Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (7de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (7de Gedeelte.)

De Vrijsteden. (I.)

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering te voren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden", zóó schreef de Apostel Paulus aan de Gemeente te Rome (Rom. 1 5 : 4 ) . Geheel daarmede in overeenstemming luidt zijn woord 2 Tim. 3 : 16 en 17: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust". Hij heeft daarmede het oog op de Schriften des Ouden Verbonds, op Mozes en de Profeten, daar de verzameling van geschriften, bij ons het „Nieuwe Testament" geheeten, nog niet bestond. De inhoud van Wet en Profeten heeft dus naar zijne getuigenis voor ons beteekenis, zoowel als voor de Israëlieten van vroeger en later eeuw. In de boeken van het zoogenaamde Oude Testament spreekt God nog heden tot ons en onze kinderen, om ons te onderwijzen, te vermanen en te vertroosten, te leiden en te houden op den weg des levens. Daarom spreekt ook Petrus tot de Gemeente in de verstrooiing aldus: „Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten".
Beiden, de Apostel der Heidenen en de Apostel der Besnijdenis, gaan, terwijl zij deze getuigenissen afleggen, in het spoor van onzen hoogsten Profeet en Leeraar, den Heere Jesus Christus, Die de Joden vermaand heeft: „Onderzoekt de Schriften ! want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen" (Joh. 5 : 39). De Schriften des Ouden Verbonds getuigen van Jesus Christus; voor aller oog zichtbaar, waar daarin uitdrukkelijk gewezen wordt op den Gezalfde des Heeren; maar ook daar, waar wij het bij den eersten oogopslag niet zien. God heeft tot Zijn uitverkoren volk, Israël, van den Heiland gesproken niet alleen in w o o r d , maar evenzeer in b e e l d . De Apostel Paulus wijst daarop herhaaldelijk, vooral in den Brief aan de Hebreën, waarin hij duidelijk en uitvoerig uiteenzet, dat en hoe de verzoeningsdienst onder Israël henenwees naar den Middelaar des Nieuwen Testaments, Zijn ambt en werk afbeeldde. Dat Israëls Heilige Schriften van den Messias getuigen, is in de Joodsche scholen altjjd erkend, — ook al zien zij dien Messias niet in Jesus van Nazareth. Heden ten dage willen velen daarvan niet meer weten; ook velen, die den Christennaam willen dragen, zijn daarvan afkeerig; nochtans staat het vast voor allen, die in het Woord van Christus blijven, dat God in de dagen vóór de komst van den Zoon in het vleesch ook in allerlei beelden Zijn volk onderwezen heeft omtrent het ambt en het werk van den eenigen Heiland en Zaligmaker. Evenzoo heeft God in de wetten en verordeningen, die Hij aan Zijn volk heeft gegeven, waarin alles tot in de geringste onderdeelen, tot in de kleinste bijzonderheden, werd bepaald, geestelijke goederen afgeschaduwd. Over het algemeen vinden wij de lezing daarvan dor en vervelend: dat heeft daarin zijne verklaring, dat wij er niets van verstaan; dat de Wet een boek is, met zeven zegelen verzegeld. Indien echter de Heilige Geest eenen tip van het gordijn, dat over de ceremoniëele Wet ligt, oplicht, en ons eenen blik gunt in die schatkameren Zijner genade, dan roepen wij in heilige verrukking met Paulus uit: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? of wie is Zijn raadsman g e w e e s t ? . . . Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!" (Rom. 11).
„Mozes heeft van Mij geschreven", zóó heeft de Heere Jesus getuigd. Wij willen onze beschouwing van de eerste Hoofdstukken van het Boek Deuteronomium besluiten met eene korte uiteenzetting van eene bepaling der ceremoniëele Wet, waarin wordt afgeschaduwd hetgeen wij in Christus hebben.
