Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jesaia 1:18,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jesaia 1:18,

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Komt dau en laat ons samen rechten, zegt de Heere: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol."

Het hart van den mensch ia boos en arglistig. Daarin vooral ligt onze verkeerdheid, dat wij altoos anders willen dan God wil. Handhaaft God Zijne Wet tegen ons, houdt Hij ons Zijn gebod voor: „Zijt heilig, want Ik ben heilig", dan willen wij liever hooren van genade. Ondertusschen zitten wij vol van wet, en willen zelf de eer hebben, en Gods genade geenen roem toekennen, juist waar die genade overvloedig wordt uitgestort.
De mensch zoekt zich staande te houden, zoolang hij kan, nu eens met de Wet, dan weder met de genade Hij verdraait alles, zoekt hier eene uitvlucht, daar een vijgeblad voor zijne schande, en weet telkens te ontsnappen, totdat God hem zóó onder den donder Zijner Wet krijgt, dat er geen helpen meer aan is, en wederom hem juist zóó met almachtige liefde opricht uit het slijk.
Dat alles geschiedt echter zóó, dat aan Gods gerechtigheid niet wordt te kort gedaan. Zion moet door het recht verlost borden, Jerusalem door gerechtigheid. Zóó is het woord van den Profeet. En zoo verneemt dan een ieder, die naar gerechtigheid vraagt, ook een ieder die zijnen God niet begrijpt, een ieder die tot dusverre verkeerde wegen is gegaan, in bovenstaande Schriftuurplaats woorden, waarin God de Heere een door en door verkeerd en verdraaid geslacht uitnoodigt en vriendelijk roept, om toch te komen en zich door Hem te laten zetten in Zijne volheid, in Zijne gerechtigheid.
„ K o m t d a n en l a a t ons s a m e n r e c h t e n , z e g t de H e e r e ; al w a r e n uwe z o n d e n a l s s c h a r l a k e n , z ij z u l l e n w i t w o r d e n a l s s n e e u w ; al w a r e n z i j r o od a lB k a r m o z i j n , z i j z u l l e n w o r d e n a l s w i t t e w o l ."
De Profeet Jesaia had den strijd, dien alle predikers der gerechtigheid hebben, den strijd tegen dezulken, die God met de lippen eeren, maar wier hart verre van Hem is, met hen, die meenen zeer veel te beteekenen, zeer godsdienstig te zijn, terwijl hun hart hangt aan eigen lust. Het waren geene goddeloozen, geene onverschilligen in den gewonen zin des woords, tegen wie hij optrad. Ja, men heeft het zoo gaarne, als men in de kerk zit, dat er wordt afgegeven op hen, die buiten zijn. Hier is het echter anders. Hier is een volk, dat niet naar Bethel of Dan of de hoogten op de bergen gaat, maar naar den tempel te Jerusalem, zooals God geboden had. Van afgoderij in de gewone beteekenis des woords lezen wij niets. Neen, het is dat volk, dat te Jerusalem samenkomt en volgens de Wet God den Heere dient, dat tallooze offeranden brengt, telkens een nieuw feeBt viert ter eere des Heeren, en zich verdringt in de vo rhoven des tempels, terwijl geheel Israël, het noordelijke rijk, was afgevallen en kalveren diende. Het is dat trouwe volk, en als wij aannemen, dat deze eerste profetie ook onder de eerste koningen, onder wie Jesaia optrad, Uzzia of Jotham, is uitgesproken, dan was het toenmaals ook zoo, dat van overheidswege geene afgoden werden geduld. En toch spreekt Jesaia het volk aldus aan : „Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns Heeren, maar Israël heeft geene kennis, Mijn volk verstaat niet. Wee het zondige volk, het volk van zware onge rechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den Heere verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts", 't Was een volk als van Sodom en Gomorra Maar al die offeranden dan, die ze brachten ? al die godsdienstigheid? „Waartoe", zoo gaat de Profeet voort, „zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de Heere; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en het smeer der vette h e e s t e W a n n e e r gijlieden voor Mijn Aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uwe hand geëischt, dat gij Mijne voorhoven betreden zoudt ? Het reukwerk is Mij een gruwel, uwe nieuwe maanden en uwe gezette hoogtijden haat Mijne ziel, zij zijn Mij tot eenen last!"
