Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Filippensen 1: 21, 1e gedeelte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Filippensen 1: 21, 1e gedeelte

„ H e t leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin."

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelukkig de mensch, die, terwijl hij nog in dit aardsche leven verkeert, heeft leeren inzien, dat hij eenen Middelaar en Borg voor zijne ziel noodig heeft, om daarmede voor God te kunnen bestaan. Wij zien het dagelijks om ons heen, dat het leven des menschen is als eene bloem des velds, die schielijk wordt afgesneden en welker standplaats men weldra niet meer kent. Allerlei, dat ons gedurig ter oore komt, van ziekte of van sterfgeval, waarschuwt ons, opdat wij bedenken mogen, dat ook wij sterven moeten, en dat het er dus voor ieder onzer op aankomt, dat wij genade gevonden hebben, dat ons de zonden vergeven mogen zijn; ja waarlijk, het is den menschen gezet éénmaal te sterven, en daarna het oordeel! Op welken grond zullen wij den dood zonder verschrikken te gemoet kunnen gaan? Wat zal onze troost zijn? De Heilige Schrift wijst ons op dezen grond: dat Christus eenmaal geofferd zijnde, om aller zonden weg te nemen, ten anderen male zonder zonde gezien zal worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid. Wie Hem verwachten tot hunne zaligheid, wie op Hem hunne hope stellen voor hunne eeuwige behoudenis, zullen Hem zien als het Lam Gods, dat hunne zonden heeft weggedragen. Voor hen zal het sterven gewin zijn.
Zulks overdenken wij nader volgens Filipp. 1 : 21. Laat ons daarbij overwegen: 1°. wat het b e t e e k e n t : „het l e v en i s mij C h r i s t u s " , en 2". hoe dan het s t e r v e n ons g e w i n is.
Zóó schrijft de Apostel: „Het l e v e n is m i j C h r i s t u s ".
Vroeger had diezelfde Paulus zijn leven gevonden in zijne werken der eigene gerechtigheid; vroeger had hij zijn leven daarin gevonden, dat hij behoorde tot de strengste sekte der Farizeën; ja, hij vond zijn leven in zijne eigene vroomheid, in zijne gebeden, in zijn vasten, in zijnen ijver voor de instellingen der Wet en de voorschriften der vaderen en schriftgeleerden. En in dien ijver, en wijl bij daarin het leven vond, vervolgde hij de Gemeente van Christus, want hij kon Christus niet erkennen als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker; hij kon niet gelooven, dat Jesus de Nazarener waarlijk de Messias, de Verlosser, de Zaligmaker zou zijn; want Die had geene gedaante noch heerlijkheid; Die zag er uit als een arme Zoon des menschen en was, terwijl de Farizeën en priesters Hem verwierpen, gestorven aan het vloekhout des kruises.
Toen echter de Heere Jesus Zich Zelf aan Paulus, toen nog Saulus genaamd, op den weg naar Damaskus openbaarde, toen leerde hij inzien, hoe gruwelijk hij zich juist had bezondigd. Want die Jesus, de Nazarener, was toch de Christus, en was toch door God gezonden, ook tot eeuwige behoudenis van Paulus. Toen leerde Paulus verstaan, hoe hij met al zijnen waan der gerechtigheid een gruwelijk overtreder was van Gods geboden, — hoe hij zich in zijne blindheid, in zijnen hoogmoed, in zijne eigengerechtigheid vergrepen had aan het heil Gods. Zoo werd hem al zijne vermeende gerechtigheid tot zonde; want juist in dien hoogen dunk van zichzelven verwierp hij Christus, verwierp hij de zaligheid Gods. Als den „voornaamsten der zondaren" leerde hij nu zichzelven kennen, als een, die alles, alles voor God had bedorven, als een, wien alle ware gerechtigheid voor God ontbrak, als een, die verzoening, verzoening van zonde en schuld, behoefde. O, toen deed hem de Heere God inzien, waarom Christus als zulk een arme Zoon des menschen, zonder gedaante of heerlijkheid, was geopenbaard. Het leven werd hem Christus, waar hij het leven, het geestelijke, het eeuwige, het rechtvaardige leven, in zichzelven had verloren. IIem werd Christus geopenbaard als het Lam Gods, dat ook zijne zonde had weggedragen, als Degene, Die de gansche Wet Gods voor hem had volbracht, Die Zelf een vloek werd, om de Zijnen van den vloek der wet te verlossen. Paulus vond in Christus zijne eenige wijsheid, zijne rechtvaardiging, zijne heiliging, zijne volkomene verlossing, — zóó was Christus zijn leven; buiten Christus lag hij in den dood; in en met Christus was hij levend gemaakt, was hij verlost en ontrukt aan de macht van zonde, graf en dood.
Is Christus ook ons leven ? O, dat wij onszelven niet bedriegen! Zal Christus ons leven zijn, zoo moeten ook wij het leven in onszelven verliezen, zoo moeten alle gronden in onszelven, waarop wij van nature ons voor eene eeuwigheid verlaten, ons ontvallen. Niets van het onze kan toch voor God bestaan. Geen enkel werk onzer eigene gerechtigheid, geen enkele traan, geene gebeden, geene verzuchtingen zijn in staat, om ons voor God te rechtvaardigen. De ééne offerande van Jesus Christus, Zijne gebeden, Zijne tranen, Zijne smeekingen, die Hij wegens onze zonden en schulden in de dagen Zijns vleesches tot God heeft geofferd, ja deze alléén, zijn de rotsgrond der hope. Om de zaligheid onzer zielen mogen wij het ons niet ontveinzen, dat het er op aan komt, dat wij laten varen onze meening, alsof wij van God op eenige andere wijze dan in Christus zouden kunnen bestaan! Zoolang wij het leven in onszelven, in onze werken, in onze deugd, in onze godzaligheid zoeken, kan Christus ons leven niet zijn. Maar hoe zouden wij dan voor God kunnen bestaan door iets, dat in ons is? O, laat ons van Gods Wet de toepassing in eerlijkheid op onszelven maken! Laat ons nadenken over onze gedachten, onze woorden en onze werken! O mensch, wie gij ook zijn moogt, waarin zoekt, waarin vindt gij uw leven? Wij allen zoeken van nature het leven in de dingen dezer wereld, in onszelven, in de eere bij de menschen, in de voldoening aan onze eerzucht, onze geldzucht, onze begeerlijkheid in het algemeen. Maar dat alles blijft niet! Dat alles ontvalt ons in den dood. Dat alles kan. ons niet baten voor eene eeuwigheid. In dat alles is niet het leven, het waarachtige, het eeuwige leven. Neen, dat is allééa in Christus voor den armsten en meest verloren zondaar, die tot IIem de toevlucht neemt met de erkentenis: „ik ben verloren, ik heb niets, neen, ganschelijk niets, om er mede voor God te kunnen bestaan, — Heere Jesus! ontferm U mijner!""
Waar het leven alzoo Christus wordt, daar leert men al datgene, waarop men vroeger bouwde en vertrouwde, wat men vroeger gewin achtte, voor schade rekenen, ja men acht ook alle dingen schade, alle dingen, waarin men het vroeger zocht, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jesus, onzen Heere. Het gaat er dan om, dat wij Christus hebben en in Hem gevonden worden, niet hebbende eene rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, nml. de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Dan is ons het leven Christus, en waar het leven ons. Christus is, is het sterven ons gewin.
Bezwijkt dan ooit in bitt're smart
Of bangen nood mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig Goed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Filippensen 1: 21, 1e gedeelte

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's