Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Psalm 3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Psalm 3.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Een Psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijnen zoon Absalom. O Heere, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenigvuldigd! velen staan tegen mij op. Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. Doch Gij. Heere, zijt een Schild voor mij, mijne eer, en Die mijn hoofd opheft. Ik riep met mijne stem tot den Heere, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela. Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de Heere ondersteunde mij. Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. Sta op, Heere, verlos mij, mijn God! want Gij hebt al mijne vijanden op het kinnebakken geslagen, de tanden der goddeloozen hebt Gij verbroken. Het heil is des Heeren; Uw zegen is over Uw volk. Sela."

Deze Psalm is, gelijk het opschrift luidt, door David gedicht, en wel in groote benauwdheid des harten, „als h i j v l o od v o o r het a a n g e z i c h t van z i j n e n zoon A b s a l o m ".
Wij weten, hoe Absalom zijnen broeder Ammon vermoord had, omdat deze de zuBter van Absalom onteerd had, en hoe Absalom daarom gevlucht was, maar weder door David in genade aangenomen was. Absalom was echter weldra deze weldaad zijns vaders vergeten en wilde zelf koning zijn in Davids plaats.
Te dien einde zocht hij door allerlei middelen het vertrouwen des volks te winnen; hij beloofde hun bijv., dat hij, als hij maar koning was, hun recht zou laten wedervaren, en zeide, dat zij van zijnen vader geen recht verkrijgen zouden. Eindelijk zag hij eene goede gelegenheid en onder het vrome voorwendsel, (want wie goddeloos is, wil toch nog voor vroom doorgaan), den Heere eene gelofte, die hij Hem zou beloofd hebben, te Hebron te willen betalen, verkreeg hij van David verlof, om de stad te verlaten, en liet zich nu te Hebron tot koning uitroepen. Al zeer spoedig kwjim het gerucht van deze zaak tot David. Er kwam nml. een boodschapper tot David, zeggende: „Het hart van een' iegelijk in Israël volgt Absalom na". Al de weldaden door David aan zijn volk bewezen, al de verlossingen uit de hand hunner vijanden vergaten zij op eenmaal en volgden nu Absalom na, daarmee wel bewijzende, dat er in ons geen hart is voor het Yijfde Gebod, en dat, als de gelegenheid zich maar voordoet, wij ze met beide handen aangrijpen, om op te staan tegen onze ouders en tegen onze overheid.
Nu had koning David zich wel kunnen handhaven en Jerusalem in staat van beleg kunnen brengen, maar om Jerusalem van zulk eene ramp to vrijwaren, besloot hij de stad te verlaten, en zoo verliet hij haar dan te voet en vlood over de beek Kidron, over welke beek de Heere Jesus ook gegaan is naar Gethsemané. David ging echter over deze beek om zijne eigene zonden, de Heere Jesus, Hij, Die zonder zonde was, moest daarover gaan om onze zonden.
Nu is het leed, dat ons overkomt, niet de straf voor onze zonden, want als wij naar verdienste voor onze zonden gestraft werden, zouden wij terstond voor eeuwig in de hel geworpen moeten worden. De Heere had ook aan David de zonden vergeven; evenwel zou het woord des Heeren in vervulling gaan, dat het zwaard van Davids huis niet wijken zou tot in eeuwigheid. David had nml., gelijk de Profeet Nathan uitdrukkelijk tot hem zeide, het Woord des Heeren veracht. Het Woord des Heeren noemt ons goddeloos, en wanneer wij dat Woord in den wind slaan en op onszelven niet toepassen, ons niet meer voor zoo slecht houden, als wij vroeger waren, en voor heiliger, dan in het begin van onze bekeering, dan staan wij voor de zonde bloot. Tot zulk eene hoogte had ook David zich laten vervoeren; hij vertrouwde evenals Petrus op eigen kracht, en daar volgen dan overspel met Bathseba en moord op haren man Uria. Daartoe komt de mensch, ook de bekeerde, als hij heiligheid in zichzelven meent te hebben. „Nu dat), het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uria, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij. Zoo zegt de Heere: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen en zal haar aan uwen naaste geven, die zal bij uwe vrouwen liggen voor de oogen dezer zon."
Deze woorden werden letterlijk vervuld, toen Absalom op raad van Achitofel de bijwijven zijns vaders, die David te Jerusalem gelaten had, voor de oogen van het gansche Israël tot de zijne nam. Zoo is er dus een nauw verband tusschen de geschiedenis met Bathseba en Uria, en die van het oproer van Absalom.