Daar werpt nu de Profeet ten eenenmale weg al wat zij deden, hunne goede werken, waarop zij zich wat lieten voorstaan, en spreekt er niet eena over, of die door de Wet geboden waren, of niet; zóó als zij dat alles nakwamen, was het een gruwel in Gods oogen. Hoe heerljjk ook die tempeldienst was, als men hem recht verstond, — daarmede had de Profeet op 't oogenblik niets te maken. Zóó als de Israëlieten dat alles verstondèn, was het een gruwel.
Waarom toch ? waarom was dat alles den Heere God een gruwel, waar het toch volgens Gods Wet en gebod geschiedde ?
De Israëlieten verstonden niet het woord, dat God tot Abraham gezegd had: „Ik ben God, de Almachtige, wandel voor Mijn Aangezicht en wees oprecht". Zij verstonden niet, wat God de Heere tot hen gesproken had: „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb". Zij verstonden het niet, dat zij zich Gode zóó mochten overgeven, als zij waren, dat Hij een God van volle ontferming en genade was. Wel •wilden zij, dat Hij hun God zou blijven en, als 't noodig was, hen uit den nood helpen; daartoe gaven zij Hem allerlei geschenken, en kwamen druk op Zijne feesten. Maar onder Hem en Zijn Woord zich geheel te buigen, en zoo van genade te leven, dat wilden zij niet. Daarom zagen zij ook de eenvoudigste geboden Zijns Woords voorbij: dat God gezegd had: „Gerechtigheid zult gij najagen", dat Hij liefde tot den naaste eischte, en wilde, dat men zich het lot van den ellendigen broeder zou aantrekken en niet maar alles bijeenschrapen voor zichzelf. Kortom, de eenvoudigste geboden Gods werden voorbijgezien, — want dat was ook niet zoo gemakkelijk, daarin recht te wandelen en roem te behalen, in die eenvoudige dingen, die God hun voor de voeten legde. Zoo kwamen zij tot huichelarij, handhaafden zichzelf als vroom en godsdienstig, deden zich te goed aan hunne kennis, en toch kenden zij den Heere God minder dan een os en een ezel hunnen heer kennen; er was alles, en er was toch niets. Men dacht: „als ik mij Gode vertoon, zooals ik ben, dan moet Hij mij toch verdoemen", daarom nam men deze of die gestalte aan, ging naar den tempel, bad vurig tot God, doch het gebed werd niet aangenomen, want de handen waren vol bloed; het oordeel rustte op het volk, het was alles ellendigen verwoest. — Maar men begreep niet, hoe God dat kon doen. „Hij wil zeker nog meer offeranden hebben, wij zijn in dit of dat te kort gekomen", zóó dacht men, in plaats dat men uitriep: „tegen U hebben wij gezondigd, o Heere God, ons geheele bestaan deugt niet!" Men wilde zich niet verootmoedigen onder Gods gebod. Men wilde niet tot Hem komen.