Wij lezen Deut. 4 : 41 — 4 3 : „Toen s c h e i d d e Mozes d r i e s t e d e n u i t , a a n d e z e z i j d e d e r J o r d a a n , t e g en d e n o p g a n g d e r z o n ; o p d a t d a a r h e e n vlood de doods l a g e r , die z i j n e n n a a s t e o n w e t e n d e d o o d s l a a t, d i e n hij v a n g i s t e r e n en e e r g i s t e r e n n i e t h a a t t e; d a t h i j i n e e n e v a n d e z e s t e d e n v l o o d , en l e v e nd b l e v e : Bezer in de w o e s t i j n , in het e f f e n l a n d, v o o r de R u b e n i e t e n ; en R a m o t h in G i l e a d , voor de G a d i e t e n ; en G o l a n in B a z a n , v o o r de M a n a s s i e t e n . "
Die drie steden zijn de dusgenaamde „vrijsteden" (Num. 35 : 11). Het is niet de eerste maal in de Schrift, dat zij ter sprake komen. Het eerste bericht dienaangaande vinden wij Ex 21 : 13. Toen stond het volk Israël nog aan den berg Horeb en ontving van God de belofte, dat er voor den onvrijwilligen doodslager een toevluchtsoord'wezen zou. Daar spreekt God geheel in het algemeen van „ e e n e p l a a t s , w a a r h ij h e n e n v 1 i e d e". Daarna spreekt God erover, toen Israël stond in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho (Num. 35 : 1). In 's Heeren Naam moet Mozes spreken tot Israël: „ W a n n e e r gij o v e r de J o r d a a n g a a t n a ar h e t l a n d K a n a a n , zoo z u l t g i j m a k e n , d a t u s t e d en t e g e m o e t l i g g e n , d i e u t o t v r i j s t e d e n z u l l e n z i j n, o p d a t de d o o d s l a g e r d a a r h e n e n v l i e d e , die e e ne z i e l o n w e t e n d g e s l a g e n heeft. En deze s t e d e n zullen u t o t e e n e t o e v l u c h t z i j n v o o r d e n b l o e d w r e k e r; o p d a t de d o o d s l a g e r n i e t s t e r v e , t o t d a t h i j voor de v e r g a d e r i n g aan het g e r i c h t g e s t a a n h e b b e n. E n deze s t e d e n , die gij g e v e n z u l t , z u l l e n zes v r i j s t e d e n voor u z i j n . D r i e d e z e r s t e d e n z u lt g i j g e v e n op d e z e z i j d e d e r J o r d a a n , en d r i e dezer s t e d e n z u l t gij g e v e n in h e t l a n d K a n a a n ; v r i j - s t e d e n z u l l e n h e t z i j n " . Toen Israël dus aan de grenzen van het beloofde land stond, nam Gods belofte eenen vasten vorm aan; het onbepaalde: „eene plaats", wordt nader omschreven; het getal vrijsteden wordt vastgesteld op z e s . Op grond van dat bevel Gods, scheidde Mozes nu drie steden uit, aan deze zijde der Jordaan (Deut. 19:7), terwijl hij den Israëlieten beveelt (Deut. 1 9 : 8 en 9), wanneer de Heere hun al dat land zal gegeven hebben, dat Hij hunnen vaderen beloofd had, te zullen geven, nog drie steden daaraan toe te voegen. Dat Josua dit laatste bevel heeft uitgevoerd, door in het eigenlijke land Kanaan af te zonderen Kades, Sichem en Kirjath-Arba, leert ons Jos. 20 : 2, 7 en 8.
In Deut 4 : 41 —43 wordt ons medegedeeld, dat Mozes naar het bevel des iïeeren (Num. 35) drie steden in het Oost-Jordaansche heeft afgezonderd tot vrijsteden. Dat toch is de bedoeling yan de woorden: „aan d e z e z i j d e der J o r d a a n, t e g e n den o p g a n g der zon". Mozes en de Israëlieten kwamen van het Oosten, de Jordaan lag westelijk van hen, — van hun standpunt lagen de drie genoemde steden dus aan deze zijde van die rivier, terwijl het eigenlijke Kanaiin aan gene zijde was te vinden.
