Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 10—14.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 10—14.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 10. „En is van God g e n a a m d een Hoogep r i e s t e r n a a r de o r d e n i n g v a n M e l c h i z e d e k ".
Deze woorden sluiten zich aan bij Vers 9: g e h e i l i gd z i j n d e is Christus van God genaamd, door Hem begroet als „Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek".
Wij vinden deze woorden in Ps. 110. „De Heere", d. i. God de Vader, „heeft gesproken", zoo lezen wij daar, „tot mijnen Heere", d. i. God den Zoon. — „Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad". „Op den dag Uwer heirkracht", d. i. na Uw lijden, Uwe opstanding en Uwe hemelvaart, nadat Gij den Heiligen Geest zult uitgestort hebben. „Gewillig" staat tegenover het onwillig zijn en het eigenwillig zijn des vleeschea ten aanzien van de Wet, want uit zichzelf dient de mensch den Heere niet vrijwillig. „Gewillig zijn" beteekent hier, dat men zichzelven prijsgeeft met al zijne gerechtigheid, en het erkent, dat men voor God niets ia. „In heilig sieraad", d. i. in waarachtige heiligheid; want wat met de wet zich ophoudt, dat pronkt met heiligheid, doch deze heiligheid is voor God afgoderij en onreinheid, want God de Heere heeft het niet geboden. Waar echter het waarachtige geloof is, daar ia in waarheid werk, daar worden in waarheid de werken toegerekend en geschonken, — daar ia waarachtige heiligheid, zoodat men niet meer in geveinadheid wandelt, maar dat men zich aan God vertoont, zoo als men is, en op Hem hoopt in zijn niets-zijn. — „Uit de baarmoeder dea dageraada zal U do dauw Uwer jeugd zijn", bij Luther: „Uwe kinderen worden U geboren als de dauw uit de baarmoeder des dageraads", — dat ziet op eene buitengewone volheid. — En nu volgen de bedoelde woorden: „De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek".
De Apostel wil den Hebreen de gansche volheid, die in Christus is voor een arm zondaar, voorhouden, opdat zij, afstand gedaan hebbende van de wet, van alle werken van het „doe dat", zich enkel op dezen Hoogepriester zouden verlaten.
Wat het wil zeggen, „naar de ordening van Melchizedek", daarvan zullen wij nader handelen bij gelegenheid van Hoofdstuk 7. Voorshands eene enkele opmerking. De leer is spoedig vernomen, ras verstaan, schijnbaar ook begrepen; wanneer zij echter geenen invloed uitoefent op handel en wandel, op den inwendigen zielstoestand des menschen, dan heeft hij er niets aan, dan kwelt hij zich maar in zijne ellende. Zoo moet dan de voorbereiding er zijn, opdat de leer der waarheid behoorlijk begrepen worde. Do Apostel wil het den Hebreën in eene hoofdsom mededeelen: Gij behoeft u om wet, werken, leer en plicht, over de vraag: „Hoe heb ik hier, hoe heb ik daar te doen ?" in het geheel niet te bekommeren! gij behoeft er u niet over te bekommeren, dat gij zonden hebt, vol ongerechtigheid zijt, hoe gij tot heiligheid komt, en ook niet, of gij den vrede met God zult kunnen vasthouden, of niet, — dat alles, alles deelt ons uit genade en barmhartigheid Christus, de Hoogepriester, mede, en het gaat er alleen om, dat gij aan dezen Hoogeprieater met al uwe zonde en nood blijft hangen. Hij zal het maken, u alles schenken en mededeelen, wat gij noodig hebt.
Vers 11. „Van Den wel k e n " — d. i. van dezen Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek — „wij h e b b en v e l e d i n g e n en z w a a r om te v e r k l a r e n , te z e g g e n ." Vele? .la, zeer vele, van het geheel der zaligheid, zooals zij geopenbaard en volvoerd is naar den raad Gods, — zeer vele daarvan, hoe Hij alles heeft teweeggebracht, dat het heerlijk voleindigd is tot Zijnen lof. Maar het is moeilijk, zegt de Apostel, om het uit te leggen, om het den zielen mede te doelen. De moeilijkheid ligt niet in het stuk, dat onze Heero Hoogepriester is naar de ordening van Melchizedek, maar zij ligt hierin: „dewijl gij t r a a g om te hooren g e w o r d e n z i j t ".