De Israëlieten verstonden niet het woord, dat God tot Abraham gezegd had: „Ik ben God, de Almachtige, wandel voor Mijn Aangezicht en wees oprecht". Zij verstonden niet, wat God de Heere tot hen gesproken had: „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb". Zij verstonden het niet, dat zij zich Gode zóó mochten overgeven, als zij waren, dat Hij een God van volle ontferming en genade was. Wel •wilden zij, dat Hij hun God zou blijven en, als 't noodig was, hen uit den nood helpen; daartoe gaven zij Hem allerlei geschenken, en kwamen druk op Zijne feesten. Maar onder Hem en Zijn Woord zich geheel te buigen, en zoo van genade te leven, dat wilden zij niet. Daarom zagen zij ook de eenvoudigste geboden Zijns Woords voorbij: dat God gezegd had: „Gerechtigheid zult gij najagen", dat Hij liefde tot den naaste eischte, en wilde, dat men zich het lot van den ellendigen broeder zou aantrekken en niet maar alles bijeenschrapen voor zichzelf. Kortom, de eenvoudigste geboden Gods werden voorbijgezien, — want dat was ook niet zoo gemakkelijk, daarin recht te wandelen en roem te behalen, in die eenvoudige dingen, die God hun voor de voeten legde. Zoo kwamen zij tot huichelarij, handhaafden zichzelf als vroom en godsdienstig, deden zich te goed aan hunne kennis, en toch kenden zij den Heere God minder dan een os en een ezel hunnen heer kennen; er was alles, en er was toch niets. Men dacht: „als ik mij Gode vertoon, zooals ik ben, dan moet Hij mij toch verdoemen", daarom nam men deze of die gestalte aan, ging naar den tempel, bad vurig tot God, doch het gebed werd niet aangenomen, want de handen waren vol bloed; het oordeel rustte op het volk, het was alles ellendigen verwoest. — Maar men begreep niet, hoe God dat kon doen. „Hij wil zeker nog meer offeranden hebben, wij zijn in dit of dat te kort gekomen", zóó dacht men, in plaats dat men uitriep: „tegen U hebben wij gezondigd, o Heere God, ons geheele bestaan deugt niet!" Men wilde zich niet verootmoedigen onder Gods gebod. Men wilde niet tot Hem komen.
Als den mensch zóó alles uit de hand wordt geslagen, zijne kennis, zijne werken, al wat hij meent te hebben, dan heeft de mensch in zijn hart duizend verontschuldigingen. „Als dan dat niet gelden zal, wat ik heb, dan kan men er immers nooit komen. Als het zóó nauw genomen wordt, als ik dan zóó slecht zal zijn, dan is er immers geene vergiffenis, dan is er geene uitkomst; als het zóó slecht staat met den mensch, met mij, dan is 't immers onmogelijk, dat God de Heere Zich met mij zou inlaten!" En zóó doet de mensch als Kaïn en trekt zich van Hem terug, of als die ontrouwe, luie dienstknecht en zegt: „Gij zijt een hard Heer, maaiende waar Gij niet gezaaid hebt". Natuurlijk, niet altijd wordt dat van God gezegd, het moet dikwijls aan de leer of den persoon van dezen en genen liggen; maar dit is toch de grond: de mensch, hij zij Israëliet of Christen, wil zich staande houden met zijne werken, met zijne godsdienstigheid, met zijne kennis, met zijn kerkgaan, met al die dingen; God zal hem daarbij helpen om zich staande te houden, zal dat bekronen en hem de hand opleggen, ofschoon hij wel weet, dat het niet deugt; want de mensch kan het niet gelooven, dat God hem als eenen goddelooze wil zalig spreken.
Zoo begint dan de mensch in zijn hart met den Heere te rechten, en zoo zal de Profeet ook van zichzelf uit eigen ervaring geweten hebben, hoe alles in ons er tegen opkomt, als wij zoo onder Gods Wet worden verootmoedigd. Ja, zoo laten zich telkens weêr zulke stemmen hooien. „Maar daar hoort ook genade toe, en die heb ik niet zoo in die mate, althans nu nog niet", zegt men.
Op al die dingen antwoordt God door den Profeet: „Kom d a n , o mensch, en l a a t ons s a m e n r e c h t e n " , kom dan eens met uwe beschuldigingen, alsof de Heere een hard lieer zou zijn, alsof gij Hem niet alles zoudt mogen blootleggen. „Kom dan en laat ons samen rechten, en dan zult gij eens zien, welk een God Ik ben, en hoe Mijne genade overstelpend groot is, groot, volmaakt genoeg, om u daar te zetten, waar gij wezen moet, en de vervulling van al deze geboden zult hebben, die reinheid, die Ik van u moet eischen."