Niets in de wereld geschiedt toevallig. Schijnbaar is er veel toevalligs, terwijl aan den anderen kant alles oenen natuurlijken gang schijnt te gaan. Iuderdaad geschiedt het een zoowel als het ander naar den raad van den almachtigen, alleen wijzen God. Zoo is het ook niet toevallig, dat Mozes die drie steden aanwees op dat oogenblik. Het woordje „toen" is een van die vele kleine woorden, die wij bij het lezen der Heilige Schrift gewoonlijk over het hoofd zien. Het is echter niet van gewicht ontbloot. Bij den eersten oogopslag zouden wij zeggen: hoe komt Mozes er toe, juist nu die steden met name aan te geveu? er is niet het minste verband tusschen Vers 41 — 43 en het voorafgaande; Mozes springt hier van den hak op den tak! Letten wij echter op het woordje „toen", dan blijkt, dat er een inwendige samenhang bestaat. Mozes is in het voorafgaande bezig geweest, Israël te prediken de ondoorgrondelijke barmhartigheid des Iïeeren, die zij hadden ondervonden en ook in de toekomst nog zouden ervaren. Hij heeft hen op grond daarvan vermaand, des Heeren inzettingen en Zijne geboden te houden, wijzende op de belofte: „opdat het u en uwen kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de Heere, uw God, u geeft voor altoos". Diezelfde barmhartigheid des Iïeeren spreekt ook uit de instelling der vrijsteden, die God gegeven heeft, om de vervulling van Zijne belofte mogelijk te maken voor zulken, die hun leven dreigden te verliezen. Werden zij gedood, dan werden zij immers uit het land Kanaiin weggerukt, en raakten ook alle voorrechten kwijt, die de Heere aan het verblijf in dat land had verbonden. Reeds het enkele feit, dat Mozes h i e r , op dit tijdstip, de vrijsteden afzondert, leert ons die vrijsteden kennen als eene i n s t e l l i n g der g e n a d e des H e e r e n . De eigenlijke beteekenis dezer instelling zal ons duidelijk worden, als wij al wat de Schrift daaromtrent bericht, nauwlettend gadeslaan.
„ T o e n s c h e i d d e M o z e s d r i e s t e d e n u i t , a a n deze z i j d e der J o r d a a n , t e g e n den o p g a n g der zon." Zooals wij reeds gezien hebben, deed Mozes dit op bevel van God. Hij scheidde drie steden uit, d. w. z. zonderde die af van de andere steden tot een bepaald doel. Zij waren gelegen aan deze zijde van de Jordaan, d. i. aan de oostzijde, terwijl we uit Josua 20 weten, dat Josua er nog drie aan toegevoegd heeft, aan de westzijde. De namen dier steden zijn: B e z e r , G o l a n, l i a m o t h , E e d e s , S i c h o m , H e b r o n . Slaan wij Numeri 35 op, dan blijkt het, dat deze steden alle behooren aan de kinderen van Levi (Ys. 6), terwijl 1 Kron. 6 : 57 ons leert, dat de stad Hebron eigendom is van de priesters, toegedeeld aan de kinderen van Aiiron. Dat is natuurlijk niet toevallig, maar staat in verband met de beteekenis van den stam van Levi, die immers door God uit de andere stammen was afgezonderd, om alles te verrichten, wat met den verzoeningsdienst, door des Heeren genade ingesteld, samenhing.
Aan elke zijde van de Jordaan lagen drie steden, — een gelijk getal dus, terwijl het aantal stammen, dat daar woonde, aanmerkelijk verschilde; aan de oostzijde van de Jordaan wonen twee en een halve stam: Ruben, Gad en de halve stam van Manasse; aan de westzijde acht en een halve stam, terwijl de Levieten over het gansche land verspreid wonen Dat heeft den Joden aanleiding gegeven tot de gissing, dat in het Oost- Jordaansche land buitengewoon veel doodslagers waren! 