Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 10.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 10.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 10. „In w e l k e n wil w i j g e h e i l i g d z i j n , d o or de o f f e r a n d e d e s l i c h a a m s v a n J e s u s C h r i s t u s , é é n m a a l g e s c h i e d."
God geeft naar Zijne trouw en genade het Woord, maar dat niet alleen, Hij geeft ook den Heiligen Geest. Hij heeft niet alleen het werk der verlossing eens voor altijd in Christus Jesus volkomen tot stand gebracht, zoodat een mensch in het geheel niets, ook niet het geringste meer heeft bij te dragen, maar Hij geeft ook den Geest der almachtige genade, opdat eenen mensch die verlossing in de offerande en het bloed van Jesus Christus toegeëigend wordt en toegeëigend zij. Want dat is enkel en alleen een werk van almachtige genade, evenals ook de verlossing in Christus Zelf op Golgotha aangebracht enkel en alleen een werk Gods is, zonder 's menschen toedoen.
Ook tot de toeëigening zelf is noodig almachtige genade en Heilige Geest Gods, ook daartoe kan een mensch niets bijdragen.
Nu schrijft de Apostel Vers 10: „In w e l k e n wil w ij g e h e i l i g d z i j n " . „In welken wil", — namelijk in den wil, waarvan de Apostel in het voorgaande (Vs. 8 en 9) gesproken heeft, derhalve in den wil Gods, dien Christus gedaan heeft, in hetgeen God eigenlijk wilde. En wat is nu deze wil Gods?
Die wil Gods is niet slachtoffer en offerande, niet de Wet, zooals vleesch ze verstaat. Gods wil is: de mensch zelf zal weêr hersteld zijn, zal zich weêr bevinden in het beeld, waarin hij in den beginne is geschapen, de mensch zelf zal de heerlijkheid Gods terughebben, die hij door moedwillige overtreding en verleiding des duivels heeft verloren. God wil den mensch weêr hebben, zooals Hij hem had, toen Hij hem maakte en hem den adem des levens in zijne neusgaten blies. God wil, dat de mensch volkomen bevrijd zij van zonde, schuld en straf, volkomen bevrijd zij van de verdoemenis. God wil den mensch weêr zóó hebben, dat op den mensch geen toorn rust, dat Hij hem in genade kan opnemen als een genadig Vader, dat op den mensch niets meer is aan te merken, dat hij wandelt in alle werken van zijnen lieven Vadet, dat hij bij God weêr eeuwig inwoont in Zijn paleis, in den hemel Gods, als Gods eeuwig eigendom, dat hij God dient en liefheeft van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede, en volkomen gelukkig is met en bij God in eeuwigheid. Het behaagt God niet, dat wij in zonde, ellende, nood en dood zijn, dat een mensch heeft te worstelen met allerlei hartstochten, met allerlei zonde, nood, krankheid enz., en dat hij ten slotte in het graf moet als een lijk. Maar het behaagt God ook niet, dat een mensch denkt, dat God hem niet wil zalig maken, hem niet gelukkig wil hebben. Dat maakt den toorn Gods over den mensch wel het meest gaande, dat hij jegens God zulke kwade gedachten koestert. Het behaagt God niet, dat de mensch denkt, dat God vleesch van ossen en kalveren wil eten en bloed van bokken drinken, dat een mensch denkt, dat God iets van den mensch wil hebben. God is rijk, algenoegzaam en vrij, en heeft ons niet noodig, Hij wordt van menschenhanden uiet gediend, in Hem leven wij en zijn wij en bewegen wij ons, — en al wat wij zijn, zijn wij door Hem, door Zijne goedertierenheid.
