Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 23—28.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 23—28.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 23 en 24. „En g e n e n zijn wel v e l e p r i e s - t e r s g e w o r d e n , o m d a t zij door den dood v e r h i n - d e r d w e r d e n a l t i j d te bl i j v e n ; m a a r D e z e , o m d at H i j in der e e u w i g h e i d b l i j f t , h e e f t een onverg a n k e l i j k p r i e s t e r s c h a p ."
De Apostel komt er eigenlijk weêr op terug, dat Christus onze Hoogepriester is naar de ordening van Melchizedek, en dus begin noch einde der dagen heeft. Hij vergelijkt dezen onzen Hoogepriester met de overige priesters, en zegt, dat er van dezen vele waren, dat het dus niet bij één bleef. Naar de Wet van Mozes bleven Aiiron, Eleazar, Pinehas geen hoogepriester. Zij zijn gestorven. Er moesten vele priesters komen, omdat de dood hen niet liet blijven. Maar hier, zegt de Apostel, hebben wij een eeuwig Hoogepriester, een eeuwig, onvergankelijk priesterschap, dat niet overgedragen wordt; het is dus onoverdraagbaar. Deze onze Hoogepriester blijft in der eeuwigheid.
De troost in de wereld is deze. Wij zijn zwakke mensehen, arme zondaars, wij gevoelen ons nu zus, straks zóó. De sterkste mensch kan op eens de zwakste zijn. Ellende is er tot in het graf. Mocht iemand zich voor eenen heilige uitgeven, hij zal hoe ouder zoo zwakker worden. David zegt: „Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven". En Paulus: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Zóó moeten wij zuchten. Wij denken zoo weinig aan Gods genade en goedertierenheid. Daarom helpt ook alle ervaring niet. Er is altijd nieuwe nood, nieuwe versiagdheid. Is men echter eenmaal uit Geest geboren, dan kan men het niet uit houden; men moet weten, dat men daarboven eenen verzoenden God en Vader heeft, men moet opnieuw den Iroost hebben, dat men voor God rechtvaardig is uit louter genade. Dat werkt het Woord. Al heb ik ook honderdmaal ervaren, dat God genadig is, zoo drukt mij toch de zonde weer opnieuw, en ik vraag: „wie is daarboven mijn borg? wie wil mijne zonde, schuld en straf wegnemen, ze gedragen hebben? wie mij het Vaderhart openen, opdat het voor mij een troon der genade z i j ? " Ik klem mij vast aan Aaron; doch hij heeft gezondigd, hij sterft op den berg Hor! Ik houd mij aan zijne opvolgers, maar allen worden door den dood weggenomen, en ik sta weer alleen! Wat kunnen alle priesters, pausen, bisschoppen en predikanten te zamen voor eenen armen mensch doen ? Zij kunnen geen borg worden voor eene ziel, geen geduld hebben met alle zwakheden, niet doorbreken door den dood heen. Al heb ik Gole het beste gebracht en ben ik voor de Gemsente vrijgesproken en geld voor haar als rechtvaardig, wat helpt mij dat alles voor • mijn geweten ? Er moet een effene weg, eene onbelemmerde gemeenschap zijn tusschen God en mij. Menschen kunnen hier niet helpen.
Daar staat er een op, die niet gelooft, dat de Heilige Geest God is, aangezien hij niet gelooft, dat de waarachtige heiliging enkel en alleen het werk des Geestes is, — en ziedaar, in een oogenblik is de arme ziel van de rots des lieils af en weêr gevangen in het „doe dat", fluks is zij van de genade af, en de verdoemenis is er, en wat heeft toch de Apostel gezegd ? „Er is geene verdo3menh voor degenen, die in Christus Jesus zjn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest." En indien het is „naar den Geest", dan is de genade alleen de bron van alle heil.
Wie wil nu zijne ziel wagen en ze aan de priesters toevertrouwen, die door den dood worden weggenomen? Er staat geschreven: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is". Wie al zijne have aan de medicijnmeesters ten koste gelegd heeft, die heeft de liefderijke verlossing ondervonden. Indien nu Jesus' priesterschap moest overgedragen worden op oenen anderen priester, op menschen of engelen, zoo zou ik zeggen: „het ware mij beter, dat ik Hem nooit gekend had". Was er niet in het begin van den weg, langs welken Ilij de ziel leidde, genadige bedekking? En nu weet ik, dat het mij onmogelijk is, ooit iets voor Zijne eer te doen. Een slechte dienstknecht ben ik. — En wanneer ik sterf, blijf ik toch in het leven. Ik kan zonder Hem, zonder Zijnen troost niet leven.