1) Deze gissing weerlegt zichzelve. Een blik op de kaart kan ons licht verschaffen: de Jordaan verdeelt het land Kanaiin in twee deelen. Nu vinden wij oostelijk van die rivier: B e z e r , in het zuiden, R a m o t h , in het midden, G o l a n in het noorden. Evenzoo westelijk daarvan, in het eigenlijke Kanaiin: Kirj a t h - A r b a of H e b r o n in het zuiden, S i c h e m in het midden, K e d e s in het noorden. Derhalve heeft God deze steden zóó beschikt, dat in alle deelen des lands ééne werd gevonden, en wel zóó gelegen, dat zij van alle zijden gemakkelijk te bereiken was, naar sommiger meening in één dag. Daarom zegt de Heere ook door den mond van Mozes, Deut. 19: 3: „ G i j z u l t u den weg b e r e i d e n , en de p a l e uws l a n d s , d a t u de H e e r e , uw G o d , z a l d o e n e r v e n , in d r i e ë n d e e l e n ; dit nu zal z i j n , o p d a t i e d e r doods l a g e r d a a r h e n e n v l i e d e " . De weg moet bereid worden, d. w. z. de weg naar de vrijstad. De Joodsche geschriften deelen daaromtrent meê, dat (in den lateren tijd) de wegen 32 ellen breed, niet rotsachtig, hobbelig, diep of ongelijk, maar geheel gelijk moesten zijn, waarom ook eens per jaar, op den 15den der maand Adar, menschen werden uitgezonden, om de wegen na te zien en, zoo noodig, te herstellen. Aan de kruiswegen stonden handwijzers, waarop geschreven stond: „Vrijstad", opdat dwaling uitgesloten zou zijn Wel werd dus alles, overeenkomstig de bedoeling des Heeren, er op ingericht, om de vrijstad voor ieder, die daarhenen vluchtte, bereikbaar te maken. De barmhartigheid des Heeren komt hierin duidelijk u i t : het geringste oponthoud kon ontzettende gevolgen hebben: den dood! Het doel van de vrijsteden leeren wij kennen uit Vers 42: „ O p d a t d a a r h e n e n v l o o d de d o o d s l a g e r, d i e z i j n e n n a a s t e o n w e t e n d e d o o d s l a a t , d i e n hij v a n g i s t e r e n en e e r g i s t e r e n n i e t h a a t t e ; dat hij i n e e n e v a n deze s t e d e n v l o o d en l e v e n d b l e v e ".
Allereerst zien wij hieruit, dat de vrijstad bestemd is voor den d o o d s l a g e r . De Heere heeft ook het eerst van eene vrijplaats gerept in verband met den doodslag. Zóó lezen wij Ex. 21 : 12 en 13: „ W i e i e m a n d s l a a t , d a t hij s t e r f t, d i e zal z e k e r l i j k g e d o o d w o r d e n . Doch die hem n i e t n a g e s t e l d h e e f t , maar God h e e f t hem z i j ne h a n d doen o n t m o e t e n , zoo zal I k u eene p l a a ts b e s t e l l e n , w a a r h i j h e n e n v l i ede". Gelijk hieruit reeds blijkt, bieden de vrijsteden geenszins aan iederen doodslager eene veilige toevlucht. Wie eenen mensch doodt, overtreedt Gods heilige W e t ; is dus des doods schuldig. Het doodvonnis moet door menschenhanden worden voltrokken, want: „Wie eens menschen bloed vergiet, diens bloed zal door de menschen vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt" (Gen. 9: 6). Natuurlijk is hiermede niet uitgesproken, dat ieder mensch zijn bloed mag vergieten, maar alleen zij, wien God daartoe de bevoegdheid heeft gegeven, dat is in het onderhavige geval de b l o e d w r e k e r , anders de Overheid, die immers niet tevergeefs het zwaard draagt (Rom. 1 3 : 4 ).
Doodslag brengt bloedschuld over den moordenaar, maar ook over het geheele land. Die bloedschuld moet verzoend en uitgedelgd worden door het vergieten van des moordenaars bloed.
De verplichting daartoe rust naar Gods gebod op het naaste familielid, die „bloedwreker", Goël, genoemd wordt. Deze benaming beduidt eigenlijk: „ b l o e d e i s e h e r " . Die man moet het bloed van den moordenaar eischen, in de plaats van het bloed van den verslagene; hij moet dat zoeken te storten, waar hij kan. In denzelfden zin zegt ook God tot Noach en zijne zonen: .„Voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen; ook van de hand des menschen, van de band eens iegelijken zijns broeders zal lk de ziel des menschen eischen" (Gen. 9 : 5).
De doodslager is des doods schuldig! Er is echter een verschil tusschen doodslager on doodslager. Dat onderscheid maakt de Heere Zelf, en stelt ook vast, hoe in verschillende gevallen moet gehandeld worden. Wie met voorbedachten rade, of zooals het in de taal der Heilige Schrift luidt, „met opgeheven hand", iemand doodt, of dermate slaat, dat de dood er op volgt, moet de doodstraf ondergaan: de bloedwreker moet hem dooden: voor zulk een is geene ontkoming, omdat die bloedschuld op geene andere wijze kan worden gedelgd.
