Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de genoegdoening van Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de genoegdoening van Christus

3, Overdenking van Job 14 : 3.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog doet Gij Uwe oogen over zulk eenen open; en Gij betrekt mij in het gericht met U."

Wij hebben den vorigen keer gezien, hoe wij voor al onze ijdele, onnutte woorden en dus voor de minste zonde, al bestond ze slechts in onze gedachten en begeerlijkheden, Gode moeten rekenschap geven, en als wij dit niet kunnen, dat wij dan genoegdoening moeten brengen.
Er is intusschen menigeen, die aan deze waarheid twijfelt, of de gedachte daaraan van zich af tracht te zetten. De een zegt: „Maar als ik toch vroom en Godvruchtig leef, niemand kwaad doe, met Gods volk omga, er naar sta om de waarheid te zeggen, zal ik dan ook voor God in het gericht komen?" De ander bekommert zich om het behoud zijner ziel volstrekt niet. Daarom is het noodzakelijk, dat de eerste overtuigd worde, dat, hoe Godvreezend een mensch ook zij, hij toch in Gods gericht betrokken wordt. En dit is tevens eene waarschuwing voor den tweede om niet gerust te zijn, maar Gods gericht wegens zijn geheel zondig leven, bestaan en wandel te vreezen.
Wij zullen nu van den Godvruchtigen Job vernemen, hoe hij de grootste aanvechting doorstaat, als God hem in Zijn gericht betrekt. Vooraf moeten wij herinneren, dat zelfs de Satan van hem moet zeggen: „Hij is Godvreezende, en wijkende van het kwaad". Wij denken dikwijls, dat de vrome en goede menschen, d. i. de bekeerden, Gods gericht en toorn niet meer te vreezen hebben; zij hebben toch Christus gevonden als hunnen Borg en Zaligmaker, Die hen bewaren zal in het gericht. Dit is volkomen waar. Intusschen hebben zij Christus als hunnen Zaligmaker slechts in het geloof. En het geloof is een overtuigd- zijn van de dingen, die men niet ziet, noch gevoelt of waarneemt. Hoewel het een werk en gave Gods is, zoo is het toch zeer onvolkomen, overmits het gelegd is in den zondigen mensch. Ja wij kunnen zelfs geene minuut lang gelooven en Christus vasthouden, als de Heere het ons niet geeft.
Zoo werd dan ook het oog van Job, den trouwen knecht Gods, verduisterd, en hij moest Gods toorn in eene schrikkelijke aanvechting gevoelen. Daarin kan hij ons dan voornamelijk een leeraar zijn, die ons onderwijst, hoe zelfs een Godvruchtig man betrokken wordt in het gericht, en wat smarten hij daaronder lijdt. Dat blijkt o. m. uit de woorden, die wij van hem opgeteekend vinden in Job 14: 3: „Nog d o e t Gij Uwe o o g e n o v e r z u l k e e n e n o p e n ; en Gij b e t r e k t mij i n h e t g e r i c h t met U".
Volgens deze woorden spreken wij: 1. daarvan, dat Job gevoelt, hoe hij aan den lichamelijken dood onderworpen is; 2. dat hij daarbij klaagt, dat God hem ook nog in het gericht met Zich betrekt.
Vooreerst dus: J o h g e v o e l t , hoe h i j a a n den l i c h a - m e l i j k e n dood o n d e r w o r p e n is.
Dit blijkt uit het geheele Hoofdstuk. „De mensch, van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust." Al vreest hij God, de duivel valt hem aan, berooft hem van zijn vee, van zijne dienstknechten, van zijne kinderen, en slaat hem met booze zweren en melaatschheid en allerlei akelige ziekten, zoodat Job op den mesthoop ligt, en zijne eigen huid schrabt met eene potscherf. „Hij komt voort als eene bloem, en wordt afgesneden, ook vlucht hij als eene schaduw, en bestaat niet." In Vers 7 vv. zegt hij, dat voor eenen afgehouwen boom nog verwachting is, daar een nieuwe scheut uit den wortel voortkomt. „Maar een man", die immers sterk is, „sterft, als hij verzwakt is, en de mensch geeft den geest; waar is hij dan? De wateren verloopen uit een meer, en eene rivier droogt uit en verdort; alzoo ligt de mensch neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hunnen slaap opgewekt worden."
Dit zij genoeg ten bewijze, hoe Job gevoelt, dat hij aan den dood o n d e r » ü rPe n Hij heeft geene hope in zijne aanvechting. Hi; i0 e e n e prooi des doods evenals alle mensehen; wijzen ei' dwazen, rechtvaardigen en goddeloozen, allen moeten sterven, e n komen in het graf. En er is in den menseh geene k r a c H geene uitkomst tegen den dood, Zijt gij gezond, hebt gij t r a c h t e n , bloeit gij als eene bloem, — gij zult verwelken, en uwe plaats zal u niet meer kennen. Zijt gij ziek, zwak en krachteloos, — gij houdt zoo lang uwe hoop vast, als gij kunt, maar eindelijk verdwijnt ook zij.
