Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Galaten 5 : 1 6 en 17. (2e Gedeelte. — Slot

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Galaten 5 : 1 6 en 17. (2e Gedeelte. — Slot

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En ik zeg: wandelt door den Geest, en volbrengt de beg e e r l i j k h e i d des vleesches n i e t ; want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch: en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet.'

Hoe zal een mensch, die naar Gods wil vraagt, daartoe gekomen zijn, dat hij de begeerte des vleesches niet volbrengt?
Zal dat geschieden, door de Wet, welke de uitdrukking is van Gods wil, op zijde te zetten? Dan zouden wij ook al de vermaningen en bevelen van den Heere Jesus en Zijne Apostelen hebben te verwerpen, die niets anders beoogen, dan wat de Tien Geboden uitdrukken. Waartoe zou dat leiden ?
Neen, dat gaat niet aan. De Wet Gods blijft gelden, — Zijne heilige geboden zijn eeuwig geldend. Hoe zal het dan geschieden? De Apostel antwoordt: door te wandelen naar den Geest, d. i. overeenkomstig den zin en de meening des Geestes, des Heiligen Geestes, volgens de meening Desgenen, Die de Wet gegeven heeft. Dat is dus niet naar de meening van o n z e n geest. De Apostel verstaat immers onder „Geest" niet o n z e n geest, maar den Geest G o d s , den Geest van C h r i s - t u s , zooals Hij Dien heeft verworven en geschonken, en zooals deze Geest werkt en arbeidt aan en in den mensch.
Gewoonlijk verstaan de uitleggers onder dezen Geest werkelijk 's menschen eigen geest, zijn beter en edeler „ik". Evenwel de mensch is maar één persoon; hij bestaat niet uit twee menschen en heeft ook niet tweederlei wil en neiging, maar hij wil slechts één ding, andeis ware immers de mensch met zichzelven in strijd. Dat is hij echter niet, wél met God, wél met den Geest is hij in strijd. Nog eens: wij menschen, met lichaam en ziel en geest, wij, geheel zooals wij zijn, heeten sinds eu door onzen afval van God „vleesch". Naar o n z en geest wandelende, zouden wij dus de begeerlijkheid des vleesches volbrengen.
Zullen wij nu naar Geest, naar de nieening Gods, naar den wil des Heeren wandelen, zoo moeten wij eerst den geest, de meening des Wetgevers, Zijne Wet naar den geest en de letter beide, verstaan. Deze verstaan wij van nature niet, wij begrijpen er niets van, hoe wijs en geleerd wij ons ook wanen. „De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden."
Omdat wij er niets van begrijpen, meenen wij ons wel met den wil Gods overeenkomstig te kunnen maken, en zeggen of denken: „als ik dit of dat gedaan heb, zal ik zalig of niet zalig worden", al naardat men volgens of tegen de Wet gehandeld heeft, waarbij alleen op het uiterlijke gelet wordt. Ook wordt er geen acht gegeven op de drijfveer, waarom men het goede wil doen eu het kwade nalaat. En daaruit volgt dan, dat men bij de ervaring, dat men veel verkeerds gedaan heeft, eene trapsgewijze volmaking leert of eene zoo veel mogelijke beantwoording aan den wil des Heeren. opdat men daarbij toch de vrome man blijve eu niet gansch en al zondaar voor God zij, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, — opdat men toch maar den toorn Gods van zich afwende! Christus wordt ons daarbij onnut, doch dat merken wij niet.
