Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 6 : 16 en 17.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 6 : 16 en 17.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 16. „Want de m e n s c h e n z w e r e n wel bij den m e e r d e r e , dan zij z i j n , en de e e d t o t b e v e s t i g i ng i s d e n z e l v e n een e i n d e van a l l e t e g e n s p r e k e n ."
Wij lezen Ex. 22 : 10 en 11 : „Wanneer iemand aan zijnen naaste eenen ezel, of os, of klein vee, of eenig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd of weggedreven, dat het niemand ziet, zoo zal des Heeren eed tusschen hen beiden zijn, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen, en hij zal het niet wedergeven."
Wanneer wij voor den rechter eenen eed afleggen, dan zweren wij bjj den almachtigcn God. „Zoo waar als God leeft!" en: „God straffe mij, als ik niet de waarheid spreek", zijn gebruikelijke uitdrukkingen, waarvan men zich bij het zweren bedient. Zoo zweren wij dan bij eenen meerdere, d. i. bij God. Waar men eenen eed zweert, daar komt een einde aan het geschil, en men heeft voor vast en zeker te houden, wat gezegd is- Dewijl dat nu bjj ons vast staat, hoeveel te meer moet datgene bij ons vaststaan, wat uit den mond Gods is uitgegaan, wat Hij gezworen heeft, namelijk: „Waarlijk, zegenendo zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen".
Dat heeft God in Zijne onmetelijke barmhartigheid en genade willen doen. H i j h e e f t n i e t s m e e r d e r s , om daarbij te zweren, en daarom z w o e r H i j b i j Z i c h z e l v e n : Zoo waar als Ik God ben, zal Ik u zegenen, en Ik mag niet God zijn, wanneer gij niet den zegen zult beërven. God weet, hoe geheel onmogelijk het voor ons is, ons aan Zijne belofte te houden, en daarom komt Hij in ons midden, buigt Zich tot ons neder, om met ons te handelen, naar dat wij zijn. Hij doet den Geest des menschen geen geweld aan, slaat hem niet neêr, werpt hem niet in de hel, maar heeft een wonderbaar geduld met onze zwakheid, met onze twijfelzucht, met ons ongeloof. Om ons nu allen twijfel te benemen, zweert Hij eenen eed, en dat doet Hij, om den e r f g e n a m e n Z i j n e r b e l o f t e te bewijzen, dat Z i j n r a a d n i e t w a n k e l t , gelijk het luidt in Vers 17: „ W a a r i n God, w i l l e n d e den e r f g e n a m e n der bel o f t e n i s o v e r v l o e d i g e r b e w i j z e n de o n v e r a n d e r - l i j k h e i d van Z i j n e n r a a d , met e e n e n eed daart u s s c h e n is g e k o m e n ".
Daar ziet gij, welk eenen God wij hebben. Wij eischen onvoorwaardelijk vertrouwen; vooral als men hoog staat, zou men geenen eed zweren, om eenen armen mensch twijfel aan onze oprechtheid te ontnemen. Maar God, Die do list des duivels en de zwakheid der Zijnen kent, voor Wien alle volken te zamen als een stofje zijn, Hij, de groote God, wil Zich bjj stof, aarde en asch verheerlijken, hun genadiglijk allen twijfel en ongeloof vergevende. Hij zal wegens deze zonden niet straffen, maar Hij is er op bedacht en komt met eenen eed daartusschen, opdat Hij aan de zwakke schepselen allen twijfel moge ontnemen, en daar zweert Hij dan, zooals Hij heeft gezworen: Als Ik u niet genadig ben, als gij niet midden in den dood ervaren zult, dat gij bij Mij het leven viadt, dan wil Ik niet God zijn. Dat heeft Hij gedaan, om te bewijzen, dat Zijn raad onveranderlijk is. Die raad is deze: genadig te zijn, wien Hij genadig is, Zich te ontfermen over wien Hij Zich ontfermt; dat alles voor Hem hersteld en tot één vergaderd zij, dat alles samengebracht en opgericht zij in Christus Jesus; dat Hij ons Zijne gerechtigheid schenkt, onzen dood op Zich neemt en ons Zijn leven geeft. Dat was Zijn raad. Hij heeft Dien, Die geene zonde kende, voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden hebben gerechtigheid in Hem. Dat is Zijn raad geweest naar het voornemen Zijner eeuwige ontferming: alle zonden, hoe zwaar, hoe vele, hoe groot ook, weg te nemen van allen, die gelooven, en voorts Zich aan hunne zonden niet te storen, maar hen te troosten met Zijn Woord, dat zij voor Zijne oogen heilig en liefelijk zijn, dat zij te raidden van hunne onreinheid rein voor Zijn Aangezicht zijn. God, zooals Hij liefheeft, heeft eeuwig lief, en wil een meesterstuk der genade maken, opdat de genade geprezen worde. Zijn niet al de Zijnen menschen, die onderliggen en toch overwinnen? Zijn raad is: Zich te verkiezen wat niets is, voortdurend alle werken der duisternis te verwoesten, alle instrument te vernietigen, dat tegen Zijnen raad bereid wordt, — tot de eeuwige heerlijkheid te brengen een volk, dat in zijn bloed ligt en tot hetwelk Hij spreekt: „Leef!"
