Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de behandeling van dit Hoofdstuk ga een enkel woord ter inleiding vooraf.
De Apostel schrijft Vers 1: „Het geloof nu is een v a s t e grond der d i n g e n , die men h o o p t , en een bew i j s der z a k e n , die men niet ziet".
Dit 11de Hoofdstuk mogen wij niet scheiden van het 10de.
Wanneer wij het 10de hebben gelezen, moeten wij eigenlijk doorlezen en het l l d e er bij nemen. Bij menigeen is de vraag gerezen, van welk geloof hier sprake is; want naar de gewone begrippen is het geloof iets, dat alleen betrekking heeft op de vergeving der zonden. In het hart des menschen ligt het nu zóó: hoe heb ik vergeving van zonden? hoe ben ik voor God rechtvaardig? dat ben ik, wanneer ik geloof; wanneer men gelooft, dan is men rechtvaardig. Dat is nu wel juist. Maar nu komt men op de werken en beschouwt -deze als dingen, die niet tot het geloof behooren, maar er van gescheiden en afgesneden kunnen worden, of die er op volgen.
De Apostel Paulus nu wil ons afbrengen van alle vertrouwen op eigen doen; daarom noemt hij de werken, die de mensch op het geloof zou willen laten volgen, werken der wet.
De Apostel Jakobus wil ons afbrengen van elk gewaand geloof; daarom stelt hij tegenover zoodanig geloof dat geloof, dat aan het licht treedt, — in de werken. Dat lezen wij Jak. 2:12—14: „Spreekt alzoo, en doet alzoo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden. Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geene barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Wat nuttigheid is het, mijne broeders! indien iemand zegt, dat bij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet? kan dat geloof hem zalig maken?" Leert de Apostel hier, dat wij heilig worden door geloof en werken ? Geenszins! Hij leert echter, dat dat geloof het rechte is, dat blijkt uit de werken {Vs. 14—16). Het geloof helpt den mensch niets, wanneer het zich niet als geloof bewijst en uit in het doen (Vs 17 —19).
In den grond der zaak spreekt de Apostel Paulus in den Brief aan de Romeinen van hetzelfde als Jakobus, en van hetzelfde is ook hier in Ilebr. 11 sprake.
Wanneer de mensch genade vindt in de oogen Gods en vergeving van zondeu heeft gevonden op grond van den geofferden Christus, — dan sterft hij zóó aan de wet en alle werken der wet, dat de wet voor hem dood is, als een lijk, en hij, wat hem aangaat, dood voor de wet, als een lijk. Wel is waar komt hij van de wet en hare werken niet op eenmaal af. God heeft Zijnen wijzen weg; bij den een geschiedt het in de jeugd, bij den ander later, — maar eindelijk komt het er toch toe.
Waar blijft nu echter de wet? De mensch troost zich hiermeê: dat heeft Christus voor mij vervuld; maar als er nu geene •werken bijkomen, dan staat het niet goed. Dat spreekt de Apostel Paulus zoowel als Jakobus tegen. Wanneer een mensch aan de hand des Heiligen Geestes in het geloof wordt opgenomen in het Verbond der genade, dan ontvangt hij de dubbele weldaad van dit Verbond, en deze weldaad is beschreven Jer. 31 : 33 en 34: „Maar dit is het Verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". Terwijl God Zijne Wet in de harten van Zijn volk geeft, schrijft Hij ze ook in hun verstand, en vergeeft hunne overtreding en gedenkt hunne zonden niet meer. Zoo hebben wij ook bij Ezechiël deze dubbele weldaad, Hoofdstuk 36 : 25—27. Wie haar heeft ontvangen, bij dien zijn werken. Zijn het echter vruchten, die uit ons voortkomen?
Neen, zij komen van God, Die het Verbond met Zijn volk maakt en naar dit Verbond doet. Het is dus God Zelf, Die door Zijnen Heiligen Geest Zijn volk zóó toebereidt, dat het ijverig is in goede werken, in al zijnen wandel, dat het Zijne rechten bewaart en daarnaar doet. God de Heilige Geest, Die op beide tafelen Zijne Wet heeft geschreven, maakt, dat een mensch, een arm zondaar, der wet sterft, en ook schrijft Hij de Wet als regel van het Verbond in het hart van het verbondsvolk. Dat doet de Geest door de prediking in de bekeering.
Laat ons allereerst de zaak op de Hebreën toepassen. De Hebreen hadden tot dusver een half geloof. Hadden zij daaraan een houvast? Ten deele namen zij het Evangelie van Christus aan en verlieten zich daarop; ten deele hielden zij zich aan de werken der wet en al de uitwendige inrichtingen der wet.
