Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Hooglied 4 : 15 en 16.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Hooglied 4 : 15 en 16.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„O Fontein der hoven, Put der levende wateren, die uit Libanon vloeien! Ontwaak, Noordenwind! en kom, gij Zuidenwind! doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijenuitvloeien. O dat mijn Liefste tot Zijnen hof kwame en ate zijne edele vruchten!"

Nadat onze Heere Jesus Christus in Zijn lijden en sterven, in Zijne volkomene gehoorzaamheid tot in den dood, den dood des kruises, alles voleindigd en volbracht had, wat de Vader Hem had opgedragen om te doen, is Hij door de heerlijkheid des Vaders van de dooden opgewekt geworden, en daarna ten hemel opgevaren. Toen Hij ten hemel voer, heeft Hij, zooals er in Psalm 68 geschreven staat, gaven ontvangen, niet voor Zichzelven, maar om uit te deelen onder de mensehen, ja onder zulke menschen, van wie wij zouden willen denken: met dezen valt volstrekt niets te beginnen, dezen zijn geheel verloren, — ook onder de wederhoorigen, om nochtans bij U te wonen, o Heere God, zoodat zij dus ervaren, dat Gij zijt hun Heere en God en Koning, hun Zaligmaker en Verlosser. Deze „gaven", die Hij ontvangen heeft, zijn de Heilige Geest met Zijne genade en gaven. Dien Geest heeft de Heere uitgestort op den vijftigsten dag, tien dagen na Zijne hemelvaart. Niet alsof die Geest niet reeds te voren er ware geweest, alsof God dien Geest niet te voren reeds had uitgestort. Immers, deze Geest is reeds bij de schepping werkzaam geweest, toen Hij broedende als eëne duif boven de wateren zweefde, om leven voort te brengen, waar alles woest en ledig was, om licht voort te brengen in de duisternis; deze Geest was het, Die na den val het geslacht der kinderen Gods bestrafte, zoolang de lankmoedigheid Gods het verdroeg, door mannen Gods, door een' Henoch en Noach, opdat zij zich zouden bekeêren; deze Geest was het, Die den geloovigen het geloof in het hart gaf, Die de Profeten vervulde en dreef, om te spreken de woorden Gods: zij spraken en schreven, gedreven zijnde door den Heiligen Geest. De discipelen des Heeren, zij geloofden door den Heiligen Geest, en beleden hetgeen niet vleesch en bloed hun had ingegeven, maar wat de Vader hun geleerd had, Hij, Die in de hemelen is, door Zijnen Heiligen Geest. Maar op Pinksteren werd de Heilige Geest op gansch bijzondere wijze en met geheel bijzondere gaven op hen uitgestort; als een Geest van vollen vrede en troost te midden van den kamp en strijd; als een Geest van blijdschap en vreugde in den Heere, Die overwonnen heeft, Die ter Rechterhand Gods zit, en Wien alle vijanden, hoe machtig en sterk die ook naar het zichtbare zijn, nochtans zullen worden gelegd tot eeno voetbank Zijner voeten; als een Geest, Die de gave der profetie medebracht en de gave om te spreken in vreemde talen, zooals de Apostelen die gave toenmaals in den dienst huns Konings behoefden. Toen dreef dan deze Geest, de Heilige, de arme Galileesche visschers en de tollenaars, die Jesus' discipelen waren, met macht, om voor de samenstroomcnde menigte volks te getuigen van wat God gedaan had aan hunne zielen, van de groote daden Gods, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem heeft laten komen in het vleesch en heeft overgegeven, — en wel naar Zijnen Raad en Zijne voorzienigheid, — overgegeven in de handen der onrechtvaardigen, die Hem ook genomen hebben en gehecht hebben aan het kruis en gedood; dat Hij Hem echter ook heeft opgewekt en Hem tot eenen Heere en Christus gemaakt heeft, dat Hem dus alles aan Zijne voeten gelegd is, dat Hij alle macht heeft in den hemel en op de aarde, dat Hij alleen onze Profeet, de hoogste Profeet is. Die ons zeggen kan, hoe het staat met de zaligheid en het heil onzer zielen, — onze eenige Hoogepriester, Die met Zijn offer, d. i. het eenige offer, de eeuwige genoegdoening heeft aangebracht, — onze eeuwige Koning, Die, waar wij zelf ons nimmer regeeren kunnen, ons met Zijn Woord en Geest regeert en bij de verworvene verlossing beschut en behoedt. Want dat is het, wat de Heilige Geest, waar Hij in een hart Zijnen intrek neemt, altijd het eerst doet, dat Hij Jesus Christus verheerlijkt, zojdat er in het hart steeds is een toevlucht nemen tot Hem, op Wien wij betrouwen, in Wien wij hopen, — dat men het leert, meer en meer, steeds meer volkomen leert en gelooft, dat wij aan Hem alles hebben te danken en dat wij alles alleen in Hem hebben, de vergeving der zonden, gerechtigheid, vrede met God, het eeuwige leven. Dat dit in waarheid bij ons is en in ons leeft, dat wij Jesus dus den Heere, onzen Heere noemen, dat geschiedt alleen door den Heiligen Geest Immers niemand kan zeggen Jesus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. Geen mensch kan zich dat zelf geven, het is alles gave van Boven, werking en vrucht des Heiligen Geestes.