Deze raad is onveranderlijk. Bij God is geene schaduw van omkeering. Hij blijft altijd dezelfde, en een iegelijk, die op Zijn Woord hoopt, ervaart het, dat Hij Dezelfde blijft, ook dan, wanneer Hij slaat en doodt. Hij blijft altijd Dezelfde. Alle zonden Zijns volks kunnen Hem niet weerhouden, dat Hij niet zou komen met eenen kwijtbrief, dien Hij geschreven heeft, dat Hij betaald heeft voor alle zonden. Er ligt iets wonderbaars in hetgeen ik zeg; maar het blijft waar: gerechtigheid in God, eeuwig leven, vergeving van alle zonden staat bij God voor Zijn volk vast. Dewijl Hij Zich voorneemt, aan eenen mensch deze dingen te schenken, zoo kunnen geene zonden het Hem beletten. Hij gaat Zijnen gang en rust in Zijnen wil. Geen mensch en geen duivel kan daar iets aan doen. De grond ligt in Zijne eeuwige liefde en ontferming, op Golgotha, in het eenige Offer, dat alleen voor Hem geldt, en Hij verheerlijkt Zijnen Naam bij eiken arme en ellendige, zoodat het van het eerste schreien in de wieg tot den laatsten zucht slechts genade is geweest, niets dan genade, —- en dat alleen het bloed de verzoening is geweest. In deze genade wordt geboren, wat daarin geboren wordt, daarin drijft, wat er in drijft, en daarin sterft, wat er in sterft. God heeft dezen raad bij Abraham verheerlijkt, doch niet bij hem alleen, maar ook bij al zijn zaad. Aan Abraham beloofde Hij Zijnen Christus, in Wien enkel en alleen alle heil, alle gerechtigheid, algeheele wederoprichting en eeuwig leven is. Hij liet Abraham met al het zijne in den dood gaan, maar Hij hield hem vast met Zijn Woord, — en heeft Hij den rijkdom Zijner genade bij Abraham niet verheerlijkt?Onwankelbaar vast staat deze raad, en daarin was besloten, degenen, die Hem alleen alle eer geven, met den Heiligen Geest te begenadigen, alzoo dat zij God van harte zoeken, zoeken wat des Heiligen Geestes is, dat zij verbroken worden wegens hunne zonden, zoodat zij naar gerechtigheid hongeren en dorsten, en niet rusten, totdat God huu van vrede heeft gesproken, en in hen een bevredigd verlangen naar God is.
De raad is niet zóó, dat men dan daarbij iets wagen en zijnen eigen wil doorzetten kan, om de wereld en God tegelijkertijd te kunnen dienen. Neen, dilt is de raad, dat de zonde en ongerechtigheid erkend zij, dat er waarachtige verootmoediging zij, en nochtans in het hart een verlangen naar gerechtigheid. Maar overigens zijn er zulke zondaren niet, dan die, welke Gods genade verheerlijken en God gelooven. Er zijn zulke ootmoedigen niet, dan die, welke zich met Gods raad troosten. Zij bekennen, dat zij waard zijn, voor eeuwig van Hem verstooten te worden, zij matigen het zich niet eens aan, dat deze raad er voor hen is, zij worden vreeselijk aangevochten, — hadden zij maar de zekerheid, dat ook zij daartoe behooren, denken zij, dan zouden zij er ongestoord in blijven. O, allen, die in dezen raad zijn opgenomen, zijn zulken, die door alle twijfeling en ongeloof aangegrepen zijn, zoodat zij noodig hebben, dat God daartusschen komt met zulk eenen eed. Daar is het zóó, dat er geen ander middel is, om de ziel te troosten, zoodat zoo te zeggen de wijsheid Gods zelf opgehouden heeft, en niet meer weet, wat te doen, om de ziel weêr tot rust te brengen.