God is het, Die naar Zijne goedertierenheid, trouw en genade alles, ook het kleinste, geeft, — tot zelfs eenen draad en eene naald voor het naaien, en eenen schoenriem, — alles is door Zijne goedertierenheid; dat de mensch leeft en huisvesting, eene tafel, eenen stoel en een bed heeft, is alles Gods goedertierenheid. Het behaagt God niet, dat de slechte mensch van God slecht denkt; Hij wil, dat wij goede gedachten van Hem hebben. God wil, dat wij in waarheid gelukkig zijn. Nu kan een meusch met schuld niet gelukkig zijn. Een mensch kan niet gelukkig zijn, wanneer hij overtreden heeft en God hem dit in het geweten legt of heeft gelegd. Een mensch kan in de zonde niet gelukkig zijn, evenmin als een kind gelukkig kan zijn in vuil en onreinheid. Een mensch kan niet gelukkig zijn, wanneer bij zijnen eigen zin en wil doet en Gods Wet ter zijde stelt.
God wil dus, — ja, dat is Zijn Goddelijke wil, — dat de verlorene mensch weêr hersteld zij, vrij van zonde, misdaad, overtreding, schuld en straf, en dat hij in ware gerechtigheid en heiligheid des levens voor God en Zijne heilige engelen sta.
Dat kan echter een mensch niet volbrengeD, hij kan dezen wil Gods niet doen, hij kan de zonde niet veroordeelen (vonnissen) in zijn vleesch, kan ze niet afwasschen, zijne schuld niet betalen, zijne straf, de eeuwige straf, ook niet op zich nemen, en dat kan allerminst d i e mensch, wiens gansche bestaan liefde en lust tot de zonde is en in zijne blindheid den wil des duivels te doen. Hoe kan zulk een mensch den wil Gods doen, zoodat hij in heiligheid en gerechtigheid voor Gods Aangezicht leeft?
De arme mensch denkt evenwel, dat hij toch met offeranden enz. dit doel bereiken zal, terwijl hij eerst nog van harte de zonde heeft gediend. Als er echter nog iets van den mensch moet komen, dan is het met hem in elk opzicht gedaan. Bij God echter is in elk opzicht heil en verlossing voor zulke doode en verlorene menschen. Gods raad is geopenbaard; met eene eedzwering verzekert ons deze wil, dat wij reeds hier zalig zijn en hiernamaals eeuwig zalig zullen zijn.
Christus is gekomen en heeft den wil Gods gedaan. De wil Gods is de wil van Zijn raadsbesluit, dat Hjj ook volvoert.
Het is niet maar de wil Gods, dat de mensch altijd gelukkig zij, neen, God de Heere heeft dezen wil ook laten volvoeren en volbrengen, zoodat de hemel openstaat en de hel gesloten en de dood gebonden is, zoodat de gansche zaak der zaligheid daar voor den mensch als iels voltooids en volkomens staat.
Wat heeft dus Christus gedaan ? Den wil Gods. Hij heeft den mensch gereinigd van zijne schuld, overtreding en straf, en bovendien heeft Hij ook den Geest verworven. De oude meusch is gedood, en zie, daar staat de nieuwe mensch, in Christus geschapen in alle goed werk.
Hoe heeft Christus dezen wil volbracht? D o o r de o f f e r a n de Z i j n s l i c h a a m s . Daarvoor heeft Hij Zijn lichaam gegeven, waarvan Hij spreekt in Vers 5. Dit lichaam heeft Hij Gode geofferd. Het is echter niet het lichaam alleen of op zichzelf.
Ziel en lichaam zijn niet meer te scheiden, zij hooren bij elkander.
Al wat door den mensch verricht wordt, wordt door beide te zamen verricht; het gaat van de ziel uit en geschiedt door het lichaam; niets wordt zonder het lichaam gedaan. Zoo hebben ziel en lichaam ook te zamen de overtreding, zonde enz. begaan, — zoo moeten zij ook te zamen de straf, de eeuwige straf, dragen. Ziel en lichaam zijn niet te scheiden, en door beide te zamen moet de wil Gods volbracht worden.