Dat in den Heere Jesus Christus al het heil der Gemeente is, en dat dit heil haar toekomt alleen door den Heiligen Geest, dat moge ons nader blijken bij de overweging van bovenstaande woorden uit Salomo's Hooglied, waar wij zien, hoe door den H e i l i g e n G e e s t de H e e r e J e s u s C h r i s t u s v e r h e e r - l i j k t w o r d t , terwijl wij daar tevens een g e b e d hebben, gericht t o t d e n H e i l i g e n G e e s t.
De hemelsche Bruidegom, onze Heere Jesus Christus, had liefelijke en troostrijke woorden tot Zijne Bruid, de Gemeente, gesproken. Hij had van haar gesproken als van eenen schoonen hof, die Zijns harten lust en vreugde was. Die hof is nu niet de hof van het paradijs der eerste schepping, —- neen, die is verloren, onherroepelijk verloren door onze zonde en schuld. Maar God heeft in Christus, in de nieuwe schepping der genade eenen nieuwen hof doen voortkomen, midden in de woestijn dezer wereld; daarop rust Zijn oog met welgevallen, en ook daarvan geldt het woord : Zie, het is zeer goed.
Deze hof is Zijne Gemeente; daar groeien do boomen, waarvan in Psalm 1 geschreven staat; immers 's Heeren geloovigen zijn als boomen, geplant aan waterbeken, zij dragen hunne vrucht op hunnen tijd, en hunne bladeren vallen niet af; of waarvan Jeremia spreekt, Hoofdstuk 17, waar hij, die op den Heere vertrouwt, j a wiens vertrouwen de Heere is, vergeleken wordt bij „een boom, die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet aan eene rivier, en die her. niet gevoelt, als er eene hitte komt, maar zijn loof bljjfc groen, en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen" (Vs. 8). Zij zijn vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jesus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God (Filipp. 1 : 11); zij zijn eikenboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren. opdat Hij verheerlijkt worde (Jes. 61 : 3). Br staat geschreven van de Gemeente, dat zij zal zijn als een gewaterde hof en als eene springader der wateren, welker wateren niet ontbreken (Jes. 5 8 : 11), eu „gelijk de aarde hare spruit voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in hem gezaaid is doet uitspruiten; alzoo zal de Heere Heere gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken" (Jes. 61 : 11). En: „De Heere zal Zion troosten, Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en Hij zal hare woestijn maken als Eden, en hare wildernis als den hof des Heeren; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en eene stem des gezangs". Een lusthof is het dus, waarin het altijd weder groent en bloeit, of ook alles schijnt verwoest en verstoord te zijn, weswege er van geschreven staat: „In het toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israël zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen" (Jes. 27 : 6), en : „Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen" (Jes. 37 : 31), al staan zij daar nu ook als ontworteld en als onvruchtbare, verstoreen boomen. Hier is het, dat de vrucht des Geestes groeit, welke is: „liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid". Dat zijn de schoone bloemen en liefelijke vruchten, die in dezen hof groeien, en die de Heere bedoelt, als Hij tot Zijne Gemeente zegt: „Mijne zuster, o Bruid, gij zijt een besloten hof", — besloten, omdat de wereld en de geveinsden daar niet kunnen inkomen, die hebben er geen deel aan; de Heere alleen heeft toegang tot dezen hof, — „eene beslotene wel", — zoo is zij beschut tegen elke verontreiniging; — „eene verzegelde fontein", — zij heeft het zegel des Heiligen Geestes, dat zij des Heeren eigendom is. En zoo zegt de Heere dan verder van haar: „Uwe scheuten" — uw gewas — „zijn een paradijs van granaatappelen", — gij zijt als een lusthof, waar deze allerkostelijkste vruchten gevonden worden, zooals het verder in allerlei beelden gezegd wordt: „met edele vruchten, cyprus met nardus"; „nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei boomen van wierook, mirre en aloë, mi-tsgaders alle voornaamste specerijen" (Hoogl. 4 : 12 w.), dus vol welriekende geuren, weswege ook de Apostel Paulus zegt: „Wij zijn Gode een goede reuk van Christus", en: „Gode zij dank, Die ons allen tijd doet tri umfeeren in Christus, en den reuk Zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen'' (2 Cor. 2 : 14 en 15).