„ K o m t d a n . " Dit gebod der genade, deze uitnoodiging van Gods ontfermende liefde, welke over alle zonden heengaat, welke zich door niets laat terughouden, dit woord is door den eigengerechtigen mensch altijd verkeerd begrepen, en zelfs goede uitleggers hebben zich door die verkeerde uitlegging van anderen laten misleiden.
Men leest, alsof er stond: „Komt d a n " , dus alsof men zich eerst moest wasschen en reinigen en leeren goed te doen, en dan eerst bij den Heere God zou mogen komen om vergeving der zonden, en dezelve zou ontvangen. Hier zal dan toch de mensch wat zijn en wat doen, en Gods genade zal door menschenwerk moeten gekocht worden. Hoe zal echter een menschenkind, dat zelf niets bezit, zichzelf eerst verbeteren ? Dan zal hij, die het nauw neemt, die het met zichzelf ernstig meent, in der eeuwigheid geenen moed hebben om tot den Heere te komen. Zulk eene uitlegging zou ook de geheele Schrift in 't aangezicht slaan, welke ons telkens en telkens weêr voorhoudt en toeroept: „Wie dorst heeft, die kome, en wie wil, die neme het water des levens om niet!"
Er staat dan ook in den grondtekst volstrekt niet: „komt dan", in den zin van: komt daarna. Neen, het is: komt dan, komt toch! het is eene vriendelijke uitnoodiging om toch te komen, nu, op dit oogenblik. Komt toch, zooals gij zijt, komt maar met al uwe klachten, komt maar met al wat gij hebt in te brengen, komt er maar meê, dan zullen wij eens zien, wat grooter is: uwe zonde, waardoor gij meent van Mij verstoken te moeten zijn, en al de bedenkingen, die gij hebt, om u toch te handhaven en niet over te geven, zooals gij zijt, — öf Mijne genade, Mijne ontferming.
„Komt dan en laat ons samen rechten!" — „O, hoe zal het toch gaan", zegt de mensch, „als ik met den Heere God in 't recht zal treden! Op duizend kan ik immers niet één antwoorden. Hoe zal het toch gaan, als ik diiar werkelijk moet verschijnen, voor Zijn Aangezicht, zooals ik ben! Dat gaat immers niet goed, ik moet mij eerst anders maken, eerst eene andere gestalte hebben!"
Wat zijn wij voortdurend onverstandige, verkeerde menschenkinderen! Het zijn niet alleen onze lievelingszonden, niet alleen uitwendige ongerechtigheden, het is vooral dit gruwelijke handhaven van onszelf, dat wij niet onszelf willen opgeven en in de zee der genade springen, het is dat schrikkelijke wantrouwen jegens den Heere God en Zijne genade, als zou die niet volkomen, niet groot, niet onmetelijk zijn! O, hoe wordt God de Heere getergd in Zijne goedheid! Als wij aan iemand eene weldaad willen bewijzen, en die legt al onze bedoelingen verkeerd uit, — hoe smartelijk, hoe grievend is dat. Dat nu moet God van ons ervaren, en toch, wat zegt de Heere God tot een geslacht erger dan Sodom en Gomorra, een geslacht, dat van Hem afweek, Hem griefde, Hem wantrouwde, voor Hem huichelde op vreeselijke, schandelijke manier? „Komt dan en laat ons samen rechten; al w a r e n uwe z o n d e n a l s s c h a r - l a k e n , zij z u l l e n wit w o r d e n als s n e e u w ; al w a r e n zij r o o d als k a r m o z i j n , z i j z u l l e n w o r d en a l s w i t t e wol!"