Dat God daaraan geen welgevallen kan hebben, moest ons toch duidelijk zijn; en ja, al was het, dat wij uiterlijk de hoogBte volmaaktheid vertoonden, hoe is het innerljjke ? Waarom, zij gevraagd, wil men vroom zijn, Gods wil doen, Zijne geboden onderhouden, zich voor de zonde wachten? Immers om in den hemel te komen, om toorn en gericht en verdoemenis te ontgaan, om ons Gods genegenheid en zegen te verwerven, om hier en ginds gelukkig te zijn, om niets te moeten vreezen, om in rust en zorgeloosheid te kuunen leven. Maar blijkt dan de drijfveer van het vroom zijn en het vrome streven niet eigenliefde, zelfzucht, inbeelding eu aanmatiging te zijn? is het niet argwaan en kwade gedachten omtrent God? Doet men dan den wil Gods gaarne? is het dan een lust en vreugde, Hem te dienen en Zijne geboden te onderhouden? Zou men niet veel liever zonder God leven, naar zijn eigen begeeren ? Dus, men dient God alleen, omdat men moet; indien men Zijnen toorn niet moest vreezen en men anders zalig zou kunnen worden, zou men dan ook streven naar vroomheid? Men wil dus alleen vroom en goed zijn, opdat God ons niet zal kunnen straffen en verdoemen, opdat Hij ons zal zegenen en goed heeten, en ons in Zijnen zaligen hemel zal moeten nemen. Men dient Hem dus maar uit dwang, men is maar vroom, omdat men zoo zijn moet en niet anders mag zijn. Het ontbreekt ons dus aan liefde en aan vertrouwen jegens God. Maar God wil allereerst liefde en het hart; Hij wil vertrouwen op Hem. Daarom behaagt al zulk doen en drijven en streven des mensehen Hem niet. God wil gerechtigheid en waarheid; Hij wil, dat ik mijzelven leer kennen; dat ik ophoud mijzelven iets te verbeelden en aan te matigen; dat ik ophoud, mij te verbeelden, dat ik Zijnen wil zou kunnen en zou willen doen.
Ja, God wil ons door Zijn Woord, dat in de vermaning van den Apostel tot ons komt, van onze verkeerde meeningen afgebracht hebben, opdat wij naar Zijnen Geest wandelen. Zijn wij nu tot de erkentenis gekomen, dat wij van de Wet Gods, van Zijnen wil geen verstand hebben, hebben wij juist door de Wet bet geleerd, dat wij geheel en al voor haar onbekwaam zijn, en dat wij onze bedorvene zaken niet kunnen herstellen, wat blijft ons dan over om nochtans den wil Gods gedaan te liebben? Hier toont het Evangelie den eenigen weg daartoe; die weg is: tot Hem te gaan, Die het alleen heeft verstaan om met de Wet Gods om te gaan, Die hare meening recht verstond, Die alzoo den wil Gods volkomen gedaan heeft. Deze Eéne is Christus Jesus, Die van God den Yader is verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd tot onzen Profeet en Priester en KoniDg; Deze is gekomen, om de Wet en de Profeten te vervullen. Hij verstond de meening des heiligen Wetgevers, de meening des Heiligen Geestes, Hij, op Wien de Heilige Geest zevenvoudig rustte; Hij heeft zonder zonde den wil Gods gedaan, in welken wil de Gemeente Gods geheiligd is.
Gaan wij nu tot Dezen, zoo zal Hij ons Zijne zalving deelachtig maken, ons Zijnen Geest schenken, zoodat wij wandelen naar Geest, d. i. naar de meening en den wille Gods ons bewegen. Yan Hem en door Zijnen Geest leeren wij alleen en voortdurend, hoe wij in de geboden Gods zullen gewandeld hebben, en dat onderwijs op deze school des Heiligen Geestes is een geheel ander, dan wij op het oog hadden en voor goed hielden. Immers daar heet het niet: „dit en dat moet gij doen, dit en dat moet gij nalaten! beijver u zooveel mogelijk overeenkomstig de Wet Gods te leven; kom trapsgewijs het ideaal der heiligheid nader, en voor de tekortkomingen hebt gij op Gods genade te vertrouwen"; neen, dat is de leering van het vrome vleesch, dat zijne onbekwaamheid voor Gods wil niet erkent. Christus daarentegen leert ons door Zijnen Heiligen Geest, dat Hij alles voor ons vervuld heeft, en in die vervulling van den wil Gods eene eeuwige genade ons heeft verworven. Hij schenkt den Zijnen don Heiligen Geest, opdat zij door dezen Geest voortdurend aan zichzelven ontdekt worden, en gehouden worden in de kennis van zonde en ellende, dat zij alzoo gelooven in Christus Jesus, aan Hem zich overgeven met al hunne zonde en verkeerdheden, van Hem alleen verwachten eenen wandel in den wil Gous, naar Zijne belofte: „De zonde zal over u niet heerschen".
Dat is dus het „wandelen naar den Geest", dat wij ons houden aan Christus en Zijnen Geest, dat ons geheele zijn, ons denken en handelen naar Hem gericht zijn in dit geloof: ik ben geheel onbekwaam en ongeschikt voor de vervulling van Gods wil, maar Christus is mij van God geworden wijsheid en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing, in Hem ben ik overeenkomstig de Wet, door Zijnen Geest zal ik in hare geboden gewandeld hebben, — dies geef ik mij met lichaam en ziel aan de genade over, opdat deze over mij heersche.