Dat deze hof zulke vruchten draagt, zulke liefelijke geuren verspreidt, dat roemt de Heere aan Zijne Gemeente; zij roemt alzoo niet van haarzelve. Dat spreekt Hij uit van haar, gelijk Hjj ook gezegd heeft: „Zie, gij zijt schoon, Mijne vriendin! zie, gij zijt schoon" (Hoogl. 4 : 1 ) , terwijl zij zelve van zich niets anders weet, dan dat zij zwart en leelijk is. Maar waar zij deze woorden des Heeren hoort, deze liefelijke en vriendelijke woorden, zegt zij: Hoe, ik zou zulk een liefelijke hof, zulk eene verzegelde fontein of besloten w e l z i j n ? „Gij zijt de F o n t e i n der h o v e n , de P u t der l e v e n d e wateren, die u i t L i b a n on v l o e i e n " , dat is: die van den hoogen hemel nederkomen, van den troon der genade afstroomen. 't Is, alsof zij wil zeggen: Als er iets goeds in mij is en in mij gevonden wordt, — iets, waaraan Gij een welgevallen hebt, wat Gij in Uwe goedertierenheid en genade roemt, •— als de vrucht des Geestes er is: geloof en hoop en liefde, — dat is immers alles van U, dat is geschenk Uwer genade, dat hebt Gij laten groeien en wassen. Dat is niet uil mij voortgekomen, hoe zou dat kunnen! ik ben eene dorre woestijn! maar G i j zijt de Fontein der hoven: door U alleen komt het, dat deze hof een hof is, dat daarin iets groent en bloeit, groeit en geurt, dat daarin sprake kan zijn van vruchten, van edele vruchten en specerijen. Zonder U ware bij mij niets dan dorheid, dood, onvruchtbaarheid. — Zóó geeft zij den Heere eere. Zóó verheerlijkt zij den Heere Jesus Christus. Zulk eene belijdenis schept en werkt de Heilige Geest in haar, — Hij, Die het op Zich genomen heeft, in de harten der geloovigen Christus te verheerlijken, zooals de Heere Zelf van den Heiligen Geest gesproken heeft: „Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen" (Joh. 16 : 14). Dus Gij — niet ik — zijt de „Fontein der hoven", van Wien alle groeikracht en wasdom komt, — Gij zijt de „Put der levende wateren", zooals wij ook met den Psalmist betuigen:
Bij U, Heer, is de levensbron,
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons 't heuglijk licht aanschouwen, —
zoo wil zij hier ook zeggen : Alleen doordien Gij eene Fonteiu en Put der levende wateren zijt, kan ik zelf ook eene fontein heeten; alles, alles komt van U, ik heb alles alleen van U! Alles komt uit Uwe volheid. Onuitputtelijk zijt Gij en onvermoeid, om mij armen en ellendigen mensch te geven, te schenken genade voor genade, om mij moeden en matten pelgrim te verkwikken en met al wat ik behoef te voorzien!
