Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op Pinksteren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op Pinksteren.

(Overdenking van Handelingen 2 : 21.)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden."

Op het eerste Christelijk Pinksterfeest verkondigden de Apostelen des Heeren de groote werken Gods. Zij predikten het Evangelie der zaligheid voor arme, verlorene zondaren; eene zaligheid, die eene gift is uit loutere genade Gods alléén om de verdienste van Jesus Christus. Zoo vernamen menschen, die dood waren in zonden en misdaden, dat zij voor God levende waren in Christus Jesus, rechtvaardig en zalig in en door Hem, Die gestorven was voor hunne zonden en opgewekt tot hunne rechtvaardigmaking.
Die prediking is ook aan ons gebracht, en ook wij hebben ze gehoord en hooren ze telkens weèr, opdat wij ter harte nemen, welke onze eenige troost is in leven en in sterven, opdat wij de ware vreugde kennen, welke dan ons deel is, als wij weten, dat ons de zonden vergeven zijn. Als wij toch dat niet weten, dan hebben wij geene wezenlijke blijdschap en missen den vrede bij God.
Maar — zegt er iemand — kan men dit weten ? Zeker wel; en het is ook tot zaligheid noodzakelijk. Het oprechte, levende geloof doet getuigen: „Niet alleen anderen, maar ook mij is barmhartigheid geschied '. Intusschen is het geene verstandszaak, geen weten door bespiegeling en redeneering, maar het is zaak des harten, een weten des geloofs, waarbij men zich ééniglijk verlaat op het Woord Gods, op de beloften des Evangelies.
En die wetenschap wordt niet verkregen door onze wijsheid, maar door de wijsheid, die van Boven is, door den Heiligen Geest. Deze Geest is het, Die ons aan onszelven ontdekt, zooals wij zondaren en verlorenen zijn, en Die het geloof in den Heere Jesus Christus in onze harten werkt door het geschrevene en gepredikte Woord Gods. Op het Pinksterfeest was Hij het, Die velen, welke de prediking der Apostelen hoorden, verslagen in hun hart maakte, zoodat zij vraagden: „Wat moeten wij doen, om zalig te worden", — om te ontvangen vergeving van zonden, gerechtigheid en eeuwig leven? En Hij heeft alzoo bij hen den Naam des Heeren Jesus verheerlijkt, den eenigen Naam onder den hemel, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. En de zaligheid is in geenen ander. Ook voor ons is buiten Hem geen heil, geen behoud; maar in Hem zeker en gewis. „En het z a l z i j n , d a t e e n i e g e l i j k , d i e den Naam des Heeren z a l a a n r o e p e n , z a l i g zal w o r d e n " (Hand. 2 : 21).
Het Woord des Evangelies, dat wij in deze laatste uitspraak vernemen, en dat wij hier nader willen overwegen, geeft een onbedrieglijk antwoord — het antwoord van God uit den hemel — op de vraag: H o e w o r d ik z a l i g ? Het predikt de z e k e r h e i d der z a l i g h e i d in C h r i s t u s J e s u s , voor e e n en i e g e l i j k , d i e Z i j n e n N a a m a a n r o e p t.
