Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 36.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 36.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 36. „ W a n t g i j h e b t l i j d z a a m h e i d van noode; o p d a t g i j , den wil van God g e d a a n h e b b e n d e , de b e l o f t e n i s m o o g t w e g d r a g e n ."
Door het woordje „ w a n t " sluit dit Yers zich aan bij het voorgaande Yers: „Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg". De vrijmoedigheid, het vertrouwen op God, wordt geoefend door al wie l e v e n heeft, in den nood, — ook zonder dat men het weet. Dat is echter geen vertrouwen met het verstand, maar een vertrouwen des harten, — het bestaat niet zoozeer in woorden, maar veeleer dadrin, dat men met vrijmoedigheid tot God gaat. Het ligt in de ziel, terwijl men van alle zijden benauwd wordt en geenen uitweg weet. Zoo gaat dan het bezwaarde hart tot God in het gebed, met zuchten, met een „o mijn God", in langere of kortere gesprekken des harten met God, naardat God het geeft. Dan ontstaat de aanvechting, die ons de vrijmoedigheid wil doen wegwerpen. Daarvan zegt nu de Heilige Geest: „doe dat niet, werp uwe vrijmoedigheid niet weg, want zij heeft eene groote vergelding des loons".
Door de aanvechting wordt het vertrouwen geoefend, maar ook aangevochten. Het komt er dan op aan, in dat vertrouwen te volharden, totdat God verlossing zendt.
„Gij hebt l i j d z a a m h e i d van noode." — Wat is „lijdzaamheid"? Het is een blijven bij het Woord Gods, ofschoon men daarvan op het oogenblik niets ziet, geenen troost gevoelt en geene verlossing ervaart, en ofschoon het er uitziet, alsof het er nooit toe zou komen, dat wij uit het lijden verlost worden, — alsof het wèl voor anderen, maar niet voor onszelf waar was.
„Lijdzaamheid" is dus, dat men nochtans blijft bij het Woord Gods, en wel juist in den weg, dien het God behaagt ons te leiden, — dat wij daarin b l i j v e n , ons daaronder als het ware bukken en daarin volharden.
Het is eenmaal niet anders: het is hier alles zaak des geloofs.
Er wordt wel is waar veel gezien van verlossing, maar wij hebben nauwelijks oog voor al het goede, dat God geeft, ook dan geeft, als wij midden in den nood zitten. Wij zien alleen op den nood, en zijn, wanneer de nood er is, aan het klagen over hetgeen do ziel drukt, hetzij lijden des lichaams of der ziel, waarvan immers het eene het andere afwisselt; — eigen lijden en het lijden van anderen drukt ons. Daar komt het er dan op aan, te volharden in de hoop op God, het vertrouwen, de vrijmoedigheid, niet prijs te geven. Wat in dien nood te doen? Daarenboven wordt het arme hart in zijn ongeloof ook nog door den duivel geplaagd, opdat men het goede Woord verlate, het buiten het Woord zoeke. Wat in zulken nood te doen? Van het lijden kan men zich niet ontslaan; van de zorgen kan men zich niet ontslaan; van de zonde kan men zich niet ontslaan ; — al veroorzaakt ons dat alles ook nog zoo veel smart.
Daar het nu niet anders is, zoo moet men daaronder blijven, men mag er niet van onder weg door zelfgekozen wegen, dat men aan de wereld, den duivel, het ongeloof iets zou toegeven, - - men moet zich nu eenmaal wat laten plagen. Wij kunnen er niets aan doen. Dat God Zijne zon laat schijnen en het een weinig heet, ja drukkend heet wordt, daar kunnen wij niets aan doen. Wat hebben wij dus onder alle omstandigheden te doen? Lijdzaamheid hebben wij van noode. Men moet er onder blijven en volharden en op God hopen, — dat is lijdzaamheid.
Men verdrage, lijde, dulde, drage, hope, wachte, verbeide, en twijfele niet: het zal nog komen, het zal weêr goed gaan. Men bukke zich onder den nood en blijve daaronder en blijve bij het Woord.
In de werkelijkheid zouden wij er gaarne van onder weggaan; want elke dag heeft zijn kwaad. Is het eene voorbij, dan is het andere er al weêr. Zóó gaat het op den pelgrimsweg. Indien God niet ook Zijne belofte voor dit leven had gegeven en Zijne hulp in alle omstandigheden beloofd had, wij zouden omkomen. Het gaat langs donkere wegen en tegen steile rotsen op, en al ziet men ook dikwijls in de verte de gouden stad daarboven schitteren, — er liggen nog vele bergen en dalen tusschen ons en haar. Daarom hebben wij lijdzaamheid, volharding noodig. Wij hebben ze van noode, — waarom ?