Onze Heere Jesus Christus was eenmaal gezeten bij eene fontein van Samaria, toen eene vrouw uit Sichar tot dien put kwam, om daaruit water te putten. Zij was eene zondige, eene in zonden verlorene vrouw. De Heere, Wiens spijs het is, den wil Zijns Vaders te doen en Diens werk te volbrengen, d. w. z. verlorene menschen te redden en zalig te maken, Hij sprak tot haar van een ander water, van „levend water", zeggende tot haar: „Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef mij te drinken", — dat Hij namelijk Zelf de Put der levende wateren is, zooals Hij hier in het Hooglied genoemd wordt, — „zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben", d. i. water, waarvan Hij Zelf daarna zegt: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten", — hij zal naar geene andere verkwikking verlangen; want het is de stroom der genade, die vergeving van zonde, gerechtigheid en eeuwig leven met zich meevoert. Naar dat water dorstte David, zeggende in Psalm 42: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods Aangezicht verschijnen ?" Daarmede wordt deze dorst gestild, gelijk een verloren zoon, als hij het aangezicht van zijnen vader mag wederzien, zooals het hem in enkel liefde en barmhartigheid tegenstraalt. En voor zulke dorstlijdenden is gezorgd, of het hun ook al dikwijls toeschijnt, dat zij langen tijd moeten wachten, en de verkwikking langen tijd uitblijft — : „de rivier Gods is vol waters", staat er Ps. 65 : 10. Deze bronwel verdroogt nimmer, omdat de liefde Gods in Christus Jesus eene eeuwige liefde is. Men kome maar met de begeerten zijns harten, men zal vervulling, verkwikking vinden. Men zal, zooals het bij den Profeet Jesaia (12 : 3) heet, „water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils". De droefheid gaat daaraan vooraf, daar wordt eerst de toorn des Heeren ervaren, gelijk er staat in Yers 1: „Gij zijt toornig op mij geweest"; daar wordt eerst ondervonden, wat David zegt in Psalm 32: „Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganschen dag. Want Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela". Maar waar de ware belijdenis der eigene zonde en schuld in het hart opkomt, en de Heere in de ziel Zijnen vrede stort met dit: „Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven!" daar schept men met vreugde uit deze fonteinen des heils, dezen put der levende wateren. Yan deze „levende wateren", die leven scheppen en brengen, is ook sprake bij den Profeet Ezechiël, Hoofdstuk 47; daar zag de Profeet eenen stroom van levende wateren, die vloten van het altaar in den tempel, dus van uit die plaats, waar het offer, het eenig offer van Jesus Christus, geschied is. Dat is hetzelfde, wat wij hier in het Hooglied uitgedrukt vinden met de woorden: „die uit Libanon vloeien", d. i. uit den hemel nederkomen, waar de eeuwige Raad des vredes en der verzoening is vastgesteld. Deze wateren ontspringen niet op aarde, maar hebben hunnen oorsprong in den hemel, en waar zij komen, daar wordt alles gezond, ook het water der Doode Zee.
En zoo staat er ook van deze wateren geschreven Jes. 35 : 6: „In de woestijn" — waar anders geen water wordt gevonden, en men van dorst moet omkomen en versmachten — „zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis".
Zoo leert de geloovige den Heere kennen, dat hij bekennen moet: Ik was vergaan in mijne ellende, in al mijne smart en rouw; ik was omgekomen in mijnen dorst, in mijn verlangen naar U en naar Uw heil, — zoo Gij niet in Uwe ontferming mij waart tegengekomen, zoo Gij U niet aan mij hadt geopenbaard en mij niet met de wateren des levens hadt verkwikt. Al wat in en aan mij is zou er uitzien als eene woestijn en wildernis, ik zou daar staan als een onvruchtbare boom, en zoo sta ik ook in mjjne eigene oogen; Heere, zoo Gij iets goeds in mij ziet, dan is dat alleen van U, dan komt U alleen de eere daarvan toe, dan is het enkel en alleen het werk Uwer genade; als waar berouw over de zonde, als oprechte droefheid naar God bij mij is, als waar geloof in het harte opkomt, een vertrouwen in mijne ziel is op Uwen dierbaren Jesus-Naam, als er een wandel is in de geboden Gods, dat ik op het nauwe pad wandel en niet met de wereld mefidoe, als de vrucht des Geestes openbaar wordt, — zoo is dat alles van U ! Gij zijt de Fontein der hoven, — Gij de Put der levende wateren!