Hoe word ik z a l i g ? Och, menigeen heeft nog nooit deze vraag gedaan. Duizenden bij duizenden leven in deze wereld en vragen slechts: „wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken en waarmede zullen wij ons kleeden?" En, al heeten zij ook Christenen, — zij zijn gelijk de Heidenen, zegt onze Heere. Zalig worden, wie der menschenkinderen wil het? Ja, na den dood in den hemel komen, terwijl men in zjjn leven op aarde naar de lusten des vleesches en der gedachten gewandeld heeft, dat wil men wel. Voorspoed, welvaart in deze tegenwoordige wereld hebben, najagende de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesehes en de grootschheid des levens, dat begeert en zoekt de mensch, zooals hij uit de aarde aardsch is; maar om God en Zijn gebod, om eene zalige eeuwigheid, om zalig te leven en te sterven, bekommert hij zich niet. En is men naar de wijze der wereld godsdienstig, dan maakt men zich hemelen van eigenwillige vroomheid en godzaligheid, van een eigengerechtig Gode leven en dienen, van vleeschelijke heiligmaking. De god dezer eeuw toch heeft de zinnen verblind door zijne leugenleer: „Gij zult als God zijn, kennende het goed en het kwaad". Ach, op zichtbare, voel- en tastbare gronden des heils te steunen, zich te verlustigen en zicbzelven te behagen in de werken en in de eere van het eigen ik, dat is ons aller gezindheid van nature. Dat is echter een streven naar een zalig worden, waarbij men in de zonde en in den dood blijft zitten; hier is geene sprake van wedergeboorte en bekeering, van waarachtige vernieuwing des harten en des levens. Hier is geen verlangen naar vergeving en verlossing van zonden; geene begeerte om zalig te worden, zooals God zalig maakt. Integendeel, men is daarvan afkeerig; men is vijandig aan de waarachtige zaligheid, die op eeuwige gerechtigheid gegrond is. De ware zaligheid toch bestaat hierin: dat wij van onze zonde en onzen dood verlost zijn, en in Gods genadige gemeenschap zijn opgenomen. Bij dit zalig worden komt het er op aan, om het genot des vleesches, den dienst der zonde en der wereld prijs te geven, en vóór alle dingen te zoeken het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid. Hierbij neemt het rijk van den goddeloozen en vromen duivel een einde bij ons; en al onze ingebeelde hemelen, de hemelen van onze deugd, goedheid en heiligheid, storten ineen; al onze heilsgronden zinken onder onze voeten weg. Hoe komt dat? Wel, hierbij wordt ons Gods Wet openbaar in al hare heiligheid en in hare geestelijkheid; en deze aanschouwende, kan de inensch niet anders dan uitroepen: „Wee mij, onreine, ik verga! al mijne gerechtigheden zijn een wegwerpelijk kleed voor den Ileere. Ik ben vleeschehjk, — verkocht onder de zonde!" Zie, hier gelden alléén Gods vrije ontferming in Christus Jesus, Zijne genade, Zijne gerechtigheid, Zijn doen alléén, zooals ook het Apostolisch getuigenis luidt: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme".
Maar nu, nog eens: dit zalig worden wil uit zichzelven niemand. Daartegen druischt ons gansche bestaan in, want wij hebben het leven uit God versmaad, hebben den dood boven bet leven gekozen. Eene zaligheid, waarbij het tot ons luidt: „gij, o mensch! met al uw doen en drijven, al is het nog zoo schoon voor de wereld, gij deugt in het geheel niet voor God; en gij kunt met al uwe werken het eeuwig verderf niet ontkomen ; het zalig worden hangt niet af van uwen wil en verstand, maar uitsluitend van Gods wil en ontferming", — och, of wij het bekennen, of niet, daarvan is ons hart geheel en al afkeerig. Liever sterven wij in onze zonden, liever gaan wij met de geheele wereld verloren, dan dat wij diit zouden begeeren. Of denkt iemand er wellicht andere over, en meent hij, dat het zoo slecht met ons niet gesteld is? Het is waar, velen onder de Christenen van onze dagen beweren, dat in onze ziel eene goddelijke levensvonk verborgen ligt, en dat, als het leven Gods, de Heilige Geest Zich daarbij voegt, die vonk tot een vuur wordt, dat den zondigen mensch zuivert en heiligt. Maar tegenover dat menschelijk beweren staat Gods getuigenis; en Z i j n e uitspraken alléén gelden. En wij hooren Zijne prediking op den eersten Christelijken Pinksterdag door de Apostelen des Heeren; en daar zij gevraagd: Laat die prediking iets goeds, iets goddelijks aan den mensch? of getuigt zij niet veeleer van de algeheele bedorvenheid en verlorenheid des zondaars? Ontdekte zij niet aan het volk, dat en hoe zij het leven Gods, in den Heere Jesus Christus hun geopenbaard, veracht hadden, en het licht, den Geest der waarheid en der gerechtigheid, dat door Hem in hunne duisternis had geschenen, niet begrepen hadden? Hield de Apostel Petrus het aan het volk niet voor, dat zij den Vorst des levens, den Heere der heerlijkheid, Dien God hun gezonden had, om hen van zonde en dood te verlossen, om hen te redden en zalig te maken, aan het kruis gehecht en gedood hadden? En is de uitstorting van den Heiligen Geest zelve niet het klaar bewijs voor het geheel-vervreemd-zijn van het leven Gods van ons menschen ? Immers om levend te maken, wat op zichzelf dood was, om heilig te maken, wat op zichzelf onheilig was, kwam de Geest des levens en der heiliging uit de hoogte. Daarom heet Hij ook de Geest der wedergeboorte, en staat van Hem geschreven, dat Hij het steenen hart uit ons vleesch zal wegnemen.