Wat met het lichaam geschiedt, geschiedt ook met de ziel, met den geheelen mensch. Christus is gekomen, geboren van eene vrouw en onder de Wet gesteld. Zoo had Hij dan een lichaam. Dit lichaam heeft Hij opgeofferd. In, met en door dit lichaam heeft Hij gedragen onze overtreding en zonde, schuld en straf. Met dit lichaam en met Zijne ziel was Hij heilig, bleef Hij in alle geboden Gods, heeft Hij de geheele Wet volkomenlijk vervuld. Zoo heeft Hij dit lichaam Gode geofferd; door de offerande van dit lichaam is de wil Gods volbracht. De oude mensch ging toen onder, de nieuwe mensch verrees; de oude mensch heeft toen de straf gedragen, en in de opstanding is de nieuwe mensch er. Zoo heeft Christus de vergeving der zonden en het wandelen in de geboden Gods teweeggebracht in de offerande Zijns lichaams.
Om deze twee dingen gaat het hier: om het wandelen in alle geboden Gods en om de offerande van Christus' lichaam.
Deze offerande is geschied „ é é n m a a l " . Het is eene voleindigde daad, het brengen van de offerande des lichaams van Christus, onzen Koning, waardoor eens voor altijd betaald is en betaald blijft. Al de overtredingen, de zonden, de ongehoorzaamheid te zamen, die de menachenkinderen ooit begaan hebben of zullen begaan, — al deze zonden zijn in het lichaam gedragen, eens voor altijd door dit Lam weggedragen, zóó, dat toen Christus aan het kruis leed, in den hemel geschreven werd een volkomene, eeuwige aflaat. De straf der eeuwige verdoemenis is eens voor altijd ganschelijk gedragen, toen Hij uitriep: „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gjj Mij verlaten?"
En gelijk in zes dagen hemel en aarde gemaakt is en al wat daarin is, zoo is op éénen dag geschapen het licht, dat het leven der wereld is, zoo is op éénen dag de nieuwe hemel en de nieuwe aarde geschapen, waar gerechtigheid woont, —- op éénen dag is het nieuwe" paradijs voleindigd en volkomen tot stand gebracht het werk der nieuwe schepping, dat in Gods oogen goed is. Toen is wedergeboren en vernieuwd eene verlorene menschheid. Eens voor altijd geldt deze nieuwe schepping en bestaat eeuwiglijk voor Gods Aangezicht. Daarentegen hebben geene waarde en zijn te niet gemaakt alle werken, die voortkomen uit de doode handen der menachenkinderen.
Zoo is de wil Gods eens voor altijd volbracht in de offerande van het lichaam van Christus. En dewijl de wil Gods volbracht is, z i j n wij in d e z e n wil g e h e i l i g d . — Dat dit nu niet enkel in een beeld zoo is, maar dat dit alles er in waarheid en werkelijkheid is, — dat is de grond, waarop God predikt en den mensch betuigt, dat het geschied is, eerdat de mensch onder het hart zijner moeder ontvangen werd, — dat is de grond, waarop de moeder roept en bidt voor haar kind, en het kind wordt op den Naam des drieëenigen Gods gedoopt, en wanneer het volwassen is, houden vader en moeder niet op, voor hem te bidden, dat hem datgene, wat voor hem is geschied, vóórdat hii ontvangen en geboren werd, toegeëigend worde, dat hij datgene, waarvan hij in den Doop zegel en onderpand ontving, ook in waarheid en werkelijkheid in het leven hebbe. Daartoe wordt het den mensch gepredikt en verkondigd.
Alles staat voor ons goed in den hemel der heerlijkheid.
„ W i j " zijn in dezen wil geheiligd. Wie bedoelt de Apostel met dit „wij"? Er staat boven dezen Brief geen bijzondere naam, zooals in andere Brieven de naam van eene bijzondere Gemeente staat, — er staat enkel: „aan de Hebreen". „Hebreen" nu beteekent: van de andere zijde overgekomenen, — het zijn degenen, die van zichzelf zeggen: ik mag niet komen, ik ben onheilig, ik wil echter heilig worden. — Nu is deze Brief reeds vóór 1800 jaren geschreven. Zoo schrijve dan een ieder er zijnen eigen naam boven, dan is de Brief aan hem, den lezer, gericht, wie hij ook zij. — Met het woordje „wij" bedoelt de Apostel al degenen, aan wie hij schrijft, en sluit zichzelf meê in. De Hebreën, aan wie hij schrijft, waren geene heiligen, geene vrome menschen, maar menschen, die slachtoffers en offeranden brachten, zich met de werken der wet ophielden, eene reiniging en heiligheid des menschen zochten, maar ze niet konden vinden.