Vanwaar deze ellende ? Het is om onzer zonden wil, om onzen afval van God. Daarom heeft do Satan zulk eene macht over ons gekregen, dat wij niet eeuwiglijk kunnen leven; en niemand kan zijnen broeder verlossen, hij zal zijn losgeld nimmer kunnen betalen; hij moet het doen ophouden tot in eeuwigheid.
Dit is reeds een toeken van Gods toorn, waardoor Hij de zonde van den mensch bezoekt, waardoor Hij hem overstroomt. O, al wie zijnen vader of moeder, of vrouw, of man, of kinderen heeft zien sterven, die weet het, hoe de mensch met eeuwige banden gebonden wordt en hij zielloos nederligt. Men zou de levensgeesten gaarne hebben willen terugroepen, maar men stond machteloos tegenover den dood.
Maar laat ons nu denken aan onze zonden, aan onze afkeerigheid van God; daaraan, dat wij den duivel meer gelooven dan God; laat ons er aan denken, hoe wij den Heere niet vertrouwen, dat Hij ons slechts éénen dag zal te eten geven, indien wij de spijze niet in de hand, in de schuur of op den zolder hebben. De mensch waagt niets met Gods gebod, omdat hij niets ziet en God niet voor eenen waarachtigen God houdt. Maar heeft hij het zichtbare in de hand, dan waagt hij alle overtreding van Gods gebod, niets is hem heilig; God vreest hij niet, Die bestaat voor hem niet, als het om Zijn gebod gaat. Dit leert ons de ervaring van alle tijden. Wat kan dus de mensch zeggen, als de Heere Zijne hand intrekt en den mensch den dood voor oogen stelt, en hem doet sterven?
Bij dit gevoel, dat hij aan den lichamelijken dood onderworpen is, klaagt Job nu: „ N o g d o e t G i j U w e o o g en o v e r z u l k e e n e n o p e n ; en G i j b e t r e k t mij i n h et g e r i c h t m e t U".
Hij bedoelt daarmede, dat de Heere Zijne oogen op hem gericht heeft, om hem Zijnen toorn inwendig te doen gevoelen, otn hem zijne zonden op zijn hoofd te brengen en hem voor Zijne vierschaar te roepen, opdat hij zich verantwoorde. O, de ongeloovigen, die zeggen : „Met den dood is het uit met den mensch", weten niets van deze verschrikking, die zelfs een Godvreezend mensch inwendig lijdt om zijner zonden wil. Wanneer men weet, dat men eenen God boven zich heeft, dat men H e m tegen zich heeft, van Wien men toch a f h a n k e l i j k is, dan worden inwendig die verschrikkingen en aanvechtingen vermeerderd. De zonden kwellen deii mensch. De l l e e r e staat hem overal tegen. „Maar nu telt Gij mijne treden", zegt J o b ; „Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil" (Vs. 16). „Mijne overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijne ongerechtigheid opeen" (Vs. 17). Dus alle zonden, ook de minste, die Job gedaan heeft, bewaart Hij, pakt ze met de andere in een bundeltje, bewaart ze gelijk de overheid de stukken bewaart, die bij het onderzoek naar de misdaden te pas komen, en slaat ons gade in al onze schreden, gelijk de overheid eenen mensch gadeslaat, die reeds eens of meermalen door haar gestraft werd. Het minste wat zulk een mensch doet, brengt hem vermeerderde straf aan.
Heeft Job dit dan meer verdiend dan andere mensehen? Heeft hij meer misdaan? Hebben zjjne vrienden, die bem betichtten, dat hij in het geheim kwade stukken gepleegd, den ellendige niet geholpen, den onschuldige bestraft en den schuldige vrijgesproken had, — hebben zij n i e t zooveel kwaad gedaan ? Voorzeker, en juist in dit beschuldigen ligt eene grootere misdaad, dan al de zonden van Job. Hij had toch in alle dingen nauwgezet geleefd, met zijne oogen een verbond gemaakt, om geene vreemde vrouw aan te zien, om haar te begeeren (Hoofdst. 31 : 1). Den verdrukten was hij een vader geweest, om hen in het gericht te helpen tegen de verdrukkers. Gode gaf hij de eer, ook zelfs toen de Heere hem bezocht met plagen en zijnen rijkdom in armoede veranderde.
Maar wat kan de mensch zeggen, als de souvereine, vrijmachtige God, Hij, voor Wien zelfs de engelen onrein zijn, in het gericht gaat met den brozen mensch? „Den oprechte en den goddelooze verdoet H i j " (Hoofdst. 9 : 22). „Zoo ik goddeloos ben, wee mij; en ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen" (Hoofdst. 1 0 : 15). Want wij zijn allen onrein. „Wie zal eenen reine geven uit den onreine ? niet é é n " (Hoofdst. 14 : 4). Allen zijn wij dus afgeweken, te zamen zijn wij onnut geworden.