Zoo was het dus om eigen zonden, dat David over de beek Kidron moest gaan. Dat heeft David ook zelf gevoeld, want wij lezen in 2 Sam. 15: „En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem bewonden". En toen Simei', de zoon van Gera, uit het geslacht van het huis van Saul, onderweg David ontmoette en hem vloekte en tot hem zeide: „Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman", en hem met steenen wierp, en Abisaï, de zoon van Zeruja, tot den koning David zeide: „Waarom zou deze doode hond mijnen heer den koning vloeken ? Iaat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen", antwoordde de koning : „Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? ja, laat hem vloeken, want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzóó gedaan ?"
David werd dus in deze geschiedenis door de hand des Heeren diep verootmoedigd, en dat heeft hem niet geschaad, want er is voor ons menschen, die zoo hoog staan in eigen oogen, niets heilzamers dan door de hand des Heeren diep verootmoedigd te worden. En de Heere heeft hem wel hard gekastijd, maar Hij heeft hem ter dood niet overgegeven. De verstandige raadsman van Absalom, Achitofel, raadde aan, om David terstond in dien nacht met twaalf duizend uitgelezen mannen aan te vallen, daar David nu moede en slap van handen was, en zoo zou het eene lichte zaak zijn, om David te overwinnen. En nadat Absalom dezen raad gehoord had, was dit woord recht in zijne oogen en in de oogen van alle oudsten Israëls, maar toch wilde hij ook nog hooren, wat Husai zeide, die zich wel bij Absalom voordeed als een van zijne aanhangers, maar toch in het geheim Davids vriend was. Husai raadde het tegenovergestelde, nml. dat men eerst een groot leger zou verzamelen en in eenen grooten veldslag David trachten te verslaan. Naar dezen raad, om David dus niet terstond aan te vallen, luisterde Absalom. Hij zeide: „De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels raad". „Doch de Heere", lezen wij verder, „had het geboden, om den goeden raad van Achitofel te vernietigen, opdat de Heere het kwaad over Absalom bracht." Zoo werd Davids gebed verhoord : „O Heere! maak toch Achitofels raad tot zotheid". Toen nu Achitofel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij zijnen ezel en maakte zich op en toog naar zijn huis in zijne stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzoo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf. En wij weten, hoe verschrikkelijk het einde van Absalom was. In den slag, die nu volgde en waarin Absalom verslagen werd, is hij door Davids krijgsoverste Joab gevonden, hangende aan eenen eik, en door Joab gedood. Dat was het einde van hem, die tegen zijnen vader opstond en alzoo Gods gebod verachtte.
Uit hetgeen gezegd is, zal het dengenen, die vanwege hunne zonden voor God ook verbrijzeld zijn, duidelijk zijn, in welk eenen nood David verkeerde, toen hij dezen Psalm gedicht heeft. In Vers 2 en 3 klaagt hij over de veelheid en boosheid zijner vijanden en in Vers 4—9 spreekt hij evenwel zijn vertrouwen uit op God en het verder zoeken van hulp bij God.
„O He e r e ! " roept David uit (Ys. 2). Hij zoekt dus zijne toevlucht in deze benauwdheid bij Dengene, Die hem ook alleen daaruit verlossen kan. Die Naam „Heere" wil immers zeggen: Geef u aan Mij over en gij zult ervaren, dat Ik de Heere ben.
„ H o e z i j n m i j n e t e g e n p a r t i j d e r s v e r m e n i g v u l - d i g d ! v e l e n s t a a n t e g e n m i j op." Ja, dit is van ouds de weg des rechtvaardigen geweest, dat zich allen tegen hem opmaakten, dat hij allen tegen zich had; en in dit opzicht is David ook een voorbeeld van onzen Heere en Heiland, Die aan het kruis vau allen verlaten werd „Met menigten zijn zij mij tegen geweest", zegt David op eene andere plaats. Allen op weinigen na vielen van David af en schaarden zich aan de zijde van Absalom, enkel en alleen omdat zij tegen Christus in Davids persoon woedden en niet wilden, dat Deze over hen Koning zou zijn.
