Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 2. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 2. (1ste Gedeelte.)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het oordeel Gods was en bleef uitgesproken: „Zoo iemand van deze mannen, van dit kwaad geslacht, zal zien het goede land, hetwelk Ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven" (Hoofdst. 1 : 35). Daaraan was niets te veranderen. De poging van het volk, om het eigenmachtig af te keeren en omver te stooten, en het land der belofte reeds nu in te nemen, bleef vergeefsch: de Heere was niet met hen, zoo werden zij dan voor het aangezicht hunner vijanden geslagen. Het was zaak, zich te buigen onder het oordeel Gods, te erkennen, dat het een rechtvaardig oordeel was, en zóó Zijne genade in te roepen en af te wachten. Dat is voor dengene, die gezondigd heeft, de weg des heils. Daarom hoorde de Heere hunne stem niet en neigde Zijne ooren niet tot hen. Hij wilde hen nog eerst in Zijne school nemen, zij moesten des Heeren kastijdingen dragen, opdat zij er door geoefend en de vreedzame vrucht der gerechtigheid deelachtig zouden worden. En zoo bleven zij dan in Kades vele dagen, zooals wij aan het slot van Hoofdstuk 1 gelezen hebben.
„ D a a r n a — zóó vervolgt Mozes — k e e r d e n wij ons e n r e i s d e n n a a r de w o e s t i j n , den weg v a n de S c h e l f z e e , g e l i j k de H e e r e t o t mij g e s p r o k en h a d " , — dus weder den weg terug, dien zij gekomen waren. Zij hadden, wel is waar, den tabernakel en de arke des Yerbonds, de offeranden en den hoogepriester, — al de schoone en heerlijke godsdiensten, — ook de besnijdenis; maar wat baat dat alles, als het hart niet besneden is, als er geen hart is voor den levenden God! En zoo sprak dan de Heere, dat zij niet in Zijne rust zouden ingaan. „En w i j t o g e n om h e t g e b e r g t e S e ï r , v e l e d a g e n . " Het gebergte Seïr ligt zuidelijk van het land Kanaan; in plaats van Kanaiin in te nemen en daarmede de belofte te beërven, moesten zij dit gebergte omtrekken, —- eenen langen tijd, immers het is een tijd van nog 38 jaren. In dezen tijd heeft plaats het oproer van het rot van Korach, Dathan en Abiram, die tegen Mozes en Aaron opstonden en zeiden: „Het is te veel voor u; want deze gansche vergadering, zij allen zijn heilig, en de Heere is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de Gemeente des Heeren ?" — en die dan met hunnen aanhang door de aarde verslonden werden. In dezen tijd had ook plaats de verzekering van het priesterschap van Aaron door den alleen bloeienden en vruchtdragenden staf, een voorbeeld daarvan, dat Christus alleen onze Hoogepriester voor God is. Ook het twisten en murmureeren des volks te Meriba, wijl zij geen water vonden, waarbij het openbaar werd, dat het volk aan het einde van den tocht nog even verkeerd en ongeloovig was, als aan het begin, en dat de Heere alle oorzaak had tot hen te spreken, zooals de Heere Jesus naderhand tot Zijne discipelen zeide: „O gij onverstandig en verkeerd geslacht, hoe lang zal Ik bij u zijn, hoe lang zal Ik u verdragen ?"
Ach ja, wanneer toch leert de mensch, ook als hij dagelijks aan de hand des Heeren wandelt, wanneer toch leert hij gelooven of gehoorzaam zijn?! De Heere echter heeft geduld en kastijdt het volk niet naar zijne zonde, maar geeft hun water te drinken uit de Rots. Ook heeft de Heere naderhand nog menige goede wet en ordening gegeven, en juist in dezen tijd, tot aanvulling der vroeger reeds gegeven wetten en ordeningen van het brandoffer en spijsoffer van eerstelingen, van de heiliging van den Sabbat, — de Sabbatsschender zou gesteenigd worden.