Zooals wij dan hier eene bekentenis hebben, waarin door den Heiligen Geest de Heere Jesus Christus verheerlijkt wordt, en Hem voor al het goede, dat in do Bruid is, de eer gegeven wordt, zoo hebben wij hier nu verder een gebed tot den Heiligen Geest, opdat dit alles in waarheid bij haar aanwezig zij, wat de Heere in haar roemt, en dat het nog meer en nog volkomener bij haar te voorschijn moge komen. Zoo bidt zij dan om de genade des Heiligen Geestes, want zij weet, dat zij zonder Hem niets vermag. Dat is nu echter weder in beeldspraak uitgedrukt, zooals wij dergelijke in de Heilige Schrift zoo menigvuldig hebben; bijv. als wij Jes. 4 : 4 lezen: dat „de Heere zal afgewasschen hebben den drek der dochteren van Zion, en de bloedschulden van Jerusalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest des oordeels en door den Geest der uitbranding", — d. i. de Geest, Die ons leert, onszelven te oordeelen, aan te klagen en te verdoemen, God in het recht te stellen, Hem gelijk te geven in Zijne woorden en in Zijn richten, van harte te bekennen, dat wij niets anders hebben verdiend en verdienen dan den eeuwigen dood, dan voor eeuwig verstooten te worden van het Aangezicht Gods vanwege onze zonde en onreinheid, — d. i. de Geest, Die oordeelt, Die gericht houdt in het harte, — en verder, Die een vuur aansteekt, Die den mensch aldoor onder Zijne tucht houdt, Die hem, al is hij rechtvaardig gesproken in het bloed van Christus, toch geene rust laat, maar hem achtervolgt, opdat hij niet zonde en genade vereenige. Immers men mag zich uit de vergeving der zonden, die in Christus Jesus is, niet eenen aflaatbrief maken, dien men als 't ware in zijneD zak kansteken en er zich meê geruststellen en in slaap wiegen, veeleer gaat het voortdurend als door het vuur heen. De weg is nu eenmaal niet anders: de Heere keurt de Zijnen in den smeltkroes der ellende. Die voor Gods troon staan, zijn voortgekomen uit de groote verdrukking, en de Heilige Geest maakt, dat de geloovigen uit dezen gloed en deze hitte niet zichzelven kunnen bevrijden, maar onder Zijne hand stille zijn en volharden, totdat Gods tijd en ure daar is, om hen er uit te verlossen. Daarom heet die Geest bij Jesaia „de Geest des oordeels en der uitbranding", of Die een vuur zal doen branden, Die reinigt en heiligt, Die ook doet ontvlammen in eenen gloed van hemelsche liefde. — Zoo hebben wij hier den Heiligen Geest in een ander beeld, het beeld van den „wind", zooals ook in het gezicht van Ezecbiël: „Gjj Geest, kom aan uit de vier winden en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden" (Ezech. 37); en de Heere Jesus zegt tot Nikodemus: „De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt en waar hij henengaat; alzóó is een iegelijk, die uit den Geest geboren is". Zoo hoorde men ook op den Pinksterdag een geluid als van eenen wind, en wie het niet zelf ondervond, wist niet, van waar dit kwam en waar dit heenging. De Geest Gods is echter niet maar een veel gerucht makende wind, niet ïjdele leugen, — dat ondervindt men wel, waar Hij komt, — maar een geweldig gedreven wind, zoodat niets Hem kan tegenstaan. Hier in het Hooglied wordt Hij eerst „ N o o r d e n w i n d " , en terstond daarna „ Z u i d e n w i n d " genaamd. Den noordenwind is het eigen, dat hij de nevelen, de mistige dampen verdeelt en verdrijft, dat hij het licht maakt aan den hemel, zoodat het liefelijk blauw weder doorstraalt en de zon aan den hemel schijnt, maar hij is scherp en ruw, hij snijdt in het gezicht, dringt door alles heen. Daarentegen is de zuidenwind verwarmend, levenaanbrengend, hij geeft milde, vruchtbare regens, maakt, dat de vruchten saprijk worden en tot volle rijpheid komen.