Welnu, in dat geloof alleen, waar het eigen „ik" den dood vindt, zal de wandel des vleesches geene heerschappij hebben, zal zijne begeerte niet volbracht worden; daar heerscht Christus Jesus de Heere, Dio alleen door Zijnen Geest ons wandelen doet in de geboden Gods; Christus Jesus, Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking; Die ons gedurig door Zijn Woord en Geest toeroept: Laat af met uw pogen, uzelven overeenkomstig den wille Gods en Zijne heilige Wet te maken; dat is u te hoog, te machtig, dat verstaat gij niet, want gij ligt in den dood; maar Ik heb het alles voor u vervuld en de gehoorzaamheid volbracht, en u eene eeuwige gerechtigheid en eeuwige genade bereid; daarom geef Ik u Mijnen Geest en Mijnen vrede, opdat gij onverwrikt op Mij blijft zien. Geloof in Mij, dan zult gij ondervinden, dat het alles in u vervuld wordt, wat de Wet naar recht van u eischt; aan niets zal het u ontbreken, en gij zult niet struikelen ; gij kunt het Mij gerust in handen stellen; houd u daaraan, dat gij genade gevonden hebt bij God, en dat gij Mijns Yaders kind zijt; ook zijt gij Mijn broeder. Denk niet aan toorn en oordeel, omdat u gedurig zoo veel ontbreekt, wat gij meent te moeten hebben, laat Ik u het één en al zijn, en heb aau Mijne genade genoeg; Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht; I k zal wel maken, dat gij onberispelijk en onbevlekt zult staan voor Mijnen Vader in Mijnen dag. Roep gij vrij „Abba! Yader!", in welken nood der zonde en der wet gij u ook moogt bevinden, en laat u de gewisheid niet rooven, dat Ik de zorg voor u geheel en al op Mij heb genomen, dat Ik het voleinden zal: I k leef, en gij zult leven.
Wie dan vraagt: „hoe zal ik de begeerlijkheid des vleesches niet volbrengen?" — hij houde zich alleenlijk aan Christus, zoo wandelt hij naar den Geest, en datgene, waarnaar hij vraagt, is er naar het Woord Gods, en zal er zijn naar de waarheid Zijner belofte.
Och, wat zoeken wij het toch steeds in onszelven, hebben immer verwachting van onze eigene wijsheid en kracht, en maken diensvolgens van de uitspraken des Evangelies, van de vermaningen der liefde en trouwe van den Heere der Gemeente, die Hij door Zijne gezanten tot ons laat komen, lasten zwaar om te dragen, onder welke wij straks geheel bezwijken. En waaruit komt dit voort? Hieruit, dat wij onze zonde en zwakheid, onze duisternis en onzeij dood niet erkennen, want erkenden wij deze in der waarheid, dan hielden wij op, van onszelven iets te verwachten, dat voor God geldt en naar Zijnen Geest is. En zoodanige gezindheid houdt ons dan af van het geloof in Christus als onzen volkomen Zaligmaker, Die alles volbracht heeft wat tot onze zaligheid van noode is.
Hoe meer wij onze zonde als zonde leeren kennen, des te meer zullen wij leeren, dat genade genade is. Maar het vleesch wil altijd half genade en half werk, deels eigen kracht en wijsheid, deels Christus' kracht en wijsheid. Het wil eenen halven Zaligmaker. Waar echter een wandelen is naar den Geest, daar treedt de Geest, de Heilige Geest, het vleesch in den weg, het vleesch, dat immers strijdt tegen den Geest, en leert een mensch het op te geven met het eigen ik en deszelfs werken, om alleen in Christus te wandelen, opdat het vleesch zijne begeerte niet hebbe; daarom laat de Apostel volgen: „ w a n t het v l e e s c h b e g e e r t t e g e n den G e e s t , en d e G e e s t t e g e n het v l e e s c h ; en d e z e s t a a n t e g en e l k a n d e r , alzoo dat gij n i e t doet h e t g e e n gij w i l d e t " .
Dat is de vrucht van liet wandelen naar den Geest; wandelt een mensch niet aan de hand des Geestes, zoo beweegt hij zich onder de heerschappij des vleesches. Hij is öf een slaaf van de zonde, van zijne begeerten, een slaaf van duivel en wereld, öf hij is een dienaar des Geestes, geheel afhankelijk van den Heere God. Wordt de onwedergeborene voortdurend beheerscht en geregeerd door den boozen geest, de wedergeborene wordt geregeerd door den Heiligen Geest. Hij is een dienaar van Christus.