Waren dan de Hebreën zóó onverstandig? — Zeg mij, is dat niet onverstandig, als men uit het vleeach den Geest wil laten voortkomen, ala men uit doode handen leven wil hebben? Is het niet zeer onverstandig, dat, terwijl men eigenlijk slechts ooren heeft voor hetgeen tot niets deugt, men toch doet, ala wilde men in de Gemeente naar het Woord Gods hooren en het gehoorzamen en iets tot zijne zaligheid bijdragen; — dat, als eenen mensch alles voorgelegd wordt, en het heet: „Wie dorst heeft, komel" terwijl men geenen penning rijk is, hij toch in den doorboorden zak zoekt, om iets te vinden; — dat, wanneer men verzonken ia in het slijk, men de gerechtigheid nog van zich atoot; — dat, terwijl men ganach en al verloren ia, men toch iG den hoek blijft liggen; — dat men tot den Heere zegt: „Heere, zoudt Gij mij de voeten waaachen?" dat, terwijl men toch ervaart, dat men uit zichzelf de zonde liefheeft, men zich evenwel niet geheel aan den Heere overgeeft; — dat, terwijl toch God de Heere zegt: „Met het vette uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gedrenkt", men evenwel nog denkt: Nu, Heere God, wat moet ik U offeren ? — dat men dus hangen blijft in zijne zonden en er niet van zoekt los te komen, om de vrije ontferming aan te grijpen, die het eenige middel is, om van de zonden af te komen ; — dat men nog bij de gebroken stukken blijft zitten, terwijl men ze toch nooit weêr aan elkaar krijgt; —- dat men hierin blijft hangen: „Och, had ik het zóó en zóó gedaan!" in plaats van tot den duivel te zeggen: „Wijk van mij!" en, het gebeurde vergetende, zich uit te strekken tot de genade, en het in den Naam van den Heere Jesus te wagen, al donderde het ook yan den hemel en al woedde ook de hel ?
Dit onverstand was in de Hebreen, dit onverstand is in ons aller hart, — altijd moet het doen verheerlijkt en goed geheeten worden, — altijd weêr die huichelarij van het werk, en dan wil de mensch rust hebben van hetgeen hij heeft gedaan. Met een gestolen zondagspak aan vraagt men: Zie ik er niet mooi uit, doe ik nu niet goed ? Ach, men moest zich over zulk doen veeleer schamen! — Er komt bij eenen mensch nooit iets van terecht, als hij zelf weet, dat h i j wat doet, wat goeds doet. God de Heere, onze Heiland, Die doet het. Wat Hij gedaan heeft, dat is goed; Hij heeft alles welgemaakt; Hij is, zooals Hij moet zijn, Hij leidt aan de hand Zijns Geestes, Hij neemt ons aan Zijne hand en zegt: Grijp toe! Een kind kan zijne hand nog niet in den inktkoker steken, zonder zijne geheele hand zwart te maken ; maar de vader neemt de hand, laat het kind schrijven en heeft er vermaak in, dat het schrijft: „Ik ben vaders kind".
De vrijheid moet gepredikt worden, die de Gemeente heeft in haren Koning. Maar dan begint de mensch te razen, want bij die prediking wordt eene streep gehaald door alle deugd, gerechtigheid en heiligheid des menschen; er blijft aan den mensch, al is hij ook de vroomste, niets goeds meer over, — het is in het stuk der zaligheid alles louter barmhartigheid. - Moet de vrijheid gepredikt worden, dan begint de mensch te beven, hij kruipt weg, het wordt hem te benauwd.
Vers 12. „ W a n t g i j , d a a r g i j l e e r a a r s b e h o o r d et te z i j n v a n w e g e den t i j d , hebt w e d e r om van noode, d a t men u l e e r e , w e l k e de e e r s t e b e g i n s e l e n z i jn der woorden Gods; en gij z i j t g e w o r d e n , als die m e l k van n o o d e h e b b e n , en n i e t vaste s p i j z e ."