Zoo bidt dan de Bruid hier in het Hooglied, zoo bidt de geloovige, juist omdat hij zich nog in zoo menigen nevel gehuld weet, in menigerlei duisternis, waar hem nog zoo veel donker is, zoodat hij het niet recht kan verstaan, wat hij aan den Heere voor heerlijkheid heeft, welke de hope is zijner roeping, en welke is de rijkdom der heerlijkheid zijner erfenis in de heiligen, en welke is de uitnemende grootheid Zijner kracht aan degenen, die gelooven, — dat de Heilige Geest deze nevelen verdrijve, dit donker op doe klaren, — daartoe moge de Heere haar geven en haar laten aanblazen den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis, — daartoe moge deze Geest opstaan en door haren hof waaien. De Noordenwind, de Heilige Geest, moge opstaan en al wat schadelijk is wegdrijven en verderven, al wat den wasdom in de zaligmakende kennisse Gods en van Jesus Ohristus in den weg staat en verhindert; Hij moge het licht maken, dat het blauw des hemels, de eeuwige trouwe Gods, de ziel weder vervroohjke, en de Zon der gerechtigheid haar bestrale. De Zuidenwind moge komen met zijnen vrede, met zijnen troost, Hij moge waaien in het beangste en verslagene hart, dat de beenderen zich weêr verheugen, die onder den donder der wet zijn verbrijzeld geworden; Hij moge den wasdom, het gedijen, den groei, van Boven medebrengen, opdat hetgeen als een goed zaadkorreltje in het hart is gezaaid geworden, ook wortel schiete naar beneden en opwasse naar boven, en vrucht drage, dertig-, zestig- en honderdvoudig, vrucht, die den Heere welbehaaglijk is; of zooals het in Psalm 72 heet: „Is er eene hand vol koren in het land óp de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde" (Vs 16). Die Geest moge waaien door haren hof. Zij is zelf de hof des Heeren, maar terwijl zij daarop ziet, zichzelve beproeft en onderzoekt, en gevoelt wat haar ontbreekt, en voor zichzelve bidt, wat zij noodig heeft, daar spreekt zij, bij het beeld van den hof blijvende, als van h a r e n hof; zooals wij, die in Christus gelooven, de Gemeente des Heeren zijn, terwijl toch weêr ieder harer leden kan zeggen: „mijne Gemeente" of „onze Gemeente". Zij bidt derhalve, dat de Heilige Geest op de eene of andere wijze door haren hof, door deze planting des Heeren moge waaien, o p d at z i j n e s p e c e r i j e n , die de Heere daarin laat groeien, uitv l o e i e n , d. w. z. haren vollen geur geven, en de hof er van vervuld worde, zooals het van het huis te Bethanië heet, toen Maria de voeten des Heeren gezalfd en met hare haren afgedroogd had — : het huis werd vervuld van den reuk der zalf (Joh. 12 : 3).
Deze Heilige Geest, de Noordenwind en de Zuidenwind, is het geweest, die van ouds her, door al de eeuwen henen, door den hof des Heeren, door de Gemeente, gewaaid heeft, en gemaakt heeft, dat zijne specerijen uitvloeien. Waar waarachtig geloof in de ziel gewerkt werd, waar des Heeren sterkte werd aangegrepen, waar men de afgoden dezer wereld varen liet, waar men het Woord des Heeren, de waarheid Gods, hooger stelde dan alle macht van het zichtbare, — het geschiedde door dezen Geest. Wanneer Abraham geloofd heeft op hope, waar niets te hopen viel, en hij niet aangemerkt heeft het verstorven lichaam, niet aanzag de onmogelijkheid, die voor zijne oogen stond, en hij niet twijfelde aan de belofte Gods door ongeloof, maar Gode de eer gaf, ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen van God beloofd was, Hij ook machtig was te doen; — als Izak in alle geduld en zachtmoedigheid zich niet handhaafde tegenover de Filistijnen, die de putten met aarde vulden, van hen wegtoog en weder opbrak, toen zij met hem twistten over andere waterputten, totdat hij blijmoedig mocht uitroepen: Rehoboth! zeggende: „Nu heeft ons de Heere ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land"; — als Jakob met den Engel worstelde en zeide: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent"; — als Jozef in de kwade ure der verleiding zeide: „Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?" of als hij aan zijne broederen in hartelijke liefde al hunne liefdeloosheid vergaf; — als Mozes veel liever verkoos met het volk Gods smaadheid te lijden, dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben, en hij de smaadheid van Christus meerderen rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, terwijl