk bewezen. Hij geve ons te verstaan, dat wij geenen Verlosser hebben, zoolang wij buiten Christus zijn en onszelven zoeken rein te maken; wij hebben ons vermaak in onze eigene eer en wij vlieden de schande, die de natuurlijke mensch daarin ziet, dat hij zich aan den Heere moet geven als een goddelooze. Als wij er van overtuigd zijn, dat wij dat doen, zoo worden wij ellendig en arm en hebben berouw over onze wedcrspannigheid, die wij tot nu toe tegenover de stem Gods aan den dag gelegd hebben. Dan zullen wij tot den Heere roepen en voor Hem belijden: „Wij hebben U en Uw volk veracht. Vergeef ons onze zonde en wees ook onze Verlosser en Heiland, Die leeft en ons uit den dood verloet".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Job 19 : 25—27.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's