„Daar gij leeraars behoordet te zijn v a n w e g e den t i j d " , — namelijk den tijd, gedurende welken gij het Woord gehoord hebt, bedoelt de Apostel. Hoe dikwijls is het u voorgehouden, maar ach! gij blijft nog aan den tempel en de offeranden hangen, klemt er u vol vreeze aan vast, in plaats van in eenvoudigheid het getrouwe Woord van Christus aan te nemen. „ L e e r a a r s b e h o o r d e t gij te z i j n " , niet om anderen te leeren, maar zóó, dat gij datgene, wat ik u mededeel, zóó in u hadt, dat gij het reeds volkomen verstondt.
Wie is een leeraar? — Die een volkomen man is in Christus Jesus. Wat behoort daartoe? Allereerst dit, dat gy zonde hebt, niets dan zonde, groote, zware, schrikkelijke zonde! Er behoort toe eene waarachtige overtuiging, gewerkt door den Heiligen Geest, dat de mensch een overtreder der Wet is, in zijn hart een vijand van God, dat het met den mensch eene afgesnedene zaak is. "Vervolgens behoort daartoe een waarachtig, oprecht geloof, dat Gods Wet Gods Wet is, en dat zij niet mag worden overtreden, maar dat men, door den Vader tot Christus getrokken, in Christus eenen Borg voor zijne schuld gevonden heeft, in Hem gerechtigheid en sterkte heeft, en voorts dat men op den weg al meer en meer ontledigd is geworden, al meer en meer bij ervaring weet, hoe waar het is, dat uit den mensch niets goeds meer voortkomt, en dat men er dan naar staat, in heiligheid te wandelen voor Gods Aangezicht, zich niet beijvert, om slechts uitwendig goed te zijn, maar om inwendig alle leden en gedachten in waarheid te hebben naar de geboden Gods en naar Zijnen wil; dat men dan alleen Christus voor zich heeft, uit Wiens volheid genade voor genade wordt genomen; dat opgehouden heeft alle werk van het „doe dat", en er eene vrije beweging is voor God en menschen.
„ G i j hebt wederom van noode, dat men u l e e r e, w e l k e de eerste b e g i n s e l e n zijn der woorden Gods." Gij hebt opnieuw de oude prediking noodig, wil de Apostel zeggen, ik moet weêr van voren af beginnen. Ik zie, hoe gij in uw hart den eeuwigen troost verdenkt; in plaats van voort te schrijden, zijt gij nog in de duisternis; in plaats van leeraars, meesters, te zijn geworden, zijt gij als zulken, die de eerste beginselen van het Goddelijk Woord reeds vergeten zijn. Ik mag u slechts m e l k geven, en geene v a s t e spijze.
Vanwaar dat? Daarvan, dat de mensch niet weet, en ook niet gaarne weten wil, dat hij een zondaar is voor God. Er wordt wel veel van zonde gesproken, maar in zijn hart denkt de mensch toch : Ik ben vroom, ik ben een engel, ik ben een goed en braaf lid der Gemeente! — Wie echter in waarheid vroom is, die weet niets meer, dan dat hij een mensch is. Bij den zoodanige komen niet enkel in aanmerking de dingen, waardoor in huis en hart zoo veel onderstboven gekeerd wordt, — dat is slechts de oppervlakte; men gaat dieper, en dan wordt zelfs de Godzaligheid tot zonde, en men weet niets meer, dan dat men stof, aarde en assche is, wanneer men erkent, dat God God is, Christus alleen Heiland, en dat alleen de Heilige Geest leidt en regeert.