Hij gaf ook de ordening van den hemelsblauwen draad, opdat zij zouden gedenken aan al de geboden des Heeren en heilig zijn hunnen God. Hij zorgde ook voor het onderhoud van de priesters en Levieten, gaf het offer van de roode vaars, en het water der besprenging met de asch der roode koe. En zoo betuigde de Heere het immers voortdurend in zegeningen en in kastijdingen, dat Hij de Heere, hun God, was. Eenen langen tijd zijn zij zoo omgetogen, — ja, het is hun voorzeker lang, zeer lang gevallen Hoe lang toch duurt een nacht, als die met smart, in nood en kommer en zorg wordt doorleefd en doorwaakt! Hoe lang eenige weken of maanden, als met angst moet worden afgewacht, of een vurige wensch in vervulling zal gaan, of als door eigen schuld iets, dat wij lang hebben begeerd of verbeid, zoo plotseling weêr naar eene verre toekomst is verschoven. Evenwel, ons gebogen onder de hand Gods, Zijne kastijding als rechtvaardig erkend, of het ook lang duurt en wij van de eene morgenwake tot de andere wachten, — eenmaal toch komt ook daar het woord: „het is genoeg!" en de moede pelgrim gaat in tot de ruste, en een einde is er aan het lijden, de tranen die geweend zijn, worden alle afgedroogd. Is men geleid geworden naar Gods Raad, Hij neemt de Zijnen eindelijk in heerlijkheid op Zoo heet het ook hier tot het volk: „Gij lieden hebt d i t g e b e r g t e g e n o e g o m g e t o g e n ; k e e r t u naar het noorden" (Vs. 3). Dat was eene genadige verandering! dat was een lichtstraal van Gods troon in hunne donkerheid. Zij zouden nu eindelijk door de landpalen der Edomieten in het beloofde land ingaan.
Reeds eenmaal hadden zij door het land der Edomieten willen trekken, om in Kanaan te komen. Toen stonden zij aan het noordelijk deel van dit land, maar het was hun niet toegestaan.
Wij lezen daarvan Num. 20: 14 vv.: „Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzóó zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is; dat onze vaders naar Egypte afgetogen zyn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben; toen riepen wij tot den Heere, en Hij hoorde onze «tem, en Hij zona eenen Engel", — Zijnen lieven Zoon heeft Hij gezonden, den Engel van 's Heeren Aangezicht, van Zijn Verbond, — „en Hij leidde ons uit Egypte, en zie, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale. Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken: wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpalen zullen getrokken zijn".
Nu zou men toch denken: zoo er bij de Edomieten maar ietwat broederliefde ware geweest, — Edom was immers een broedervolk, — dan hadden zij aan de arme Israëlieten den doortocht moeten toegestaan hebben. Zij hadden immers lang te voren reeds van God hun erfdeel verkregen, een heerlijk land, de beste weiden voor hun vee; en terwijl zij zich in het bezit daarvan mochten verblijden, hadden de Israëlieten moeten zuchten in Egypte in zware dienstbaarheid, onder harden druk, en hadden den tocht moeten maken door de groote en vreeselijke woestijn. En nu eindelijk, eindelijk zal Israël zijn van God aangewezen erfdeel verkrijgen; de weg leidt door Edom heen, — zij willen van Edom niets nemen, zij vragen alleen om vrijen doortocht; maar neen, zóóveel liefde is er bij Edom niet te vinden; of Israël in de woestijn moet blijven en in de woestijn moet omkomen, dat bekommert hen niet. In deze wereld vindt Gods volk geene plaats, tenzij dat God Zelf hun eenen doortocht bereidt. Bovendien: wie zelf kwaad is, die denkt ook kwaad van zijnen broeder, en zoo dacht Edom: Israël mag men toch niet vertrouwen; wat hij zegt, dat zijn maar mooie woorden, maar laat ik hem in mijne landpalen ingaan, dan ontneemt hij mij mijn land. Zijne eigene gezindheid schrijft hij aan den naaste toe, en zoo verklaart hij: „Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u te gemoet". En ofschoon Israël andermaal op deu meest beslisten toon verzekerde, niets te willen nemen, bleef Edom bij zijn gevoelen en trok hun te gemoet „met een zwaar volk en met eene sterke hand". Zoo werd hun dan als 't ware de deur voor den neus dichtgeslagen. Dat was bitter: uit Egypte, uit de hand van het meest vijandig gezinde volk, zijn zij verlost, — zij komen, zooals zij meenen, thans tot broeders, hopen op hulp, ten minste op eenen vrijen doortocht, en alles is vergeefsch, alle hope verijdeld. Zij moeten verder trekken: — wederom gaat het de woestijn in. Het was hard.