Op zichzelven beschouwd, in zichzelven aangemerkt is de wedergeboren mensch v l e e s c h en v l e e s c h e l i j k g e z i n d, in Christus echter G e e s t , d. i. overeenkomstig den wil Gods gemaakt en geheiligd door den Geest, d. i. afgezonderd van den dood en de duisternis. Zoo is hij dan naar zijnen aard tegenoverstaande aan den Geest, maar de Heilige Geest, de Geest Gods en van Christus, strijdt tegen hem, zoodat de mensch zijne begeerte niet volbrengt. De Heilige Geest — dat is dus niet het zoogenaamde nieuwe of geestelijk deel — maakt in de geloovigen voortdurend het vleesch met zijne werken te schande, opdat in der waarheid Gods wil gedaan zij.
Wanneer dan de Apostel hier vleesch en Geest tegenover elkander stelt, dan is „vleesch" de toestand en mitsdien de gezindheid, waarin wij, die gelooven, in Adam van God af zijn, — en „Geest" de toestand, waarin wij in Christus Jesus tot God gebracht zijn, en de Heilige Geest, Die ons in geloove in dezen toestand geplaatst heeft en daarin ons houden wil, — en heeft alzoo de geloovige van het wandelen naar den Geest de heerlijke vrucht, dat hij niet zijnen wil, den lust des vleesches en der gedachten, zal volbrengen, maar gewandeld zal hebben in de geboden en rechten des Heeren.
Dat is dus de groote, heerlijke, eeuwige genade over ons, die van Christus zijn, dat wjj alles zullen hebben wat tot de zaligheid behoort; dat de Heilige Geest met Zijne macht bij ons zal aanwezig zijn. zoodat geene Wet tegen ons is, en wij in den dag der toekomst van Christus onstraffelijk zullen bevonden worden.
Daarom, wien het gaat om de begeerlijkheid des vleesches niet volbracht te hebben, wien het te doen is om het vrijgemaakt- zijn van de zonde, om een leven der gerechtigheid en der heiligheid, — die zich intusschen voor God aanklaagt, dat in hem en door hem het doen van den wille Gods niet gevonden wordt, terwijl hij voor waarachtig houdt, dat het er nochtans zijn moet, — hij late zich niet door allerlei voorschriften van het vrome vleesch van het spoor afbrengen; — hij mag in zijnen nood zich alleen aan de genade van Christus houden en aan Zijnen Geest; en die alzoo naar de gerechtigheid dorst, zal ervaren, dat alleen in dezen weg Gods genade zich verheerlijken zal.
Maar ach, zegt deze of geene, de zonde woelt en tiert in mijne leden, de begeerlijkheid des vleesches, ach, hoe word ik ze gedurig gewaar! Wèl, te noodzakelijker blijkt het, u te houden aan Christus, •— d. i. te wandelen naar den Geest, — opdat gij niet volbrengt de begeerlijkheid des vleesches.
Niet als rechtvaardige, heilige lieden in onszelven, maar als zondaars, als goddeloozen in onszelven wil en zal de genade van Christus ons in de geboden Gods hebben doen wandelen; opdat, alzoo eeuwig geloofd zij de Naam onzes Gods, Die van eeuwigheid de Zijnen heeft liefgehad en eene volkomene verlossing en zaligheid heeft teweeggebracht, Die in Christus Jesus zoowel onze voeten gezet en geleid zal hebben op het pad der heiligmaking, zonder ons toedoen, als Hij alleen om Diens verdiensten uit louter genade ons gerechtvaardigd heeft. Hij heeft in en door Christus Jesus uit eeuwige vrije ontferming de gansche zaligheid Zijner Gemeente vastgesteld, en zal haar daarin eeuwig bewaard hebben. God de Heilige Geest hebbe het ons doen verstaan en beware het in onze harten!
Gewaarschuwd zij echter nog heden al wie geen afstand wil gedaan hebben van den wandel naar vleesch, die zorgeloos voortgaat in zijne openbare goddeloosheid of zachtkens insluimert op het kussen der eigengerechtigheid. De Heilige Schrift zegt: „Geene hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geene lasteraars, geene roovcrs zullen het Koninkrijk Gods beërven".
En de Gemeente van Christus houde in gedachtenis zoo tot hare vermaning als tot hare vertroosting: „Wandelt naar den Geest en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet", en: „Die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkheden. Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Galaten 5 : 1 6 en 17. (2e Gedeelte. — Slot

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's