Doch genoeg, om aan te toonen, dat de prediking: „mensch, gij zijt in den grond bedorven, gij zijt geheel goddeloos in ujelven", de prediking is van Gods getuigenis, van de Heilige Schrift, van den Heiligen Geest, Die in al de waarheid leidt en ons des Heeren wegen leert. Daarom, wij zouden nooit naar God gevraagd, Hem nooit gezocht hebben, en wij zouden voor eeuwig in onzen dood verzonken zijn; maar de Heere God heeft Zich over een goddeloos volk, over eene Hem vijandige wereld ontfermd. Zóó getuigt daarvan de Apostel Paulus: „Wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jesus Christus, onzen Zaligmaker; opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de 'hope des eeuwigen levens" (Tit. 3 : 4 - 7 ) .
In Zijnen eeniggeboren en geliefden Zoon, in Wien Zijn welbehagen is, heeft God naar Zijnen eeuwigen vrederaad, naar Zijn van ons menschen onafhankelijk heilsbestek, de zaligheid geopenbaard èn geschonken; ze niet maar mogelijk gemaakt, zoodat er nog iets door ons moet bijgevoegd worden ter voltooiing of volmaking, alsof zij nog eenigszins van ons doen afhing; neen, maar zij is door God in alle stukken in orde gemaakt, volkomen bereid en gereed; zij is gegeven, vastgesteld zonder ons, j a tegen ons in Christus Jesus, den Heere, Die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. Er ontbreekt niets aan; alles, alles hebben wij in Hem, wat voor onze behoudenis noodig is. In Hem is onze zonde en onze dood en onze verdoemenis weggenomen, en staan wij in gerechtigheid en heiligheid voor Gods Aangezicht. Door Hem zijn wij met God verzoend; de toorn is opgeheven; de vloek der wet treft niet meer. Levend gemaakt met Christus, gerechtvaardigd en gezegend in Hem, wordt ons armen zondaren door God uit den hoogen van het Bijbelblad toegeroepen: Gij hebt bij Mij genade gevonden; Ik schenk u het eeuwige leven en alle heil voor tijd en eeuwigheid. In Mijnen Christus zijt gij vrijgemaakt van de zonde, ontrukt aan de macht des duivels, gezegend met alle geestelijke zegening in den hemel. Zoo zijt gij volkomen zalig in Hem, in Wien Ik u uitverkoren heb vóór de grondlegging der wereld, om Mij eeuwig te loven en te prijzen. — En, wat God daarin toeroept, nml. de verlossing van onze zonde en onzen dood, handhaaft Hij voortdurend in Zijne Gemeente, bij Zijn volk; heden en morgen; want dagelijks moeten zij van zonde en dood, van wereld en duivel, die niet ophouden te verleiden en aan te vechten, verlost worden.
Zoo ia dan de zaligheid, het zalig worden eene voortdurende verlossing Gods, een voortdurend in behoudenis stellen. Maar alles, het geheele stuk van zalig worden, is in des Heeren handen, en niet in de onze. Het is Zijn werk alleen. M. a. w.: het huis onzer zaligheid is geheel klaar, en God is het ook, Die er ons inzet en er in houdt door Zijn Woord en door Zijnen Heiligen Geest. En het is gebouwd op eenen onwrikbaren, eeuwigen grondslag; het rust op de bergen der heiligheid, die voor alle vloeden, voor alle vijanden te hoog zijn, die in de eeuwigheid wortelen. Die grondslag is Gods eeuwige liefde en ontferming, is het eeuwig geldend bloed van des Heeren genadeverbond. Die bergen zijn de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus; des Heeren Jesus' verzoenend lijden en sterven. En dit huis staat nacht en dag open; er is plaats bereid voor lieden uit allerlei geslacht, taal, volk en natie. De Apostelen des Heeren spraken op het Pinksterfeest met andere talen, zooals de Geest hen gaf uit te spreken, opdat de Evangelieprediking zou verstaan worden door al de volken, opdat een ieder het zou weten, hoe hij zalig zou worden. En vraagt nu iemand: „hoe word ik zalig? staat dat huis der zaligheid ook voor mij open ?" zoo luidt het antwoord: de toegang is vrij door Jesus Christus, voor eenen iegelijk, die gelooft. Aldus getuigt de Heilige Geest: „Het zal z i j n , dat een i e g e l i j k , die don N a a m des H e e r e n zal aanr o e p e n , z a l i g zal worden".