Niet ieder echter, die den dood van eenen mensch veroorzaakt, staat schuldig aan moord of moedwilligen doodslag. Het kan ook buiten zijne schuld zijn geschied. Daarop doelt Mozes, als hij schrijft: „opdat daarhenen vlood de doodslager, die zijnen naaste o n w e t e n d e doodslaat". Yoor dezulken is de vrijstad opengesteld. Al wie zijnen naaste „onvoorziens" slaat (Num. 35 : 15), terwijl hij zijnen naaste geene lagen heeft gelegd, maar God hem zijne hand heeft doen ontmoeten (Ex. 21 : 13), mag daarheen vluchten. Numeri 35 en Deut. 19 leeren ons, hoe dat „onvoorziens" te verstaan is. God wil dezulken redden uit de hand van den bloedwreker. Ook deze doodslag, op zichzelven beschouwd, was strafwaardig voor God, want er was menschenbloed vergoten, en —: „het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geene verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen^ die het vergoten heeft" (Num. 35 : 33). Om de uitvoering van die straf te beletten, stelt God de vrijsteden in voor den onvrijwilligen doodslager.
Wie eenen onvoorzienen doodslag gepleegd had, spoedde zich, zoo snel zijne voeten hem dragen konden, langs de duidelijk aangegeven wegen naar de naastbijgelegen vrijstad. Daar aangekomen, vervoegde hij zich bij de oudsten dier stad. Deze moesten dan zijne zaak onderzoeken. Totdat dit geschied was, kon de Goël hem niet aantasten. Wanneer nu bij onderzoek bleek, dat hij • den doodslag met voorbedachten rade had gepleegd, dan baatte het vluchten naar de vrijstad hem niet. „ W a n n e e r er i e m a n d zal z i j n , d i e z i j n e n n a a s te h a a t , en h e m l a g e n l e g t , en s t a a t t e g e n h e m opj e n s l a a t h e m a a n het l e v e n , dat hij s t e r v e ; en v l i e d t t o t e e n e v a n d i e s t e d e n ; zoo z u l l e n de ouds t e n z i j n e r s t a d (van de stad zijner inwoning) z e n d e n , en n e m e n hem v a n d a a r , en z i j z u l l e n h e m in de h a nd d e s b l o e d w r e k e r s g e v e n , d a t hij s t e r v e . Uw oog z a l h e m n i e t v e r s c h o o n e n , m a a r g i j z u l t h e t b l o ed d e s o n s c h u l d i g e n u i t I s r a ë l w e g d o e n , dat het u w e l g a " (Deut. 19 : 11 —13). Bleek den oudsten van de vrijstad, dat de doodslag „in onwetendheid" was begaan, dan werd hij na dit voorloopig onderzoek in de vrijstad opgenomen, en hij woonde daarin, „ t o t d a t h i j s t a voor het a a n g e z i c ht d e r v e r g a d e r i n g voor het g e r i c h t " (Jos. 2 0 : 6 ) . In verband met Num. 35 : 25 kan dit niet anders beteekenen, dan dat de naar de vrijstad gevluchte onvrijwillige doodslager voor de Gemeente in zijne eigene stad terechtstond, dat aldaar zijne zaak voorgoed werd onderzocht en beslist. Was hij werkelijk onschuldig, dan zorgde deze „vergadering", dat hij ongedeerd terugkwam in de vrijstad, waarheen hij was gevloden. Zóó toch heeft God gesproken: „ . . . . zoo zal de v e r g a d e r i n g r i c h t en t u s s c h e n den s l a g e r en den b l o e d w r e k e r , n a ar d e z e z e l v e r e c h t e n . En de v e r g a d e r i n g zal den d o o d s l a g e r r e d d e n u i t de h a n d des b l o e d w r e k e r s, e n de v e r g a d e r i n g zal h e m d o e n w e d e r k e e r e n t ot z i j n e v r i j s t a d , w a a r h e e n hij was g e v l o d e n " (Num- 35 : 24 en 25). Binnen hare muren was hij veilig.