Vers 25. „ W a a r o m H i j ook v o l k o m e n l i j k k a n z a l ig m a k e n d e g e n e n , d i e d o o r H e m tot G o d g a a n , alzoo H i j a l t i j d l o e f t , om v o o r hen te b i d d e n ."
God is Geest, en ik ben vleesch. Ik moet voor God komen. God roept: „A.dam, waar zijt gij?" Ook in den dood moet de mensch lot God komen. De Held uit den stam van Juda, Die het voor Ztjne gansche Gemeente op Zich heeft genomen, — die Man heeft overwonnen, en die Man blijft. Wie zich weêr tot het „doe dat" begeeft, die is verloren. IIet heeft God beliaagd) Zijnen Zoon te geven, Die ons niet verlaat; Hij blijft bij de Zijnen tot aan het einde der wereld, naar Zijne belofte (Matth. 28); Hij gaat met hen door den dood heen. Daarom moeten alle priesters afgedaan hebben en moet op het hoogst geprezen zijn deze Hoogepriester, Die met de genade eeuwiglijk zal heerschen en in eeuwigheid blijft. En dewijl Hij een priesterschap heeft, dat niet kan overgedragen worden, zoo „ k a n " Hij zalig maken. Voor den rechterstoel Gods sta ik doemschuldig. Geene creatuur kan mij heilig maken. De wet is tegen mij; ook kunnen Aaron, Eleazar en Pinehas niet helpen. Maar Ilij is niet een man als Aiiron, neen, Ilij is de dood van den dood; I l i j is niet een zondaar, neen, Ilij is de zonde van de zonde. Daarom kan Hij voor Gods gericht zalig maken; want Hij heeft de gerechtigheid der wet aangebracht, de zonde weggedragen. „ H i j k a n z a l i g m a k e n " , dat is: pardon geven aan arme zondaars, dewijl Ilij alle macht heeft in hemel en op aarde.
Dat kan Ilij „ v o l k o m e n l i j k " , ten volle, ten einde toe,— niet slechts vroeger, zoodat Hij zou moeten zeggen: „gisteren kon Ik u verlossen, maar heden niet". Al wordt ons ook van alle zijden toegeroepen: „gij zijt verloren!" — nochtans, Hij kan volkomenlijk, Hij kan tot in eeuwigheid zalig maken.
WTie maakt Hij zoo gelukkig? Dezulken, „die d o o r H em t o t G o d g a a n " . De broeders van Jozef zouden Jozefs aangezicht niet zien, tenzij zij Benjamin meebrachten. Zóó moeten wij tot God komen door Zijnen Benjamin. Wanneer wij zóó door Christus, met het Lam Gods, tot God gaan, — dan kan Ilij ons zalig maken. Er is hier geen sprake van willen, maar van kunnen. Want het is volslagen onmogelijk, tenzij wij door Hem tot God gaan, door Jesus Christus, gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid.
Wat zijn wij gelukkige menschen met zulk eenen Hoogepriester, Die niet sterft, maar leeft in eeuwigheid, en Die juist daartoe leeft, opdat Hij dag aan dag, zonder moede of mat te worden, als Borg voor ons optrede en voor Gods Aangezicht kome met het woord: „Vader, Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdale, want Ik heb verzoening voor hem gevonden".
Vers 26. „ W a n t z o o d a n i g een H o o g e p r i e s t er b e t a a m d e ons: h e i l i g , o n n o o z e l , o n b e s m e t , afges c h e i d e n van de z o n d a r e n , en h o o g e r dan de h e m e l e n g e w o r d e n ."