De zaligheid is in Christus Jesus, den Heere, den éénigen en volkomenen Heiland onzer zielen. Hoe worden wij die zaligheid deelachtig, en wie krijgen er deel aan? „Het zal zijn", zegt de Heere, „dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden." Dit is de éónige en zekere wijze; onbedrieglijk en volkomen betrouwbaar, want God zegt het. Wij kunnen er dus vast op aan. Het is gewisseljjk waar. Of dan duivel en wereld zeggen: „neen, zóó wordt gij toch niet zalig", tegenover al de bedenkingen des ongeloofs en bijgeloofs, tegenover al de ja-maar's des vleesches, tegenover al het tegenspreken van de leugen en van de hel staat Gods woord: „Het z a l z i j n " , — het zal geschieden!
Maar, wat is dat: „den Naam des Heeren aanroepen"?
Als men iemands naam aanroept, zoo verwacht men van dien persoon heil, hulp, raad, uitkomst. Welnu, den Naam des Heeren aanroepende, verwacht men van Hem, wat men noodig heeft raad en daad. Maar dan verwacht men het niet van zichzelve^ niet van de menscheD, niet van de heiligen, noch van de engelen in den hemel; neen, van niemand en niets dan van den Heere alleen. Dan erkent en betuigt men van zichzelven: „ik kan mij ter zaligheid op geenerlei wijze helpen noch redden; ik steek geheel in de zonde; ik lig midden in den dood; evenmin als ik met de hand aan den hemel kan reiken, even zoo min kan ik zelf mij van zonde en dood verlossen!" Gerechtigheid, genade, eeuwig leven, verzoening bij God verwerven, is voor menschen eene onmogelijke zaak. En zoo leert men door schade en schande heen, het op te geven met alle eigen werk ter zaligheid. Men" laat de eigene wijsheid, kracht en vroomheid varen, men heeft leeren inzien, dat dit alles ijdelheid der ijdelheden is.
Als men dan den Naam des Heeren aanroept, dan is men met eigen naam en werk te gronde gegaan; men heeft den dood leeren schrijven op al het zelf willen en loopen en op al het moeten en kunnen des vleesches en der wereld. O, hier is het bouwen en vertrouwen op alle schepsel opgehouden; men heeft het woord des Heeren leeren verstaan, en ondervindt zijne waarheid: „Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras. Het gras verdort en zijne bloem valt af". Men heeft geleerd, dat de Heere God niet van menschenhanden gediend kan worden als iets behoevende, maar dat Hij ons menschen dient, dient met Zijn Woord, met Zijne wijsheid en kracht, met al Zijn heil. En men laat zich met heel de goddelooze wereld op éénen hoop werpen voor des Heeren Aangezicht, en buigt zich onder Zijn woord: „Vervloekt is de man, die op het vleesch zijn betrouwen stelt".
Waar dan de Naam des Heeren aangeroepen wordt, daar heeft men geleerd en bevonden, dat alles, wat buiten dien eenigen Naam is, waarde noch beteekenis voor God heeft; dat het alles bedrieglijk, vergankelijk, onnut en verderfelijk is.
Men heeft leeren beven voor het woord des Allerhoogsten: „Ik ben de Heere uw God, gij zult geene andere goden voor Mijn Aangezicht hebben". Daar is deze belijdenis taal dea harten geworden : Ik, wat achoonen naam ik mij ook inbeelde te hebben, ben van jongs af een overtreder genaamd van 's Heeren heilige Wet; als een melaatsche moet ik over mijzelven uitroepen : „Onrein, onrein!" O, ik ben zóó groot zondaar, dat God Zich eigenlijk met mij niet kan inlaten, maar naar Zijn rechtvaardig oordeel moet Hij mij voor eeuwig van Zijn Aangezicht verstooten. Dat alleen heb ik verdiend; iets andera ben ik niet waardig; want ik heb reeds in Adam God, mijn leven, verlaten, om een leven in eigen hand te hebben, een leven, dat niets anders ia dan ellende, dan ongehoorzaamheid en oproer tegen God; en ach! nog eiken dag terg en vermoei ik den Heere met mijne ongerechtigheden, welke ik ala gerechtigheid wil laten gelden!