Wat zijn nu „de eerste b e g i n s e l e n " ? wat is de „ m e l k " ? — Dat zegt ons de Apostel in Hoofdstuk 6. Velen hebben jaar en dag de prediking gehoord, en nochtans zie ik, dat menigeen, in plaats van zich vrij te bewegen, gedwongen wandelt en zijnen nek onder de wet kromt. Het Woord is wel in de ooren, maar niet in het hart ingegaan; ja, men is bekeerd, maar van en tot zichzelf, om zichzelf te handhaven, maar niet opdat God God zij. Er zijn velen, die niet Gods Woord en Zijne Wet zoeken. — Velen zeggen: „Geef mij melk, ik ben een kind". Ach, dat dit waar ware! maar zij willen niet gaarne de leer, die zegt: „Al uw hooren, uw werk, uw kerkgaan en alles wat gij voor de Gemeente gedaan hebt, beteekent niets! gij zijt naakt en niet bekleed met de gerechtigheid van Christus!" — Wien dit aangaat, neme het ter harte, — ik zal rein zijn van zijn bked.
Dat is melk, dat men als een overtreder dit belijdt: niet: „Ik moet zalig worden", maar: „Gods Wet moet weder verheerlijkt worden, God moet Zijne eer wederhebben"; daarbij kan men dan niet vragen naar wereld, eer, duivel of naar zichzelf. Dïit is dus melk, dat eenen mensch de eerste beginselen worden voorgelegd, hoe het toegaat, dat een mensch bekeerd wordt. De bekeering heeft iedereen noodig. Eerst door de enge poort, zóó komt men naar boven. Of men al mooi gelooven kan,
daarbij blijft de mensch toch onveranderd. Wanneer men tot eenen mensch zegt: „Doe dat!" dan zal hij het doen, en denken, daarin zijne gerechtigheid te vinden. — De mensch moest het toch begrijpen, dat wie bekeerd wordt, het zóó wordt, dat hij met al zijn doen in den vloed omkomt, zoo God hem er niet uit haalt. Waar het ware geloof is, daar heeft de mensch geeue voeten, oogen, mond, wil, verstand meer, maar hij drijft, leeft, werkt en beweegt zich te midden van zijne machteloosheid in de vrije genade en eeuwige ontferming; de wet dondert hem in het oor, en wat er wezen moet grijpt hij uit den hemel der heerlijkheid. Zondaar is hij, hij heeft de Wet lief; zoo zondig als hij is, roemt hij toch in zijnen Heere: „ I k ben heilig, gansch en a l ! " Zulk een mensch kent, heeft lief en leeft in de heerlijkheid zijns Gods en Verlossers.
Dat is vaste spijze, dat overboord geworpen is de eigen bekeering, voor zooveel een mensch er aan denkt, er een werk van te maken, en dat de mensch oogenblikkelijk zich zóó gedraagt, dat hij neergeworpen ligt aan de voeten van den Heere Jesus. Die legt dan de hand op hem, grijpt hem en heft hem op uit het stof, — en dan blaat het schaap Hem achterna, Wiens Naam is „het Woord", uit Wiens mond het zwaard gaat, waarvan wij Openb. 19 lezen. — Dat is vaste spijze, dat men niets moet hebben, 0111 alles te hebben, — dat men zonden moet hebben, om rein te zijn, — dat men machteloos en arm moet zijn, om rijk te zijn in zijnen God.
Maar eerst de verootmoediging. „Uwe zachtmoedigheid (volgens Luther: Uwe verootmoedigingen) heeft mij groot gemaakt", zegt David Ps. 18 : 36; en: „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik"' (Ps. 119 : 67).
Wat zult gij toch aanbrengen, arm kind? gij wordt aan het hof genoodigd, — wat wilt gij daar doen? kunt gij den Koning rijk maken? kunt gij doen zooals de Koning? Wanneer de Koning een arm kind op den weg ziet en wil het rijk maken en tot Zich nemen, eenen prins van hem maken, — kom gij kind dan in het Paleis met uw poover boeltje, en zie of gij nog wat aanbrengen kunt. — Dat is vaste spijze, de betuiging: de Koning doet het alleen uit enkel gunst en goedheid, en daarin draagt Hij u, en als gij u hier niet vrij beweegt, u wilt aanstellen, als waart gij n i e t zulk een prins, dan moet Hij u uit Zijn Paleis werpen. Als arm kind heb ik de bloemen te plukken, die Hij mij gegeven heefc. — De Koning moet leven, — Hij alleen! geene sprake mag er meer van ons zijn, maar alleen hiervan: U w Koninkrijk kome! Uw wil geschiede. Yers 13. „ W a n t een i e g e l i j k , d i e der m e l k deela c h t i g is, d i e i s . o n e r v a r e n in het W o o r d der ger e c h t i g h e i d , w a n t h i j is een k i n d ."