Omdat wij geene lijdzame menschen zijn. Wij zouden gaarne alles op eenmaal hebben. Maar God is wijs. En als Hij ons maar zalig maakt, als het einde maar goed is, als wij maar de overwinning behalen, — al is er dan ook een weinig strijd en kamp, wat schaadt het?
De Hebreen hadden immers ook veel te lijden om het getuigenis van Jesus van Joden en Heidenen, zooals uit Vers 32—34 van dit Hoofdstuk blijkt; daarbij ook van hun eigen hart, dat vol onrust was en verontrust werd door het nog bestaande priesterdom.
Wij lezen in de Psalmen nooit en nimmer: „o God, hoe spoedig hebt Gij geholpen! o, hoe genadig zijt Gij altijd! enz.".
Van de stad Gods wordt maar éénmaal gezegd: „God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond", d. i. metterhaast, vroegtijdig, — daarentegen wel 150 maal: „o Heere, help! ach Heere, hoe lange?" Ja, men zou de lijdzaamheid bijna verliezen, want het gaat langzaam, o zoo langzaam, het schijnt nooit en nimmer te zullen komen. Maar dat heb ik in mijn veelbewogen leven zoo dikwijls ervaren: het ging altijd zóó, dat ik op het punt stond het prijs te geven, daar ik meende: nu is het eene afgesneden zaak, — maar juist dan kwam het. ]k dacht echter altijd: ik zal het God zeggen, dat Hij jegens mij geen woord 'heeft gehouden. Het komt echter niet van het oosten of het westen, maar de Heere God geeft het, zoodat wij het weten: de Heere God heeft het gedaan. Hij is in Zijn komen zoo verrassend!
Zoo hadden de Hebreen, zoo h e b b e n alle geloovigen lijdz a a m h e i d van noode; want er wordt slechts leed gezien en ervaren, en God schijnt uit te blijven. Lijdzaamheid echter is sterkte in God, waarbij men door God den Heere standvastig, taai, onverzettelijk wordt gemaakt, om onwrikbaar aan Hem vast te houden, aan te houden met zuchten, bidden en smeeken.
Zoodanige standvastigheid werkt de Heilige Geest in de harten der geloovigen. Zij is in de harten der geloovigen zóó, dat de geloovigen wel voor het oogenblik de beloftenis Gods niet kunnen gelooven, -— niet kunnen gelooven, dat de beloftenis juist hen geldt, — maar zij houden nochtans aan Gods belofte vast. Zij houden vast aan Gods Woord, blijven daarbij en wachten op Hem. Er moet aanvechting zijn, anders hebben wij geene lijdzaamheid noodig. Wij worden daarom inwendig en uitwendig geplaagd. Alsdan is der geloovigen sterkte in God, dat zij des Heeren kruis, hun kruis als van God hun opgelegd, kunnen dragen. De Heere God beschikt als een genadig en barmhartig Vader toch alles zoo bijzonder goed, —
Hij weet wel hoe, waarom en waartoe. Het gaat naar Jes. 12 : 1 : „Ik dank u, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt". Voor alle kruis hebben wij reden God te danken. Wij hebben lijdzaam te zijn, juist terwijl wij het kruis hebben te dragen; want God maakt Zijne geloovigen ook zeer gewillig, om den Heere het kruis na te dragen. Ja niet niet alleen gewillig, maar ook blij en vroolijk. Ik wil toch liever den Heere het kruis nadragen en onder kruis met Hem de heerlijkheid ingaan, dan met den duivel onder voorgespiegelde heerlijkheid ter helle varen. De duivel moge ons allerlei boomen voortooveren, waaraan heerlijke vruchten hangen, dat alles is toch maar bedrog en vergaat, alleen de boom des kruises, het dorre kruishout van Christus, draagt vrucht, overvloedige vrucht, eene volheid van vrucht. Men wordt en is goedsmoeds ook onder het kruis.
Hebt gij daaronder niet menigmaal gelachen ? Wel is er eerst een lachen zooals bij Sara, maar later ook een vroolijk, heilig lachen. Terwijl gij geplaagd werdt en het scheen, alsof gij zoudt omkomen, zeide u iemand, die denzelfden wegging: „gij zult nog een heerlijk doel bereiken".