Het is een onbegrijpelijk woord, onbegrijpelijk voor het hart, dat zich over al deze dingen moet aanklagen, onbegrijpelijk voor dengene, die het zelf wil zoeken, die het in eigen hand wil hebben, — dat deze Profeet, die met zoo heiligen ernst aandringt op het houden van Gods gebod, daar op eens, zonder tusschenzin, zonder voorwaarde, losbreekt met den stroom van Gods ontferming. Gij meent, dat het dan te erg is, als gij u aan alle kanten laat bezien in het licht van Gods Wet! O, gij weet het nog niet eens, hoe treurig het met u is, — maar het kan niet te erg zijn, het kan niet te zwaar, te zwart zijn, dat God niet volkomen vergiffenis zou schenken. „Al waren uwe zonden als s c h a r l a k e n " , zóó staat er. En de kleur, die hier scharlaken genoemd wordt, die een diep donker purperrood is, wil niet weer uit de kleêren, maar blijft er in, als zij er eens door aangetast zijn. Zoo ook het bloed, dat aan onze handen i l e e f t , — het blijft er aan: geen mensch kan het afwisschen. Alle reinigingen der Wet baten hier niets. Alle menschelijke pogingen om dien smet, die vlekken weg te krijgen, zij helpen niets, 't is onrein, 't blijft onrein. Wat heeft de mensch niet al gedaan, om zich rein te maken, waar heeft hij het niet gezocht? Ach, het is nergens te vinden! Maar hier is de Heere, en Hij delgt de overtredingen uit als eenen nevel, Hij doet ze verdwijnen, dat zij niet meer zijn. Hier is het bloed des Nieuwen Testaments, het bloed des Lams, het bloed van Jesus Christus, en dat kan meer dan het bloed van stieren en bokken, het reinigt ons, dat al de schulden uitgedelgd worden, dat wij voor het Aangezicht des Heeren staan, wit als sneeuw, stralende in den zuiveren glans Zijner gerechtigheid, in een kleed als van fijne witte wol. Hij weet, wat maaksel wij zijn, en wij, ach, wij zien niets bjj ons dan zonde en ongerechtigheid, maar Hij wil niets anders bij ons zien dan het kleed der vlekkeloozc reinheid in Zijnen Zoon Jesus Christus.
Is dat waar? is dat mogelijk? dat er, waar het zóó hopeloos, zóó door en door ellendig en verkeerd met ons staat, waar wij zóó den Ileere God hebben getergd en beleedigd, dat er dan nog zulk eene heerlijke uitkomst, zulk eene volkomene vergiffenis der zonde is? O, wij menschen kunnen het niet gelooven, wij durven het niet gelooven, omdat wij altijd zien op onszelf. „Ja, deze en gene, die niet zooveel zonde heeft, — maar ik, ach, in mijn binnenste is er zoo ontzettend veel verkeerds, zoo ontzettend veel huichelarij en afkeerigheid; is er dan nog uitkomst?" Ja, er ware geene uitkomst, als Hij er niet ware, van Wien Jesaia profeteert, dat door Zijne striemen ons genezing geworden is.
Het is hier zóó in dit Hoofdstuk: Gods Woord, Gods Wet wordt gehandhaafd, het komt al nader en nader, er komt donderslag op donderslag, hoe langer hoe meer pakken de wolken samen, vreeselijk onheilspellend, er schijnt geen ontkomen aan, en men verwacht als 't ware, dat de bliksem zal inslaan, dat alles zal verpletterd en verteerd worden; maar zie, daar komt in plaats vau den vreeselijken slag een liefelijke, heerlijke regen, die het dorre, het droge land verkwikt en leven en bloei geeft. Zóó zijn de gangen van het Evangelie. Zóó gaat het bij de Profeten. Daar wordt Gods Wet geweldig gepredikt, dat men er geheel en al onder komt, er is niets dan oordeel, en zie, op eens breekt de zon der genade door, en er is niets dan heerlijkheid. Zoo is 't bij eenen Jesaia, zoo ook telkens bij eenen Hosea, ook daar is het: zonde, zonde, oordeel, oordeel, en op eens: „Het getal der kinderen Israëls zal zijn als het zand der zee. Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama", over haar die geene ontferming deelachtig is; „en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi", tot hetgeen niet Mijn volk is: „Gij zijt Mijn volk".