Binnen de muren der vrijstad was de doodslager veilig. Daarbinnen had de Goël of bloedwreker geene rechten. Zoodra de moordenaar tegen wil en dank zich echter buiten de vrijstad vertoonde, was hij wederom in de macht van zijnen vervolger, die hem mocht dooden, waar hij kon. Dat recht van den bloedwreker bleef echter niet altijd van kracht: de dood van den hoogepriester, die tijdens den manslag het heilig ambt bekleedde, maakte daaraan een einde. Was die hoogepriester gestorven, dan mocht de doodslager vrijelijk naar zijne haardstede terugkeeren: de bloedwreker had alle recht op hem verloren.
Uit dit alles blijkt, dat de onvrijwillige doodslager geenszins als o n s c h u l d i g werd beschouwd. Het wonen in de vrijstad was ook niet eene gewone verbanning, bedoeld als eene minder strenge straf. Neen, al was het onopzettelijk geschied, er was menschenbloed vergoten, het bloed van eenen onschuldige; dat bracht bloedschuld over den doodslager en het land. Daarom is de doodslager van rechtswege den dood vervallen. God laat genade voor recht gelden; maar niet zóó, dat hij zonder meer van den hem dreigenden dood wordt bevrijd. Volstrekt niet: alleen de palen der vrijstad vrijwaren hem. Daarbuiten gekomen, is hij in doodsgevaar. Daarom luidt ook het bevel des Heeren: „ G i j z u l t g e e n e v e r z o e n i n g n e m e n voor de ziel des d o o d s l a g e r s , d i e g e v l u c h t is n a a r z i j n e v r i j s t a d, d a t h i j zou w e d e r k e e r e n , om t e w o n e n in h e t l a nd t o t d e n d o o d d e s h o o g e p r i e s t e r s " , d. w. z. het is u niet geoorloofd tegen betaling van eenen zekeren losprijs den doodslager te vergunnen de vrijstad ongehinderd te verlaten vóór den dood van den hoogepriester (Num. 35 : 32). Evenmin als het geoorloofd was, dengene, die met voorbedachten rade zijnen naaste van het leven had beroofd, tegen rantsoen van de doodstraf te bevrijden (Num. 35 :31). Anders werd het land ontheiligd, „want h e t b l o e d o n t h e i l i g t h e t l a n d ; en v o o r h e t l a n d z al g e e n e v e r z o e n i n g g e d a a n worden over het bloed, d at d a a r i n v e r g o t e n is, d a n d o o r h e t b l o e d d e s g e n e n, d i e d a t v e r g o t e n h e e f t " (Vs 33). Indien er geene s c h u ld op den onvrijwilligen doodslager rustte, zou de bloedwreker, onschuldig bloed vergietende, aan den dood onderworpen zijn, terwijl God zegt: „ i n d i e n de b l o e d w r e k e r hem (den onvrijwilligen doodslager) zal v i n d e n b u i t e n de p a l en z i j n e r v r i j s t a d ; zoo de b l o e d w r e k e r d e n d o o d s l a - g e r zal d o o d e n , h e t zal h e m g e e n e b l o e d s c h u ld z i j n " (Vs. 27). Het leven van den doodslager hing aan zijn b l i j v e n in de vrijstad. Slechts de dood des hoogepriesters schonk hem voorgoed het leven, waar hij zich ook bevond.
De onvrijwillige doodslager stond schuldig, daar hij onschuldig bloed had vergoten; maar God heeft, daar het niet met opzet was geschied, in Zijne barmhartigheid hem eene plaats be reid, waar hij de straf ontgaat. En deze instelling der genade Gods is niet alleen den Israëliet bereid, maar ook hem, die, schoon van anderen bloede, onder het uitverkoren volk woont: „ D i e z e s s t e d e n z u l l e n voor de k i n d e r e n I s r a ë ls e n voor d e n v r e e m d e l i n g en d e n b i j w o n e r in h et m i d d e n van hen tot e e n e t o e v l u c h t z i j n ; o p d at d a a r h e n e n v l i e d e , w i e e e n e z i e l o n v o o r z i e n s s l a a t" (Num. 35 : 15).


1) Lundius, Joodsche Heiligdommen, II, p. 503.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (7de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's