Nu komt er bitterheid op in hunne harten, — gelijk dat immers geschiedt in des menschen hart, dat nimmer op de hand Gods kan zien, — en zij werden (Num. 21 : 4) opnieuw verdrietig op dezen weg en murmureerden, sprekende tegen God en tegen Mozes: „Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn ? want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood!" Toen zond dan de Heere de vurige slangen onder het volk; die beten het volk, en er stierf veel volks van Israël. En nu het geroep tot God, — en God ontfermt Zich wederom, en Hij geeft de koperen slang, een beeld van Christus, Die zonde gemaakt is voor ons — : een iegelijk, die deze slang aanzag, bleef in het leven. Zoo bracht de Heere Zijn volk weêr terecht, zoodat zij leerden genade te gelooven, aan genade vast te houden en zich in Gods weg te voegen.
Gaat het dan ook al door de woestijn heen, de Heere richt in de woestijn het kruis op, — daarheen de toevlucht genomen en dat aanschouwd! Daar is grooter heerlijkheid dan alle heerlijkheid der Edomieten. En is het, dat het al eenen tijd lang zoo voorwaarts moet gaan, eenmaal komt er toch een einde aan. Waarom zal men het niet afwachten, waarom niet ook eens eenen omweg maken, indien het einddoel dan toch in vrede kan worden bereikt, zonder kamp en strijd ? Wacht af, wacht af; God weet wonderbaarlijk den weg te banen en het pad effen te maken.
Zij waren nu in het uiterste zuiden gekomen, waren andermaal genaderd aan de oevers van de Roode Zee, en vaak zullen zij gedacht hebben: hoe lang nog ? hoe lang ? Daar komt het woord des Heeren: „het is genoeg, keert u naar het noorden". „En g e b i e d het v o l k , z e g g e n d e : G i j z u lt d o o r t r e k k e n aan de l a n d p a l e uwer b r o e d e r e n , de k i n d e r e n van E z a u , d i e i n Seïr w o n e n ; z i j z u l l en wel voor u v r e e z e n , maar g i j z u l t u z e e r w a c h t e n: m e n g t u n i e t met hen", — gij behoeft dus niet te vreezen.
Dus dezelfden, voor wie gij voor eenigen tijd nog hebt gevreesd, die met zoo groote macht, met zoo veel volk en eene sterke hand u tegengekomen zijn, toen gij door hunne landpalen wildet trekken, die zullen thans voor u vreezen, en u niets in den weg leggen. Dat ging ongeveer zooals eens bij hunne stamvaderen. Wat was Jakob bang voor Ezau, toen die hem te gemoet toog met vierhonderd man; hoe zocht hij alle voorzorgsmaatregelen te treffen, om den verpletterenden slag, dien hij vreesde, te ontwijken en te ontkomen! welk een worstelen toen met God in den nacht —: „Ik zal u niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent!" En toen de morgen genaakte, hoe had de Heere toen het hart van zijnen broeder Ezau veranderd ! De man, van wien hij dacht, dat hij als vijand hem zou tegenkomen, sloot hem zeer vriendelijk in zijne armen.
Zóó doet de Heere. Hij leidt de harten der menschen als waterbeken. Hij vervult het hart der zwakken met moed en blijdschap en vertrouwen, en den sterke en machtige ontneemt Hij eensklaps allen moed, dat er niets is dan vreeze en versaagdheid. Dus: „zij zullen wel voor u vreezen, maar gij zult u zeer wachten: mengt u niet met hen", — zorgt met allen ernst daarvoor, dat gij met hen niet slaags wordt, — „ w a nt I k zal u v a n h u n l a n d n i e t g e v e n , ook n i e t tot de b e t r e d i n g van eene v o e t z o o l ; want I k heb E z au h e t g e b e r g t e Se'ir ter e r f e n i s gegeven. S p i j z e z u lt g i j voor g e l d van hen k o o p e n , dat gij eet; en ook z u l t gij water voor geld van hen k o o p e n , dat gij d r i n k t " . Derhalve geen schulden maken, maar betalen; de goddelooze ontleent, maar geeft niet weder, — gij zult echter niet alzóó doen.