Het is eene genade, onbegrijpelijk waar men ook maar eenigszins ziet op hetgeen in den mensch is; maar als ons dat alles is ontnomen, als wij niets meer hebben, dan zal er ons iets van duidelijk worden, welk eene macht het bloed van den Heere Jesus Christus heeft, welk eene geweldig groote genade God de Heere daarin betoont. Dan zal het ons ook duidelijk worden, dat wij daaraan genoeg hebben, en dat in die ééne groote daad Gods, waardoor ons al onze zonden zijn vergeven en wij ingezet zijn in de gerechtigheid van Christus, ook tevens gegeven is het wandelen in Zijne geboden, het doen van Gods wil en Wet in de practijk, — kortom, al hetgeen de Profeet hier wil, dat er aanwezig zij. Immers waarom is het hier te doen ? Waarom is het overal te doen, wanneer ons al ons werk wordt ontnomen en we enkel en alleen worden geworpen op de gerechtigheid van Christus? Juist om den heiligen wandel is het dan te doen, dat wij ook daar afgezonderd zouden zijn van de onreinheid en van de werken der duisternis. Juist daarom roept God Zijn Israël tot Zich, opdat het den rechten weg zoeke, om te komen tot hetgeen Hij van hen hebben wil, tot eenen wandel, waarbij het niet te doen is om uitwendig vroom te schijnen, om den Heere God te vriend te houden en daarbjj zelf zijne begeerte en zijnen roem te hebben, maar eenen wandel, waarbij het werkelijk gaat om Gods eer, om Zijn Woord en om den naaste. En dat is dóir, en alleen daar, waar die wassching is, die reiniging in het bloed van Jesus Christus, en waar wij ons daaraan houden in al onzen nood, bij al onze onmacht, en het alles diiar zoeken. En zoo is dat werkelijk eene volkomene reinheid; al zien wij ons door en door onrein, nochtans zijn wij w i t a l s s n e e u w in Hem. Hier hebben wij niet meer te zeggen : J a maar daar is genade voor noodig", maar hier worden wij door den nood, door den dorst gedreven naar de fontein, waaruit onophoudelijk eene volheid van genade en leven stroomt. Daar zoekt men niets in zijn kerkgaan, zijne kennis, zijne ondervinding, zijn werken, 't wordt alles weggeslagen, en toch is dat alles juist daar alleen in volkomen wijze te vinden. Daar gaat het niet, zich van Gods gebod, juist in onze roeping en stand af te maken, maar er is een beven voor 's Heeren Woord en een buigen onder Zijn gebod en, hoewel door bloedroode zonde heen, een vervullen van dat gebod naar Geest en naar waarheid.
Heeft dan de Heere God hier nog wat te doen overgelaten? Laat Hij niet eene volheid van genade stroomen, duizelingwekkend, onbegrijpelijk in heerlijkheid? O, laat ons toch niet blijven zitten in halfheid! O, laat ons toch niet denken, dat we het hebben, omdat wij zooveel hebben en doen, wat deze of die niet heeft of doet! Weg met dat alles, met al die steunsels en krukken, want zij zijn een gruwel in de oogen des Heeren! Maar laat ons bovenal toch niet denken: „eerst moet ik wat gedaan hebben, wat gevoeld hebben, gezien hebben, geworden zijn, eer ik mij aan Hem mag overgeven".
„Komt dan en laat ons samen rechten", zoo zegt de Heere. Waag het er op, dat gij in dat gericht niets goeds hebt, dat gij met alles, wat gij zoudt willen zeggen, moet zwijgen. Nochtans, „al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol". En dat is waar, het is waar ten spijt van alle leer van eigengerechtigheid, die er ons van afhoudt, ten spijt van ons eigen boos hart, — als Hij zegt: „Komt dan", met een bevel van genade, met eene uitnoodiging vol brandende liefde, wie zal ons dan mogen keeren, en wie zal het verhinderen, dat God de Heere ons in Zijnen Zoon Jesus Christus niet alle dingen zou schenken?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Jesaia 1:18,

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's