Van welken aard Davids vijanden waren, blijkt uit Yers 3: „ Y e l e n z e g g e n v a n m i j n e z i e l : H i j h e e f t g e en h e i l b i j G o d . S e l a " . David heeft in zijn leven evenals de Heere Jesus veel moeten lijden en hooren van de vrome en eigengerechtige menschen; en omdat zij Davids getuigenis, wie de mensch is en dat hij goddeloos is, en dat er in den Heere Christus alleen behoud en zaligheid is, niet wilden aannemen en zich op hunne offeranden en vrome bezigheden te goed deden, konden zij David niet uitstaan en verheugden zich bovenmate zeer in zijnen val met Bathseba en over de tuchtigingen, die over hem en zijn huis kwamen; zij hielden hem voor eenen Belialsman en meenden, dat hij zich maar wat ingebeeld had van hulp en heil bij God, het kwam nu wel duidelijk aan het licht, dat hij niet het ware geloof had, dat zijne getuigenis van den Messias en zijne gerechtigheid niet de rechte was. „God wil u niet", zeiden zij tot hem, „gij zijt duidelijk van Hem verworpen. Gij hebt geen heil bij God Gij ontvangt nu uwe straf, omdat gij tegen ons getuigd hebt en ons niet de handen opgelegd en voor kinderen Gods gehouden hebt. Het komt nu alles op uw eigen hoofd neder." Tegen zulke aanvallen heeft David geene andere toevlucht dan tot den Heere. „ D o c h G i j , H e e r e " , zegt hij Vers 4, „ z i j t e en s c h i l d voor m i j , m i j n e e e r en Die m i j n h o o f d o p h e f t ."
„Gij zijt een s c h i l d voor mij", d. w. z mijn Beschermer, gelijk de Heere ook tot Abram zeide: „Vrees niet, Abram! Ik ben u een schild, uw loon zeer groot", welke woorden de volheid aller gelukzaligheid bevatten, die God Zijnen kinderen in den Messias belooft en geeft. Zoo lezen wij ook Deut. 33 : 29: „Welgelukzalig zijt gij, o Israël! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den Heere, het schild uwer hulp, en Die een zwaard is uwer hoogheid"; en in den 84sten Psalm wordt van den Heere getuigd, dat Hij is eene zon en schild. David neemt hier dus de toevlucht tot zijnen Heere, tot Christus, Die nog voor Zijn volk eene bedekking, een schild is, en het verlost voor en na van al zijne vijanden. „Gij, Heere, zijt een schild voor mij, mijne e e r " , d. i. de Bewerker van mijne eer, ingevolge de belofte: „De Heere zal genade en eere geven, Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen".
David wil het wel voor de geheele wereld belijden, dat zijn Heere zijn Zaligmaker is, dat niemand anders hem, goddelooze, kan uitredden: „Gij Heere Christus zijt Degene, Die m i jn h o o f d o p h e f t " . Het hoofd van David was dus geheel ternedergebogen. En toch wist David, dat de Heere zijn hoofd weder zou opheffen. David kende den grond, waarop hij stond. Op Christus en Zijne gerechtigheid was alleen zijn vertrouweu. Hij was gezonken op den eenigen hoeksteen, die tot opschrift h e e f t : „Die gelooven, haasten niet, en worden niet beschaamd".
Hij moest het den duivel, die niet naliet het hem voor te houden, toestemmen, hij moest het al zijnen vijanden toegeven, dat hij niet waard was een kind Gods genaamd te wTorden, maar dat zal hij toch van don Heere belijden, dat hij een genadig en goedertieren Ontfermer is.
Is het niet bijzonder opmerkelijk, dat David te midden van zijnen grooten nood en den zwaren toorn Gods over zijne zonden in dezen Psalm zoozeer zijn vertrouwen op God uitspreekt?
Hij zegt: „ I k r i e p m e t m i j n e s t e m t o t d e n H e e r e , en H i j v e r h o o r d e m i j v a n d e n b e r g Z i j n e r h e i l i g - h e i d . S e l a . Ik l a g n e d e r en s l i e p ; i k o n t w a a k t e, w a n t de H e e r e o n d e r s t e u n d e mij. Ik zal n i et v r e e z e n v o o r t i e n d u i z e n d e n des v o l k s , d i e z i ch r o n d o m t e g e n mij z e t t e n " . Hoe kan David, waar hij toch onder den druk zijner zonden gebukt ging en naar het zichtbare alles tegen zich had, zoo vol vertrouwen zijn op den Heere, Die hem toch kastijdde? Hij wist, dat de Heere hem vroeger verhoord had uit den hemel, den berg Zijner heiligheid, waarvan de berg Zion een beeld was, waar de Heere boven de ark des Verbonds op eene bijzondere wijze tegenwoordig was. Dat zou de Heere ook n o g doen, niettegenstaande hij zulks geheel onwaardig was. Hij zou het om Christus' wil doen, Zijn Naam is Ontfermer.
„ I k l a g n e d e r en s l i e p ; ik o n t w a a k t e , w a n t de H e e r e o n d e r s t e u n d e m i j . " Nog eens, hoe is het mogelijk dat David te midden van zijnen nood, nood over zijne zonden, nood van binnen en van buiten, deze woorden kon uitspreken? Hoe komt het, dat een Achitofel bevel aan zijn huis geeft en zich verhangt, en dat David ons laat zingen:
Ik lag en sliep gerust,
Van 's Heeren trouw bewust,
Tot ik verfrischt ontwaakte . . . . ?