Waarom deze vermaning Gods aan het volk Israël? Ach ja, als men onrecht heeft geleden, dan is men er al te licht toe geneigd, eene gelijke behandeling aan te doen, gelijk met gelijk, kwaad met kwaad te vergelden en zichzelven te wreken. Maar dat hebben wij Gode over te geven. Het ware nu gemakkelijk geweest, daar de Edomieten vol vreeze waren, en zij, de Israëlieten, zich in hun land bevonden, om aan hen wrake te oefenen, met het zwaard in de hand den Edomieten het hunne te ontnemen en hen op dezelfde wijze te gemoet te trekken, als zij hun waren tegengekomen. Dat is ook de wijze van vleesch en bloed. Vleesch en bloed houdt de hand aan het zwaard en is snel met het zwaard, dat wij in den mond hebben, met de scherpe tong. Maar alzóó zegt het Woord des Heeren: „Vergeldt niemand kwaad voor kwaad" (Rom. 12 : 17), — doet veeleer als Jozef met zijne broeders gedaan heeft; denkt aan David, die zichzelven door toorn bijna had laten verleiden zich aan Nabal te wreken, indien niet de Heere Abigaïl tot hem gezonden en hem dit had voorgehouden: „gij voert de oorlogen des Heeren, — gij strijdt dus niet voor uwe eigene zaak, zoo zal dan ook de zaak des Heeren niet bevlekt worden, —- laat geen kwaad bij u gevonden worden al de dagen uws levens; wanneer God u tot eenen voorganger over Israël maakt, dan zal het voor het hart mijns heeren geen aanstoot of ergernis zijn, in waarheid niet, dat gij geen bloed vergoten hebt zonder oorzaak en uzelven hebt geholpen". Dus: „vergeldt niemand kwaad voor kwaad". „Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen", — immers vaak kan iets, ook bjj den besten wil, niet zóó geschieden, dat de vrede bewaard blijft.
David klaagt Ps. 120:7: „Ik ben vreedzaam, maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog". „Zooveel in u is", zegt de Apostel, en waarlijk in dit opzicht ligt er veel meer schuld bij ons, dan wij gewoonlijk denken. „Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats", — dat die ontwijken kan,— „want er is geschreven: Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere. Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzigt hem; indien hem dorst, zoo geeft hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede." En de Apostel Petrus schrijft: „Vergeldt niet kwaad voor kwaad of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen, wetende, dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, die stille zijne tong van het kwaad, en zijne lippen, dat zij geen bedrog spreken; die wijke af van het kwade en doe het goede, die zoeke vrede en jage denzelven na" (1 Petr. 3 : 9 —11).
Dit is het wapen, dat God de Heere aan Zijne kinderen in de hand geeft, opdat zij alzóó overwinnen. Hij zegt tot Israël: „de Edomieten zijn uwe broeders", zooals ook later eens (Deut. 23 : 7): „Den Edomiet zult gij voor geen' gruwel houden, want hij is uw broeder". Al heeft die zich ook nog zoo onbroederlijk gedragen jegens u, al heeft hij u gesmaad en gelasterd, u tegengestaan op allerlei wijze, vergeet het niet: hij is uw broeder. Verbreekt de trouw niet jegens hem, al heeft hij ze ook tegenover u gebroken, en laat het aan God over, wat van dit alles het einde zal zijn. Benijdt ook de wereld niet om al wat God haar heeft gegeven, al is het, dat gij daarvan ook niet uw deel krijgt; zooals de Heere hier zegt: „Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van eene voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven". Dat heeft God hun nu eenmaal van deze wereld gegeven, en voor dit leven, maar voor Zijn volk heeft de Heere wat beters bereid, een eeuwig vaderland, een hemelsch, het Kanaan, dat boven is. Benijdt dan Edom niet om de goederen dezer wereld, dewijl God hem heeft gegeven wat Hij u heeft ontzegd. — Het is ons eigen, dat wij hierover licht struikelen en vallen, als wij, evenals Asaf, zien, dat het den goddeloozen zoo wélgaat, want daar „zijn geene banden tot den dood toe, en hunne kracht is frisch; zij zijn niet in de moeite als andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd", — „ik heb gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen, — totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte." Hoe geheel anders wordt het dan op eens! en voorts: „ik zal dan geduriglijk bij Uzijn; Gij hebt mijne rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie van U afhoereert; maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al Uwe werken te vertellen" (Ps. 73). — Laat ons in gedachtenis houden, wat God aan ons heeft gedaan, waartoe Hij ons heeft geroepen: tegen al onze zonden en verkeerdheid aan geeft Hij ons Zijnen Christus, — waarlijk iets beters dan Edom heeft, — zouden wij hem dan niet de goederen dezer wereld gunnen? In al onze armoede en ellende heeft Hij aan ons gegeven eene levende hoop, een onvergankelijk, onbevlekkelijk en onverwelkelijk erfdeel, dat in de hemelen bewaard wordt. Is dat goed niet iets veel beters?