Zulk een Hoogepriester betaamde ons, paste voor óns, zulk eenen hadden wij noodig; voor zulk eenen toestand, als waarin wij ons bevonden, was Ilij juist geschikt. Zulk een moest ons zalig maken. Wie zalig wordt gemaakt, is in zichzelf geheel verloren. De heilige God woont in het heiligdom, en een verdoemenswaardig zondaar zou tot Hem komen ? Dat is onmogelijk! Zoo hebben wij dan eenen middelaar, eenen borg, eenen hoogepriester noodig. Dat is Christus Jesus, onze Heiland en Heere. — Hoe moet die zijn, die volkomenlijk verlost, volkomenlijk zalig maakt? die als een getrouwe advocaat voor den troon van God blijft staan, die in het heilige der heiligen ingaat, om daar met God voor de zondaars te spreken, opdat God de zondaars tot Zich toelate ? Als wij in nood verkeeren en verkeerd hebben, dan weten wij, wat voor een man hij moet zjjn, namelijk: h e i l i g , afgezonderd.
„ H e i l i g " , — niet naar begrippen van moraliteit, ook niet naar hetgeen Christus voor Zichzelf is, maar naar hetgeen Ilij voor ons is, als Birg, als Hoogepriester, — naar hetgeen Hij tot onzen troost is.
Nu lees ik Spr. 3 0 : 3 : „Ik heb geene wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend", naar Luthers overzetting: „wat heilig is, weet ik niet". Ik weetniet, wat heilig is voor God. Daar moet ik van een oordeel afzien en alles — doen en laten — Gode toebetrouwen en mij door H e m laten leiden. Wat H i j dan doet, is goed en heilig en recht. Ik, die vleeach ben, kan niet weten, wat goed en kwaad is; want het is toch waarheid Gods: het staat niet bij eenen mensch, wat hij doen en laten zal, zijn doen staat niet in zijne hand noch de wetenschap der heiligen gekend", naar Luthers overzetting: „wat heilig is, weet ik niet". Ik weetniet, wat heilig is voor God. Daar moet ik van een oordeel afzien en alles — doen en laten — Gode toebetrouwen en mij door H e m laten leiden. Wat H i j dan doet, is goed en heilig en recht. Ik, die vleeach ben, kan niet weten, wat goed en kwaad is; want het is toch waarheid Gods: het staat niet bij eenen mensch, wat hij doen en laten zal, zijn doen staat niet in zijne hand.
„ H e i l i g " . Moet ik dat naar onze begrippen van moraliteit verstaan, dan weet ik niet, wat het hier zeggen wil. Er is geen mensch, die begrip heeft van heiligheid. Wat weet een mensch er van, wat voor God heiligheid isP! Wij kunnen er niet over oordeelen, wat goed en kwaad is. Als wij het toch willen weten, dan begaan wy opnieuw de zonde van Adam. Wat wij heiligheid noemen, is voor God de vreeselijkste zonde, en datgene, wat voor God heiligheid is, verdoemen wij als goddeloosheid, zonde en duivelarij. De schuldige en bevlekte (zooals wij allen voor God zijn) heeft geen begrip van heiligheid.
Hoe hebben wij het dan te verstaan? God zegt, dat Jerusalein door gerechtigheid zal verlost worden. Wanneer iemand waarachtig gevoel van zijne verlorenheid krijgt, dan moet er recht en gerechtigheid zijn, om verlost te zijn. Dan wordt erkend, dat God in Zijn recht is, en dat de Wet niet mag geschonden zijn. Nu is Christus wel is waar rein en volkomen, maar daarvan spreek ik nu niet. Heilig beteekent: geheel, volkomen. Welnu, Christus brengt Gode het Zijne. Nadat Hij dat gedaan heeft, brengt Hij den zondaar al wat God is en wat God heeft voor den zondaar, het geheel Gods. Christus is geen hoogepriester, die eenen valschen troost en eene ingebeelde zondenvergeving of uit gunst iets belooft, neen, de zondaar kan zich op Hem verlaten. Hij maakt het g e h e e l voor den zondaar in orde. Bij den zondaar is eene algeheele verlorenheid, aan Gods zijde algeheele verlossing door den Hoogepriester. Er blijft niets meer staan van Gods toorn en grimmigheid, maar ook niets van de zijde des menschen. Hij is God den Vader geheellijk getrouw, Hij is er geheellijk op uit, dat volbracht zij de wil des Yaders, d. i . : de verlossing des zondaars. Dat is Zijne heiligheid. Deze zoowel als al de andere eigenschappen worden hier aan Christus niet enkel toegeschreven, zooals Hij op Zichzelf is, maar zooals Hij voor ons, zooals Hij Hoogepriester is.