Wanneer wij onder het kruis, te midden van kruis, op den troost zien, op de vrucht, op het einde zien, dan moet ons dit ongeruimd en vroolijk maken Moge het ook stikdonker worden, zoodat men niet meer kan zien, zoo zegt God: „Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren, en steune op zijnen God". Daar ontsteekt God een licht en troost zeer liefelijk, zoodat men getroost en vroolijk wordt en op het einde ziet.
Het gaat er om, in den tegenspoed te volharden. God zegt: „Wie volhardt tot het einde toe, zal zalig worden, en Ik zal hem geven te zitten in Mijnen troon". Waarbij volharden? Bij de beloftenis. „Ja, ik heb eene belofte, maar ik kan ze voor mijzelf niet gelooven", zegt men. Maar juist daarom, omdat gij ze voor uzelf niet kunt gelooven, hebt gij er bij te volharden.
Wel is waar, in den nood laat men weldra den troost varen, denkt aan toorn, denkt: de Heere heeft Mij verlaten! vroeger kon ik nog gelooven, maar nu niet meer! Maar God is nabij u, Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Hij komt en werpt het woord in het hart: „Lijdzaamheid hebt gij van noode, o p d a t g i j , den wil van God g e d a a n h e b b e n d e , de b e l o f t e n i s moogt w e g d r a g e n ".
Wat is „de w i l van G o d " ? De wil Gods is de belijdenis des geloofs en dat men daarbij blijve, — de belijdenis, die aldus begint: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde", waarvan men de verklaring in Vraag 26—28 van den Heidelbergschen Catechismus vindt, en daaronder deze woorden: „dat alle dingen niet bijgeval, maar van Zijne Vaderlijke hand ons toekomen". Met dit eenvoudige Artikel, waarop zoo weinig acht geslagen wordt, beginne men. Dat is dus de wil van God: volharden bij de belijdenis des geloofs, volharden bij het Woord. Men belijde God als zijnen Vader en Heiland, late zich deze vrijmoedigheid niet rooven, maar belijde: Hij is mijn Vader, en bij Hem is geen toorn of grimmigheid, bij Hem is geen gedenken aan al mijne zonden en overtredingen.
De duivel komt met zijne duizend wetten en houdt eenen anderen wil Gods voor, en men gevoelt zich in de hel, — maar, maar juist daar heeft men te volharden bij de belijdenis van genade, zoo genadeloos als men is, en zoo geplaagd als men is, — daar heeft men er niet van onder weg te gaan.
Gaat gij er van onder weg, dan zijt gij verloren. Blijft gij er daarentegen bij, dan zijt gij gered, al denkt gij ook van niet.
Want den armen zal Hij goed zijn, en degenen, die van verre staan, zal Hij tot Zich roepen en in Zijne armen sluiten Dat is de wil van God. Ja, dat is de wil Gods, dat wij doen zooals de verloren zoon, die tusschen de zwijnen lag, nadat hij alles had doorgebracht, en nu zeide: „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uwe huurlingen". Dat is de wil Gods, dat wij blijven bij de belijdenis van Jesus, Al zegt ook alles: „dat is niet voor u ! " — houd evenwel aan bij God, zeggende: „wees mij genadig! verlos mij! niet om mijnentwil, maar om Jesus' wil". Blijf daarbij, al zoudt gij intusschen ook oud en grijs worden.
„Opdat gij de beloftenis moogt wegdragen." Had God met Job niet Zijne heilige bedoeling? Heeft Hij Job niet in de gevangenis besloten, opdat hij zou ervaren, wat het wil zeggen, een vrijgeborene Gods te zijn, en opdat het openbaar zou worden voor alle geloovigen, dat de duivel een leugenaar is? Bij de soldaten is de wil des konings, dat zij dapper zijn. Aan dezen wil zijn de soldaten gehoorzaam om een aardsch loon; maar de geloovigen zijn aan den wil van hunnen hemelschen Koning gehoorzaam om eene onvergankelijke, eeuwige kroon. Daarom wachten zij op den wil en den wenk van hunnen Koning, daarom zien en wachten zij op hunnen Leidsman.
Waar is de overwinning? Aan het kruis op Golgotha. Hebt gij die overwinning aanschouwd, —- dan maar lijdzaamheid! dan maar gebleven bij den Leidsman onzer zaligheid!
Ten slotte zegt God : „dat hebt gij goed gedaan!" En dan, — wat is al het lijden van dezen tijd, vergeleken bij de eeuwige heerlijkheid? O hoe kort, hoe kort duurt het! en — dragen niet allen, die uit de groote verdrukking zijn gekomen, eene eeuwige kroon daarboven, waar geen nacht meer is ?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 36.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's