Doch zie! waar alzóó ter eener zijde ware verootmoediging ia, geheele veroordeeling van zichzelven, daar is anderzijds do erkentenis van des Heeren almachtige en algenoegzame genade om te redden en te verlossen van zonde en dood. Men houdt voor waarachtig, dat alleen de Naam des Heeren, de Naam J e a u s, ter zaligheid geldt — in hemel en op aarde; dat die Naam waarlijk is, wat hij uitdrukt, nml.: „Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden". Men houdt het voor waarachtig, dat alleen Christus' bloed en Zijne gerechtigheid voor Gods gericht doen bestaan, en dat alleen Zijn Naam ons den hemel heeft ontsloten en ontsluit. En dit erkennen en voor waar houden is niet eene bloot verstandelijke beachouwing, geene mondbelijdenia, maar het ia het weten, dat de Heilige Geest leert, het ia het levende geloof dea harten, waarin men zich aan den Heere Jeaua overgeeft en toevertrouwt in allea, wat tot het leven en de godzaligheid behoort. Want, dit ligt diep in de ziel: „ik heb van mijn heil geen verstand; uit mijzelven versta ik niets van de dingen van Goda Koninkrijk".
En zoo neemt men tegen zonde en dood, tegen de leugen en de duisternis de toevlucht tot den Heere Jesus Christus, Die gezegd heeft: „Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij". Er is een zich verlaten op Hem als Dengene, Die den verloren zoon terugbrengt tot den Vader; en in Wiens Naam Jesus ons de schatkameren van het huis des Vaders openstaan en open blijven, zoodat wij rijkelijk voorzien worden met de eeuwige heilsgoederen, en het ons aan geene goede gave ontbreekt. Om kort te gaan: die den Naam des Heeren aanroept, werpt zich met zonde, nood en dood, zooals hij is, zonder zichtbaren grond onder de voeten, zonder eenig tastbaar houvast, in de zee der genade, d. i. in de armen des Heeren Jesus; hij waagt het op Zijnen Naam en Zijne beloften met een: „Kom ik om, zoo kom ik om; anders ben ik verloren". Door den Heiligen Geest dringt de nood het smeekgebed uit het hart en van de lippen: „Wees mij genadig, o G o d ! " „Heere Jesus! red mij in Uwe ontferming!" „Heere! ik geloof; kom mijne ongeloovigheid te h u l p !"
Gedaan is het hier met alle vleesch, eene voor eeuwig afgesnedene zaak voor alle schepsel, om uit en door zichzelven zalig te worden. Maar in dezen weg van ontlediging aan zichzelven wordt juist de Naam des Heeren, de Naam Gods en van Jesus Christus, door den Heiligen Geest verheerlijkt. En de zondaar, verbrijzeld en verslagen nederliggende voor den troon der genade, wordt liefelijk opgericht en vertroost, zoodat hij vroolijk in den Heere leert zingen:
Mijn zonden al,
Zoo zonder tal,
Zijn uit gena vergeven;
Ik heb den eeuw'gen dood verdiend,
En 'k erf het eeuwig leven !
O, een „Abba, Vader!" legt de Heilige Geest in het hart van het weenend kind; en wat ook gebeure, wat lijden en strijd om den Naam des Heeren Jesus Christus ook ons deel is, niets zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere. Voorwaar, de Naam Jesus is er borg voor; en anders is er geen grond der hope des eeuwigen levens. Maar die Naam draagt ons door allen nood, over dood en graf heen; die Naam voert ons den zaligen hemel binnen, om eeuwig, ongestoord lof te zingen Gode en het Lam, dat ons kocht met Zijn bloed.