Wien men nog melk moet geven, d i e is n o g o n e r v a r e n, die weet niet, hoe men zich aan 's Konings tafel gedragen moet. Wie het niet begrijpen wil, dat men van 's Konings rijkdommen moet leven, dewijl men zelf een arm kind blijft, die denkt: Als ik toch tot het geloof ben gekomen, dan is nu immers de heiliging m i j n e zaak. — Zoo iemand v e r s t a at e c h t e r van h e t g e h e e l e W o o r d der g e r e c h t i g h e id n i e t s ; h i j is d a a r i n zóó o n e r v a r e n als een j o ng k i n d , dat men nog op den schoot neemt, en kan al zulke woorden niet verstaan.
Nu zult gij denken: Ik zou juist gaarne een jong kind zijn! Nu, wees een jong kind! De Apostel zegt echter; Gij behoordet leeraars in de genade te zijn. Degenen intusschen, die hier jonge kinderen willen zijn, zijn zoo groot als reuzen. God snijdt hun evenwel neus en ooren af, zóó worden zij verootmoedigd. Dan zullen zij eerst inzien, dat de mensch het in beoefening brengen der Wet niet in zijne hand heeft, dat hij in hetzelfde uur, waarin hij als een monnik zich kastijdt, de Wet Gods overtreedt, — dat hij goddeloos blijft, dewijl hij niet wil, wat God de Heere wil.
Vers 14. „ M a a r d e n v o l m a a k t e n is de v a s t e s p i j z e, d i e door de g e w o o n h e i d de z i n n e n g e o e f e n d hebben, t o t o n d e r s c h e i d i n g beide des goeds en des k w a a d s ."
Wordt waarlijk kinderen, dan zult gij zijn naar de maat en den leeftijd van Christus. Zulke kinderen zijn geene volmaakten naar eene heiliging, zooals vleesch bedoelt, die boven de zonde verheven is; dat bedoelt de Apostel niet. Zulke volmaakten hooren in eenen almanak thuis, maar niet in den hemel. Het zijn daarentegen zulke volmaakten, die belijden, dat zij op zichzelf leêge vaten zijn, dat zij volslagen blind, dat zij niet half, maar geheel dood zijn, — die echter in hunne ellende naar deze volmaaktheid staan: ik moet in overeenstemming zijn met de Wet, — het moet er zijn, wat de Wet verlangt. Zij zijn niet huichelachtig; zij hadden heiligheid gezocht, en God gaf het hun in Zijne genade, dat zij de geheele zaak loslieten, dat zij het „doe dat" prijsgaven, om Christus deelachtig te worden, om te verkrijgen de gerechtigheid, die voor God geldt, opdat de gerechtigheid leve in de dooden, opdat zoo de dooden des Heeren leven in het eeuwige leven en verkondigen des Heeren eeuwige genade. Zij zijn echter nooit zóó volmaakt, dat zij dit alles in zich hebben. Hoe zouden zij den Heere kunnen omvatten? De hemelen kunnen Hem niet omvatten, hoe veel te minder een arm hart! D i t is in hen: dat zij verlegen ziju onder hunne armoede, verbrijzeld wegens hunne zonde, blootgesteld aan alle inblazingen des duivels; en daarom hebben zij de vaste spijze noodig, en zij kunnen ze verdragen; want door de g e w o o n t e , door gedurig worstelen, vallen en opstaan, h e b b e n z i j g e o e f e n d e z i n n e n g e k r e g e n , om onders c h e i d te w e t e n t u s s c h e n goed en k w a a d.
„ K w a a d " is, wat de mensch in zijne schijngerechtigheid goed heet. „Goed" is, wat niemand wil hebben dan degene, die voor God ten eenen male slecht is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 10—14.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's