„ O n n o o z e l " of onschuldig, — hoe moet ik dat verstaan? Naar zedelijkheidsbegrippen? Dan versta ik er weèr niets van en weet niet, wat dat woord wil zeggen. Dan kan de Hoogepriester ook niets met de menschen van doen hebben. God is God, God is heilig, — de mensch is vleesch, is zondaar. Geest en vleesch, God en mensch kunnen niet samengaan, God kan Zich met de menschen niet inlaten. Is de Hoogepriester in dezen zin, naar zedelijkheidsbegrippen, onschuldig, dan kan Hij Zich met ons niet bemoeien Maar geheel schuldig zijnde voor God, — als de mensch in onze plaats, — zou Hij een onschuldig Hoogepriester zijn, in d i e n zin namelijk, dat Hij Zjjn ambt volkomen goed uitvoerde, geen s l e c h t Hoogepriester was. Wat hebben wij toch voor slechte middelaars, als wij ze zoeken bij menschen! Maar Hij is niet slecht, dat Hij zou zeggen: „uwe schuld is te groot", of dat Hij den mensch iets zou wijsmaken. Een menschelijke middelaar, voorspraak, zaakbezorger en borg is toch altijd slecht, dewijl er zelfzucht bij hen is en zij het hunne zoeken. Niet alzóó Christus. Hij is zonder zelfzucht, zoekt niet het Zijne, maar is volkomen betrouwbaar. Hij maakt het werk niet maar half gereed en laat ons dan zitten. De Vader wil, dat de kreupelen en blinden tot Hem komen, en Christus is niet zulk een slecht geneesmeester, dat Hij niet zou helpen.
„ O n b e s m e t . " Bij wien droefheid naar God is, die heeft aan eenen valschen troost niet genoeg. Er moet recht en gerechtigheid zijn. Waarom doet nu de mensch iets? Omdat hij eigen eer zoekt, dus uit zelfzucht. Christus daarentegen doet alles uit licht, waarheid, zuiverheid en reinheid. Wat Hij doet, dat doet Hij, opdat God geëerd worde, opdat Gods Wet in waarheid gehandhaafd worde en in waarheid en gerechtigheid voor God sta. Hij zoekt het verlorene schaap, en draagt het gewonde op Zijne schouders. Hij weet het: de schuld is gedelgd, de zonde weggenomen, en er is in Hem niet de minste duisternis tegen hetgeen verloren is. — Zóó is Hij onbesmet.
„ A f g e s c h e i d e n van de z o n d a r e n " , — maar al weêr niet naar zedelijkheidsbegrippen. Hij is de verworpene Jesus de Nazarener. Allen, die met werken omgaan, hebben Hem uitgeworpen; de priesters hebben Hem uitgeworpen; die onrechtvaardigen en zondaars, welke eene eigene gerechtigheid oprichtten en eigene heiligheid huichelden, hebben Hem uitgeworpen, en de Vader heeft Hem uit het midden van deze zondaren weggenomen. — Wil ik daarmee zeggen, dat Christus een zondaar was, als ik het niet naar zedelijkheidsbegrippen opvat, dat Hij onbesmet en van de zondaren afgescheiden was? Neen! Hij is geen zondaar! Hij is geen zondaar, om de zonden te vergeven, en dan Zich daarmeê te bedekken, zooals de eene mensch aan den anderen de zonden vergeeft, opdat zijne eigene zonde niet ontdekt worde. Christus heeft met de werken der zondaren geene gemeenschap, Hij staat daar alleen, — afgescheiden. Hij zoekt niet Zijne eigene eer, maar den wil des Vaders. Hij, Die in 't geheel geene zond& gekend heeft, is afgescheiden van de zondaren in dien zin, dat Hij niet Zichzelf zoekt, dat Hij Zich in den dood gaf, en gehoorzaam werd tot in den dood des kruises, en vervolgen» armen en ellendigen tot Zijnen Vader brengt, en rust noch duur heeft, tot Hij hen aan 's Vaders hart heeft gelegd. Hij is geen zondaar, die laat liggen, wat de Vader Hem gegeven heeft, neen, Hij is een rechtvaardig Hoogepriester, Die den wil des Vaders doet. Zóó en niet anders kent Hem de Gemeente Gods.