Dit alles leert ons, dat de Heere een geheel ander gericht houdt, dan de mensehen. Hij kent onze binnenste gedachten, Hij kent onze schreden en slaat ze gade. Waar wij gaan en staan, zelfs waar wij meenen in gerechtigheid te wandelen, overal ziet Hij aan ons zonde; wij kunnen niets doen, wat in Zijne heilige oogen goed is. Ook de allerheiligsten onder de mensehen hebben slechts een klein beginsel van gehoorzaamheid j e g e n s Gods Wet. Deze eischt een volkomen werk, maar wij zijn vleesch; en dat wij vleesch zijn, komt bij Job zoo sterk uit. In zijne aanvechtingen spreekt hij soms zóó, dat ieder onzer zou denken: Hoe kan een vroom en Godvreezend man zóó spreken? Niet alleen zijne vrienden, maar de mensehen van alle tijden, en juist alle zedenleeraars het meest, ontzetten zich over hem. En toch heeft Job niets anders gedaan, dan dat hij in oprechtheid aan zijne bittere smart u i t d r u k k i n g heeft gegeven.
Wat zouden w i j doen, als wij op gelijke wijs de pijlen des Almachtigen gevoelden? Zouden wij reiner zijn? Toch niet. Wij zouden God laten varen en liever ons verschuilen achter eene onderscheiding tusschen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zeggende: „Wij zijn rechtvaardig, daarom doet God onrecht met ons zóó te kwellen". Maar Job bekent van zich, dat hij niet kan bestaan voor God, noch met zijne gerechtigheid, noch met zijn geloof en toevlucht nemen tot Hem. Veeleer bidt hij (Vs. 13 vv.) den Heere slechts om eene kleine verademing, om te sterven. Ach, bij wenschte zoozeer, dat de Heere met hem anders handelde, dat Hij hem in een graf mocht versteken, totdat Zijn toorn zich afkeerde, dat Hij hem eene bepaling stelde en zijner gedachtig ware. O, hij zou a l . d e dagen van zijnen strijd (want zijn lijden is een krijgsdienst) hopen, tot zijne verandering (of aflossiDg) kwame; „dat Gij zoudt roepen", zegt hij, „en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begeerig zijn", — hij was toch het werk van Gods handen.
Maar nu is er niets; Job heeft geene hoop. „Gij overwel digt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen" (Ys. 20). Ach, nemen wjj het toch ter harte. Wanneer Job zóó schrikkelijk lijdt en geen uitzicht, geene hope heeft, dat de Heere met Zijnen toorn zou aflaten, hoe is het dan gesteld met den onbekeerlijken zondaar? Welke benauwdheden zal hij moeten doorstaan, en hoe zal hij eens zuchten en klagen over zjjne groote en kleine zonden! Vreeselijk is het, te vallen in de handen van den levenden God! en er is geen ontkomen aan, hij zal door den duivel zelf, wiens influisteringen hij altijd geloofd heeft, gebonden en beschuldigd worden voor God, en zijn vonnis hooren: verdoemd en ter helle verwezen!
En hij, die op zijne vrome werken en wandel, op zijne braafheid vertrouwt, zal het hem iets baten ? Op duizend vragen zal hij niet één kunnen antwoorden. De Heere zal nog veel aan hem vinden om hem te verdoemen, en zijn vertrouwen op zijne werken zal zijne ergste zonde zijn.
Die echter God vreest en in Hem gelooft, die wete, dat de Apostel alle oorzaak heeft om hem toe te roepen: „Werk uwszelfs zaligheid met vreeze en beven!" en hem zij gevraagd: Wat is uw geloof? houdt het stand, als de Heere in 'tgericht met u treedt? Toch niet. Ook uw geloof kan voor u geen pleitgrond voor God zijn. In uwe aanvechtingen bezwijkt gij nog meer dan Job.
Is de toestand echter zoo, dat de mensch met al zijn geloof, met zijne Godsvrucht niet bestaan kan. dat hij bezwijken moet, als God hem bezoekt, dan moeten wij vragen: Wat heeft de menach noodig, om behouden te worden in het gericht Gods?
Eenen Borg heeft hij noodig, Die voor al zijne zonden volkomen betaalt, den eenig Reine uit de onreinen, Jesus Christus, den Zoon des levenden Gods, Die Zichzelf in onze plaats in het gericht voor God stelt. Aan Job was het in zijne aanvechtingen nog niet gegeven, dezen Borg Gode voor te houden; hij zegt Hoofdstuk 3 : 39: „Daar is geen scheidsman tusschen ons, die zijne hand op ons beiden leggen mocht"; eerst later zegt hij : „Want ik weet, mijn "Verlosser leeft" (Hoofdst. 19 : 25). Als wij onze zonden en Gods onweêrstaanbaren toorn gevoelen, dan is het ook ons niet gegeven en ons geloof bezwijkt. God moet Hem aan onze ziel bij aanvang en voortgang openbaren. Dit doet Hij Zijnen volko, dat ellendig is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Over de genoegdoening van Christus

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's