Maar dit „wij" heeft toch voor den mensch niets, wanneer men niet onheilig is, wanneer men geene zonden heeft, zoolang men niet een kind des duivels is, zoolang men niet gelooft, welke straf er op de zonde staat. Komt echter de Wet en werpt den mensch ter aarde, dan heeft men troost aan dit woord. Men heeft er niets aan, zoolang men meent, dat Christus en Belial zich laten vereenigen. Wanneer echter de Wet komt en u alles te schande maakt, dan kunt gij niets meer brengen. Dan roept gij tot den Heere, want er is niets goeds meer aan u, en zie, het hart wordt verslagen en verbroken.
Nu zegt de Apostel: „in de offerande, in het ten offer brengen van het lichaam van Christus, (waardoor Hij voor ons den wil Gods heeft gedaan), zijn wij geheiligd", — dat wil allereerst zeggen: door deze offerande hebben wij, wat Gods wil is. Vergeving der zonden is er dus niet door bekeering, boete, tranen, gevoel, een verbroken en verslagen hart, maar enkel en alleen door de offerande van het lichaam van Christus, — daardoor zijn wij geheiligd, niet door de eene of andere gesteldheid des harten, niet door berouw of wat ook, dat van den mensch en uit den mensch komt.
God de Heere ziet van den hemel neder op de menschen en doet wel naar Zijne groote barmhartigheid. Wilde Hij met ons handelen naar onze zonden, zoo zouden wij een Sodom en Gomorra worden. Maar het Lam draagt de zonde eener geheele wereld, alle zonden van alle steden, dorpen en landen; en dat wordt gepredikt, waar God wil, en wanneer God wil, — te Zijner tijd.
Zijn wij geheiligd door deze offerande, zoo hebben wij ook den Geest der wedergeboorte en der aanneming tot kinderen, zoodat wij wandelen in de wegen Gods, Zijne geboden en Zijnen wil doen, niet om iets te d o e n , maar dewijl God God is.
Doordien Christus de zonden aan Zijn lichaam door de offerande Zijns lichaams op het hout heeft gedragen, heeft Hij den Heiligen Geest verworven, en na Zijne opstanding zien wij dezen Geest nederdalen op de discipelen, die tot dusverre niets begrepen hadden van al hetgeen Christus gedaan had; en door dezen Geest werden de jongeren zóó geleid en geregeerd, dat zij bij Christus bleven, dat zij van Hem en van Zijne gerechtigheid getuigden, dat zij getuigden van genade, dat zij van deze liefde vervuld werden, dat zij den smaad des kruises niet schuwden, dat zij hebben liefgehad den naaste en hem gepredikt hebben Jesus Christus.
Zoo kunnen wij dan door slachtoffers, offeranden enz. ons niet vernieuwen, niet op ons doen nederdalen den Heiligen Geest.
De Apostel schrijft niet aan volmaakten, niet aan menschen,, die het niet meer zochten in offeranden, neen, dat „w i j geheiligd zijn in dezen wil", dat schrijft hij aan menschen, wien allerlei verkeerde gezindheid eigen was, die leefden in de gedachte: „ik moet nog iets doen, dan eerst zal God mij genegen zijn". Zoo schrijft de Apostel ook aan ons, aan u, — en door hem schrijft de Heilige Geest.
Welke gezindheid is het menschelijke hart eigen? Deze gezindheid : dat God een leeuw of een beer is, die ons dreigt te verscheuren; en wanneer men van bekeering en den waarachtigen wil Gods spreekt, dan worden de menschen nog opgeblazen in hun eigen werk. Maar nu schrijft de Apostel aan ons, die altijd verkeerde gedachten van God hebben: „In dezen wil zijn wij geheiligd door de offerande des lichaams van Jesus^ Christus". Wie heeft het? De arme taste toe!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 10.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's