Is dat niet zeer benijdenswaardig, zeer opmerkelijk? Ja gewis, dat is het, en als wij dit niet zoo bij ons bevinden, laat ons dan onszelven nauw onderzoeken. Als wij voor God niet recht staan, hebben wij geene rust, geenen vrede, geen goed en vrij geweten. Wij ineenen, dat als wij geene erge zonden doen, het wel met ons staat, en wij kinderen Gods zijn, en ook in den hemel komen. Dat wij rust en vrede hebben, durven wij onszelven echter niet bekennen. Wij brengen het geweten tot zwijgen en dringen ons eenen gestolen vrede op. Daar komen wij echter in verzoeking en vallen. Nu maakt de duivel ons wijs, dat wij tot God niet de toevlucht mogen en kunnen nemen. Als onze booze stukken aan het licht zijn gekomen, schamen wij ons tot den Heere weder te keeren, wij willen ons eerst vromer maken, de zonde zelf overwinnen en heiliger worden, en dan tot God gaan, alleen omdat wij te hoogmoedig zijn, om God te belijden, hoe goddeloos wij zijn, en ons op genade of ongenade Hem over te geven. Wij koesteren kwade gedachten van Hem, dat Hij ons niet genadig zou willen zijn. In dien weg hebben wij echter geene rust en vrede, en vervallen zoo tot wanhoop of tot den strop. Als wij onszelven willen verbeteren en heiliger worden, dan kunnen wij niet zingen: „Ik lag en sliep gerust, van 's Heeren trouw bewust", want dan hebben wij door al ons werken nooit rust. Als wij niet gelooven, dat Christus onze heiligmaking is, maar meenen, dat wij daarvoor zelf eenigszins te zorgen hebben, dan kunnen onze harten niet in den Heere gerust zijn, want wij gelooven Hem niet, Die gezegd heeft: „Uwe vrucht is uit Mij". David stond dan ook op eenen gansch anderen grond, nml. Christus en Zijne gerechtigheid. Hij handhaafde niet meer zichzelven en boog zich onder des Heeren hand. Hij was een goddeloozej hij bekende gezondigd te hebben, geene eigene gerechtigheid te hebben; daarom ging het hem om de gerechtigheid van Christus ; zoo moest hij dan wel vanwege zijne goddeloosheid, vanwege den nood zijner ziele zich houden aan den ontfermenden Heiland. Hij geloofde van den Heere, dat Zijn Zoon eene gerechtigheid voor ons, goddeloozen, door Zijn lijden en sterven zou aanbrengen, die volkomen genoegzaam was, om eenen armen zondaar rein en onbevlekt voor Hem te stellen.
Zoo was dan de Heere alleen zijn heil en verlossing ook van den uitwendigen nood, en daarom riep hij tot den Heere: „ S t a op, H e e r e , v e r l o s m i j , m i j n G o d , w a n t G ij h e b t al m i j n e v i j a n d e n op h e t k i n n e b a k k e n ges l a g e n " , Gij hebt ze voor en na met smaad en verachting bedekt, allen, die zich tegen uwen Gezalfde stelden met hunnen naam van iets te kunnen en te moeten; „de t a n d e n der g o d d e l o o z e n h e b t G i j v e r b r o k e n " , evenals men een wild dier de tanden uitbreekt, zoodat het niets meer vermag.
H e t heil is des H e e r e n " , het is dus niet van den mensch of eenigermate door den mensch, „Uw z e g e n is o v e r IJw v o l k " , — al die armen en ellendigen, die Uwen Naam prijzen, dat Gij een Verlosser zijt, dezulken noemt Gij goed, niettegenstaande hunne zonden, om den wille van Uwen Christus, Die hun de vergeving der zonden heeft aangebracht, Die hun geworden is wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
De Heilige Geest had bij David gewerkt de droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid, een verlangen naar den Heere en Zijne genade, de erkentenis: Heere, wat zijt G i j goedertieren en vriendelijk, en wat ben i k vijandig en afschuwelijk! Zoo geloofde David dan na zijne belijdenis: „Ik heb gezondigd tegen den Heere", het woord des Heeren, gesproken door den Profeet Nathan : „De Heere heeft ook uwe zonden weggenomen". Zoo had David dan vrede door het bloed des kruises, evenals die andere groote zondaar, die zeide: „Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jesus Christus". Alle eigen werk, alle eigen doen en laten, om zichzelven te verbeteren, werkt slechts onrust en baart den dood. Maar „ h e t h e il is d e s H e e r e n , Uw z e g e n is o v e r Uw v o l k . S e l a ".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Psalm 3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's