Daarom is Hij ook „ h o o g e r g e w o r d e n dan de h e m e - l e n " . De hoogepriester des Ouden Verbonds beschikte over den hemel; en de antichrist beschikt er ook over, — wanneer hij den banvloek uitspreekt, dan siddert de geheele wereld. Eene Kerk, die toch niet Gods Kerk is, beschikt over den hemel, maar ik ellendige heb, om in te gaan, niets dan Zijne gerechtigheid en heiligheid. Daarom verdoemt mij de hoogepriester der wet en de antichrist. Maar al ware de hemel der wet en de Kerk van den antichrist ook nog zoo hoog, en al waren er ook duizenden engelen in, zoo stoor ik er mij toch niet aan, zij kunnen mij toch niet helpen en kunnen mij toch geenen troost schenken; maar d e z e Hoogepriester ging door alle hemelen heen, tot daar, waar Gods troon staat, — daar heeft Hij Zich gezet, daar zit Hij verre boven alle hemelen aan de Rechterhand des Vaders. Al stelt er zich nu ook alles tegen, dat Zijn volk in het land der belofte inga, — wat nood, als ik maar inga met de Ark des Verbonds!
Vers 27 en 28. „ D i e n h e t n i e t a l l e n d a g n o o d ig • w a s , g e l i j k d e n h o o g e p r i e s t e r s , e e r s t v o o r Z i j ne • e i g e n e z o n d e n s l a c h t o f f e r e n op t e o f f e r e n , d a a r na - v o o r de z o n d e n d e s v o l k s ; w a n t d a t h e e f t H i j é é n - m a a l g e d a a n , a l s H i j Z i c h z e l v e n o p g e o f f e r d h e e f t. W a n t de W e t s t e l t t o t h o o g e p r i e s t e r s m e n s c h e n , d i e z w a k h e i d h e b b e n ; m a a r h e t w o o r d der eedt z w e r i n g , d i e na de W e t is g e v o l g d , s t e l t d e n Z o o n, D i e in d e r e e u w i g h e i d g e h e i l i g d is."
Daarom is Christus verhoogd geworden, opdat Hij genade uitdeele. En dit heeft Hij é é n m a a l teweeggebracht. „Want -dat heeft Hij éénmaal gedaan", schrijft de Apostel. Wat? dat Hij evenals de hoogepriester voor eigen zonden en de zonden des volks offerde? Neen! maar dat Hij éénmaal voor de zonden d e s v o l k s heeft geofferd. Daar Hij dat éénmaal gedaan heeft, weten wij, wat voor eenen Hoogepriester wij hebben. De hoogepriesters des Ouden Yerbonds stierven eindelijk. Zij moesten ook op de wet staan, of zij medelijden hadden, of niet. Ood heeft gezworen met eenen eed, dat Hij de zonde niet wil toerekenen, dat Hij de overtreding wil bedekken, — gezworen heeft Hij met eenen eed: „Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordeniDg van Jlelchizedek". Zoo heeft de wet in deze zaak een einde genomen. Hij stelt Hem, den Zoon, in der eeuwigheid, — Jesus Christus, gisteren en heden Dezelfde, en in der eeuwigheid. Ja, hier is de Z o o n . Alle treurigen zullen getroost worden.
„Den Zoon, Die i n d e r e e u w i g h e i d geheiligd is." — Onvermoeid is God, onvermoeid is de Zoon. Zoolang er nog e e n ellendige is, zal Hij laten vloeien de stroomen Zijner genade. Hij heeft eenen overvloed van water; alle rivieren e n stroomen der aarde komen niet in vergelijking bij den grooten stroom van Zijne genade. „In der eeuwigheid g e h e i l i g d " , volmaakt (naar L u t h e r ) .— Zoo is er dan een volkomen Man, Die barmhartigheid kan laten wedervaren aan wie barmhartigheid noodig heeft. Ja, dat i s een volmaakt Hoogepriester, Die tot God kan zeggen: „hier s t a Ik met Mijne gerechtigheid en heiligheid, ik heb Uwen wil gedaan, en nu wil Ik niet, dat deze in het verderf nederdale".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 23—28.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's