Dit wat de toekomst betreft, dit als wij acht geven op het einde. Maar ook een blik op dit leven, op den tijd, dien wij reeds achter den rug hebben, — ja, het is wel met ons gegaan door de woestijn, door eene groote en vreeselijke woestijn, hoe dikwijls kwam de angstige vraag op: wat zullen wij eten? wat zullen wij drinken? waarmede ons kleeden? En nochtans, — wat houdt Mozes hier naar waarheid aan het volk Israël voor?
„ W a n t de H e e re uw God heeft u g e z e g e n d in al h e t w e r k u w e r hand". Zij hielden zich, vooral in deze laatste acht en dertig jaren, — daar zij van Kades uit heren derwaarts getogen waren, van de eene leger- en weideplaats naar de andere, zooals zij in de woestijn ook wel voorkwamen, en van de eene waterfontein tot de andere, — zij hielden zich bezig met veeteelt, zij zaaiden ook hier en ginds, waar de grond het toeliet, hun zaad, dat zij hadden, en mochten het daarbij ondervinden, hoe bij alle uitwendige armoede en nood de Heere nochtans met Zijnen zegen bij hen was, hoe toch midden in den nood de Heere tot hen kwam met Zijne hulp, zoodat zij in waarheid menigmaal moesten bekennen: „de Heere is een Hoorder der gebeden, Hij is een Helper in den nood". Ja: „Hij k e n t uw w a n d e l e n door d e z e zoo g r o o t e w o e s t i j n . " Dit kennen is een wonderlijk kennen, het is een „ter harte nemen", want waar de Heere zegt, dat Hij de Zijnen kent, zooals bijv. in de woorden: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve", — of waar Hij zegt, dat Hij hunnen weg kent, zooals bijv. in Psalm 1 : „De Heere kent den weg der rechtvaardigen", — daar is dat niet een neutraal kennen, niet enkel een weten, zooals God alwetend is en voor Zijn oog niets verborgen is, maar daar is de Heere er met Zijn hart bij, Hij neemt in trouwe en vaderlijke zorg het wel ter harte, al Zijne liefde en trouw is er in zulk een kennen, Zijn gansche hart is er in, zooals wij dat Deut. 1 : 31 gelezen hebben: „De Heere uw God heeft u daarin gedragen als een man zijnen zoon draagt, op al den weg, dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats". Daarom zegt ook David Ps. 31 : 8: „Ik zal mij verheugen en verblijden in Uwe goedertierenheid, omdat Gij mijne ellende hebt aangezien en mijne ziel in benauwdheden gekend", — d. i.: Gij neemt dezen mijnen nood en mijne benauwdheden ter harte. Hij zegt niet, dat de Heere zijne ziel terstond uit die benauwdheden heefc uitgevoerd, maar wel, dat Hij er op neergezien heeft en dat Hij het ter harte neemt. En zoo zegt ook de Profeet Nahum (Hoofdst. 1 : 7 ) : „De Heere is goed, Hij is ter sterkte in den dag der benauwdheid, en Hij kent degenen, die op Hem betrouwen", — zij meenen wel is waar dikwijls, dat de Heere hen niet meer kent, dat Hij hen heeft vergeten en verlaten, dat Hij hen heeft overgegeven en laten varen. Hoe dikwijls had Israël dat gedacht op zijnen tocht door de woestijn, en hoe dikwijls denkt het Israël Gods zoo tot op dezen dag; altijd weêr hetzelfde: „De Heere heeft mij vergeten, de Heere heeft mij verlaten".