Als de waarheid in de ziel is, hoe doet dan" de duivel zijn uiterste best, om deze waarheid zóó te maken, dat men geene vezel meer heeft, om er aan vast te houden! Wat kan dan de ziel verlossen? Dan komt God met eenen eed en zweert, zeggende: Als gij niet in den hemel komt, als al uwe zonden u uit den hemel houden, als Ik u niet genadig ben, zoo als gij zijt", ofschoon gij van uzelf bekent, dat gij verkeerd zijt en niets dan verkeerdheid in u bevindt, — dan wil Ik niet God zijn.
God heeft het bewijs o v e r v l o e d i g willen geven. Wie waagt het, tot eene ziel te zeggen: Gij wordt zalig? Wanneer alleen geestelijke dingen worden aangezien, dan alleen is het te zeggen; wanneer echter niets dan verkeerdheid wordt gezien, wie zal het dan wagen ? Maar dat doet de macht der liefde Gods. De Iieere waagt daarbij Zichzelf, dewijl Hij zegt: Als gij niet in den hemel komt, dan houd Ik op God te zijn.
God geeft eene belofte, en door deze belofte maakt Hij levend; Hij maakt, dat de mensch tot het geloof aan de belofte komt, dat in de ziel een zuchten, een worstelen, een strijd is, om te verkrijgen, wat daarin opgesloten ligt. God zweert niet voor iederen mensch eenen eed, maar voor de erfgenamen der beloftenis. Hij geeft Zich geene moeite, om aan anderen, die Zijnen raad niet eeren, te bewijzen, dat die raad onveranderlijk is; Hij doet dat alleen bij de erfgenamen, — die hebben hier niets dan alleen de beloftenis; die hebben hier slechts het tegendeel van al hetgeen in de belofte opgesloten ligt; die zijn blootgesteld aan de schrikkelijke aanvechtingen des duivels, die een vader der leugen is. De duivel zal er zich weinig aan laten gelegen liggen, de kinderen der wereld er toe te brengen, dat zij niet gelooven; hij laat hen slapen, spelen, geloosen, evangeliseeren, en wiegt hen zóó in slaap, opdat zij zeggen: Wij gelooven, — en zoo met hun geloof ter helle varen. Hij schept er vermaak in, dat hij hen zich laat vleien, en hen ten slotte zacht en zalig laat inslapen, waarop dan een vreeselijk ontwaken volgt. Bij hen is strijd en worsteling, om hunne begeerten te volbrengen; zij willen slechts hunne begeerte. De erfgenamen der belofte echter staan op de belofte, ofschoon zij op niets kunnen wijzen. Vergeving van zonden, eeuwig leven en doorkomen door dit leven hebben zij in de beloftenis, en zij weten van geen ander leven dan uit deze belofte.
Zoo gun ik dan aan de wereld alle heerlijkheid en verkies deze belofte; want wanneer alles met vuur zal verbrand zijn, wordt het duidelijk, wat er in deze belofte ligt. Zij is het, die alles teweegbrengt. Dewijl het echter Gods belofte is, kan het niet uitblijven, dat de duivel komt en toovert, wat hij kan, en zonde op zonde stapelt tusschen God en den mensch; hij maakt het den mensch zóó benauwd, dat men moet roepen: „Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" en: „Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen!" Zóó doet de duivel, opdat men vrage naar het onware.
Waar men dan hoopt op leven, heeft men niets dan dood, — op licht, niets dan duisternis, — op kracht, niets dan zwakheid, — op overwinning, niets dan verloren slagen, — op heiliging, nieta dan melaatschheid! — Daar is nu de belofte, zij ligt in de ziel, en juist bij de heiligen wordt het tegendeel ervaren. En waarnaar vragen zij ? Naar de dingen van dit leven? Verdenken zij nu de waarheid ? Neen! zij vragen naar God; maar zij worden aangevochten door alle duivelen, aangevochten door zonde en verkeerdheid, en nu, terwijl zij de belofte hebben, is het hun toch, als moesten zij ter helle varen, als ware God dood, en alles is voor hen gesloten. Dat zijn erfgenamen der belofte, en dewijl God hen goed kent, hen voor zoodanigen kent, komt Hij tot hen en zegt: „geef mij de hand en ga meê!" — „Mijn God, mag ik méégaan, zoo als ik ben? zijt Gij mij genadig? zult Gij mij tot U nemen? maakt Gij mij zalig, zoo als ik ben? — Daar komt God en zegt: „als Ik u niet tot Mij neem, dan wil Ik niet God zijn".
Zoo hebben wij dan twee stukken, die onveranderlijk zijn, in welke het onmogelijk is, dat God liege (Vs. 18): Goda belofte en Goda eed. De belofte ia het eeuwige leven, en de eed is deze: „Om uwe zonden en offeranden zal Ik u niet straffen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 6 : 16 en 17.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's