Maar — vraagt iemand - mag ik, die zóó groot zondaar ben, die mij aanklagen moet, dat ik vaak de zonde opzoek in stede van ze te haten en te vlieden, die de wereld zóó liefheb, — mag ik, zooals ik ben, dien Naam aanroepen ? mag ik, zóó zonder eenige geschiktheid en goede gestalte, zonder mij eerst gebeterd en gereinigd en voor God waardig gemaakt te hebben, den Naam des Heeren aanroepende, gelooven, dat ik behouden en zalig word? — Och, dergelijke vragen doen wij naar onzen aard, overeenkomstig een evangelie uit en naar den mensch, dat ons allerlei voorwaarden stelt. G o d s Evangelie echter maakt geene voorwaarden, predikt ons geene voorwaardelijke zaligheid, maar behoudenis om niet, uit eeuwige vrije ontferming; zoodat een gansch goddelooze, een doemschuldige, genade ontvangt Dat Evangelie verzekert ons, dat wij, zooals wij zijn, met ons steenen, onreine, harde hart, met onze verkeerdheid en verdraaidheid, met onze vloekwaardigheid, met al onze zonde en schuld, met ons aardsch- en wereldschgezind zijn, den Naam des Heeren mogen aanroepen, in dien Naam mogen gelooven als onze éénige en volkomene zaligheid. En dat Evangelie vraagt niet, wie en wat wij waren en zijn, maar predikt aan allerlei soort lieden, aan groote zondaars, aan hoeren en tollenaars, vergeving en verlossing van zonden. Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek.
Of men vroom heet, of goddeloos, — bij God is geene aanneming des persoons, want Éénzelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. Een iegelijk, hij moge zijn, wie hij zij, de ellendigste onder de ellendigen, zoo snood en gruwelijk, zoo bedorven en slecht, als hij is, mag zich aan den Naam des Heeren Jesus ter zaligheid toevertrouwen, en hij zal, neen, hij zal niet beschaamd worden. Immers, de moordenaar aan het kruis, die den Naam des Heeren aanriep, die smeekte: „Heere Jesus! gedenk mijner!" ging met den Heere Jesus het Paradijs, den hemel Gods, binnen. En wij kennen het getuigenis des Heeren uit den 87s l t" Psalm: „Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen, die Mij kennen. Ziet, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar — in de stad Gods — geboren". Aan Gods zijde staat er dus niet in den weg. Hij heeft gezegd: „Het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden". En Zijn Woord is waarachtig en getrouw; het kan niet liegen. De mensch, die zich daarop verlaat, het daarop waagt tot Jesus heen, komt niet om.
„Maar ik den Naam des Heeren aanroepen, dat is: gelooven? j a , ik zou het zoo gaarne willen, maar dat juist vermag ik n i e t ! " zoo spreekt er een. Wat hierop te antwoorden? Och, dat hardnekkig ongeloof, al die uitvluchten en ja-maar's des vleesches! Laat ons onszelven veroordeelen en met ons: „ik kan niet!" ons voor Gods Aangezicht in het stof buigen. Wie in waarheid in de diepte zijner ellende uitroept: „ik kan niet!" zal het den Heere klagen en wel antwoord ontvangen op zijne klacht. Of wilt gij van het gelooven, van het aanroepen van den Naam des Heeren, een werk maken, eene zaak van uwe wijsheid en kracht? Dat is het toch niet. „Maar — zegt men — als ik het geheel moet opgeven met mijn willen en loopen, met mijn moeten en kunnen, met al mijn doen, en ik in mijne verlorenheid verzink, o, dan moet ik geholpen, gered, behouden zijn door eenen anderen naam dan den mijnen!" Die zulks van harte belijdt, die verneme den troost van Gods Evangelie: Er is zulk een Naam, maar ook slechts één Naam. Een almachtige Naam is het, een Naam vol van genade en heerlijkheid. Het is de Naam Jesus, en de zaligheid is in geenen anderen. Wie Hem aanroept, roept tot Hem evenals een hulpbehoevend kindje tot zijne moeder schreit; wie alzóó in nood en dood roept: „Heere Jesus, ontferm U mijner!" — zie! hij zal gered, behouden zijn, geborgen in dien Naam voor tijd en eeuwigheid !
Zoo predikt ons dan het Pinksterevangelie, dat alleen de Naam des Heeren Jesus Christus tot ons behoud geldt. Kent gij, — zoo roept het ons toe, — vreest gjj, eert gij dien Naam ? Buiten den Heere Jesus is slechts dood en verderf Wie Hem veracht zal hebben, zal niet zalig warden, maar vaart ter helle. Welzalig daarentegen zijn allen, die op Hem betrouwen. Gaat het ook hierbeneden door zonde en zwakheid, door jammer en ellende, door veel lijden en strijd heen, — de Naam des Heeren is waarachtige hulp in allen nood en dood, is onze sterkte en overwinning, onze troost en blijdschap, onze roem en eere.
Die Naam maakt alles voor ons goed, maakt zalig, nu en in alle eeuwigheid!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Op Pinksteren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's