hij zag op de vergelding des loons, — zoo was dat alles de werking van dezen Geest, van den Noordenwind en den Zuidenwind, die door den hof Gods waaide, zoodat zijne specerijen uitvloeiden. Als Mozes zeide: „Och, of al het volk des Heeren Profeten waren, dat de Heere Zijnen Geest over hen gave" (Num. 11 : 29), zoo was dat niets anders dan het gebed, dat wij hier hebben: „Sta op, Noordenwind, en kom, gij Zuidenwind, doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien!" Als de Geest des Heeren de richteren aangordde, zoodat zij niet aanzagen de groote macht der vijanden, en dat naar het zichtbare alles verloren was, alles verloren door eigene zonde en schuld, maar zij, in hartelijk erbarmen den nood en den jammer der broederen aanzagen en de gewisheid der belofte Gods en Zijne macht, Zijne trouw, Zijne genade, en zoo den strijd waagden met den vijand; — als Ruth tot Naümi zeide: „Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keeren, — uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God!" en zij haar vaderland en hare maagschap verliet, en met het Woord Gods de armoede te gemoet ging in een vreemd land; - als David tegenover den reus het uitsprak: „Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den Naam van den Heere der heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt; te dezen dage zal de Heere u besluiten in mijne hand, en de gansche aarde zal weten, dat Israël eenen God heeft", — of wanneer hij tot Michal zeide, die hem hoonde: „Ik zal voor het Aangezicht des Heeren spelen, Die mij verkoren heeft, mij instellende tot eenen voorganger over het volk des Heeren, — en zal mij nog geringer boaden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden" (2 Sam. 6), — zoo ie dat alles een geur der specerijen in dezen hof, waardoor de Geest Gods waaide. Al de Psalmen, die wij van David hebben, van het begin tot het einde, — mogen zij een roepen en zuchten zijn uit diepten van ellende, mogen zij zijn dankliederen, waarin hij den Heere looft en prijst, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is, en het uitspreekt:
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên,
Uw waarheid t'allen tijd vermelden door mijn reen.
Ik weet hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wank'len of bezwijken, —
zie, dat is alles een uitvloeien van de specerijen van dezen hof, waardoor de Noordenwind en de Zuidenwind waaide.
Waarop zou hier niet al meer te wijzen zijn, wat zou hier niet al meer zijn aan te halen, wat de Heilige Geest heeft geschapen en voortgebracht! Al wat er ooit den Heere welgevallig is geweest in Zijnen hof, waaraan de Heere Zijnen lust en Zijne vreugde had, — het is alles teweeggebracht door het waaien van dezen Wind, van den Geest, Dien de Heere aan de Zijnen heeft beloofd als eenen Trooster en Leeraar, Die hen leidt in al de waarheid, als een Geest der aanneming tot kinderen, Die hen leert bidden: „Abba, Vader!", ja, Die voor hen bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, wanneer zij zelf niet weten, wat en hoe zij zullen bidden; als een Geest, Die de Wet Gods schrijft in de harten.
Is het ons in der waarheid er om te doen, dat aan ons, die dorre en onvruchtbare boomen zijn, nochtans de belofte des Heeren in vervulling gegaan zij en in vervulling ga: „Gij zult zijn als een gewaterde hof", en dat wij daar staan „vervuld met vruchten der gerechtigheid, die in Christus Jesus (gedaan) zijn", en dat het welgevallen des Heeren op ons ruste, laat ons dan Hem, den Heere, de eer geven en van Hem dit bekennen: „Heere, Gij zijt het alleen, van Wien alle goeds, alle gedijen, alle goede werk nederkomt, o Gij Fontein der hoven, o Gij Put der levende wateren!" en laat ons aanhouden met het gebed: „Sta op, Noordenwind, en kom gij Zuidenwind, en doorwaai mijnen hof, opdat zijne specerijen uitvloeien!" — ons gebed zal niet vergeefsch zijn. Heeft niet onze Heere Jesus Christus gezegd: Waar is een vader, die, wanneer zijn zoon hem vraagt om brood, hem zou geven eenen steen? of zoo hij vraagt om eenen visch, dat hij hem zou geven eene slang? Wanneer nu gij, die boos zijt, uwen kinderen goede gaven geven kunt, hoe veel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden ?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Hooglied 4 : 15 en 16.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's