Evenwel de Heere zegt: „Ik ken uw wandelen door deze zoo groote woestijn!" Heeft Hij het niet getoond, ook toen Hij u ontnam wat gij wildet vasthouden, ook toen Hij uwe steunsels verbrak en wegnam, waarop gij u meendet te moeten verlaten?
En verder wordt door den Heere betuigd: „Deze v e e r t ig j a r e n is de H e e r e uw God met u g e w e e s t : g e en d i n g h e e f t u o n t b r o k e n " . Dus veertig jaren heeft Hij het bij u uitgehouden, bij het verkeerde, ongeloovige en wederspannige volk te zijn als uw God, en Hij heeft Zich niet geschaamd uw God te heeten, alhoewel Gij Hem toch geene eere aandeedt. Maar daarin juist heeft Hij Zijne genade en Zijne erbarming verheerlijkt, dat Hij trots al het uwe nochtans uw God wilde zijn en het bewees, dat Hij de Heere uw God was, — zoodat het u aan geen ding heeft ontbroken. — Maar hoe kon Mozes zeggen, dat het hun aan niets had ontbroken? zij hadden toch zoo vaak dorst geleden?
O, de Heere Jesus hoeft ook eens, aan den avond vóór Zijn lijden, Zich tot Zijne discipelen gewend met de vraag: „zoo dikwijls Ik u heb uitgezonden zonder buidel, zonder male en zonder schoenen, — hebt gij ook ooit gebrek gehad aan eenig ding?" En zij antwoordden: „neen, Heere, nooit heeft ons iets ontbroken". En toch lezen wij ook wel, dat zij eens hongerden, zoodat zij aren plukten en de korrels aten, en dat kan wel meer gebeurd zijn. Daarbij heet het, dat de Heere Jesus hen heeft uitgezonden zonder buidel, zonder schoenen, — Hij gaf hun dus geen' grooten voorraad mee, maar leerde hen bidden: „Geef ons heden ons dagelijksch brood". De Heere toch leert de Zijnen, dat zij den 23, t cn Psalm zingen en daarmee niet beschaamd uitkomen: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken". Is de Heere de Herder, — dat gaat voorop, — is de Heere de Herder, en hoort gij als een van Zijne schapen naar Zijne stem en volgt gij Hem, dat gij dus niet met de wereld meedoet en jaagt naar uwen lust en vasthoudt aan uwe ongerechtigheid, — volgt gij zóó den Heere, uwen Herder: — dan zal Hij u getrouwelijk verzorgen en het u toch aan niets laten ontbreken, neen, Hij zal u dag aan dag geven wat gij noodig hebt, het moge dan komen, van waar het kome Dat zij uwe eerste zorg, dat de Heere uw Herder, dat de Heere uw God is, dan zal Hij ook voor het overige zorgen, — het lichaam is meer dan de kleeding, het leven is meer dan de spijze, en: zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alle dingen zullen u worden toegeworpen, in den schoot worden geworpen.
Aangaande den haat en de vijandschap der Edomieten zou men kunnen vragen, waarom daarvan in Numeri zoo veel verhaald wordt, terwijl er in dit Hoofdstuk, waar Mozes aan het volk de wegen des Heeren met hen voorstelt, volstrekt geen sprake van is, want Mozes zegt eenvoudig: „Als wij doorgetrokken w a r e n . . . . " Waarom zwijgt hij er hier van? O, dat is de genade des Heiligen Geestes, Hij dekt de zonde en overtreding toe, — (zooals wij dat ook vaak in de Boeken der Kronieken vinden tegenover de verhalen in de Boeken der Koningen), — dat is de genade des Heiligen Geestes: Hij leert het volk, dat van den Heere naar Kanaiin wordt geleid, om het alles te beërven, — Hij leert het volk alles te vergeten en toe te dekken, al het leed, de boosheid en vijandschap, die hun is aangedaan van de zijde der menschen, maar wel te gedenken en te roemen al de goedertierenheid, die de Heere aan hen, de onwaardigen, heeft bewezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 2. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's