Nog was daar immers de hoogepriester, nog bestond de tempel, nog werden de offeranden gebracht; nog was er dus de geheele dienst der offeranden in al zijne heerlijkheid. Nog werd de besnijdenis toegepast, en de Hebreën, die geloovig waren geworden, vormden slechts een klein getal tegenover millioenen Joden, die nog bij de overpriesters bleven. Zij waren door verwantschap op menigerlei wijze met de anderen verbonden.
Zij hadden nu niets anders dan de leer der Apostelen en een goed begrip van hetgeen eigenlijk de beteekenis van de Wet van Mozes was. De mensch nu is zwak. Zij werden kwalijk behandeld en aangezien en kwamen in lijden en verdrukking.
Hoe dikwijls kwam bij hen de gedachte op, of zij dan wel het rechte geloof hadden! Zij lazen in de Schrift van den heiligen wandel der vaderen, van Abraham, Izak, Jakob enz., maar het ging den Hebreën als ons; er ligt nog wel eens een deksel op ons aangezicht; dan verstaan wij het Oude Testament in 't geheel niet; dan maken wij ons van de heiligen en hunnen wandel, van alles, eene verkeerde voorstelling. Naar de voorstelling der Parizeën waren Abraham, Izak enz. heilige mannen, die eigenlijk zonder zonden waren, die als het ware wandelden in eene heerlijkheid, welke voor gewone menschen niet te bereiken was. Het schepsel werd verhoogd, de beteekenis van Gods genade en ontferming verkleind. Zoo hadden ook de Hebreën in elk opzicht van veel eene verkeerde voorstelling. En daarbij hadden zij nu verdrukking, smaad enz. te lijden.
Hadden zij nu den rechten godsdienst, het eigenlijke, ware. Godewelbehaaglijke geloof? Gij zult antwoorden: ja! Maar zij konden dat zoo niet vasthouden. Want wanneer men zoo met zijn tienen of twintigen eenen van de geheele omgeving verschil lenden weg inslaat, dan valt het zeker moeilijk deze dingen in te zien. Daarom zeide de Apostel tot hen: „Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg!" en hield hun voor, dat het niet lang meer zou duren, dat het uur der verlossing weldra zou slaan, maar dat God aan de ziel van dengene, die zich onttrekt, geen behagen zal hebben; want de rechtvaardige uit het geloof zal leven! Vraagden zij nu naar de vaderen, Abraham, Izak en Jakob, dan moesten zij het vernemen: dezen zijn niet anders rechtvaardig geweest dan door het geloof; zij hebben geloofd en daardoor verlossing gevonden. Dat leert nu dus de Apostel, dat zij niet anders rechtvaardig en Gode aangenaam zijn geweest dan door het geloof. Daardoor richt hij hunne harten daarop, dat zij in lijdzaamheid mogen volharden, dat zij uit alle voorbeelden mogen weten en begrijpen, wat het ware, rechte geloof is, en dat zij het ware, rechte geloof hebben, wanneer zij blijven bij de leer der Apostelen.
Zoo handelt dan dit Hoofdstuk van geen ander geloof dan van het zaligmakende, van geene andere gerechtigheid dan van die des geloofs. Dat zien wij uit Vers 7. Toch zien wij in het geheele Hoofdstuk, waar wij van „geloof" lezen, eigenlijk niets dan „werk", dan „doen". Hoe komt dat? Wanneer de mensch tot overtuiging van zijne zonden komt, dan merkt hij, dat hij zonder God is. Heeft hij vergeving van zonden gevonden, dan heeft hij zijn hoogste Goed, God, gevonden. Heeft hij dan niet verloren de wereld en zichzelven en het zichtbare? Is niet in waarheid God zijn hoogste Goed? Is hem dus iets hooger dan Gods Woord en Gebod ? Eene breuk is er gekomen, vijandschap is er ontstaan tusschen hem en de zonde en den duivel. Er begint een harde strijd tegen de zonde; want men heeft lust en liefde tot alle gerechtigheid en heiligheid, en daar vervult God al Zijne toezeggingen, zooals wij vernomen hebben uit Jeremia. Dat hebben »ij echter niet zóó te verstaan, alsof van dat oogenblik af alles rein en heilig ware, zoodat er niets op aan te merken ware, neen, dat hebben wij zóó te verstaan, dat een gerechtvaardigde voor zichzelf een arm zondaar is en blijft, meer en meer ontdekking van zonde krijgt, voor God verootmoedigd wordt en in verootmoediging wandelt; — niet dat hij nu niets meer van zonden zou te duchten hebben, neen, er is geene zonde, waarvoor hij geen gevaar zou loopen; nadat hij Gods Wet heeft leeren kennen, ervaart hij, wat vleesch is, wat het wil zeggen, vleesch te zijn. Maar diezelve mensch, die zijn hoogste Goed heeft gevonden, zal zichzelf in geenen deele verschoonen, neen, hij komt altijd voor God met zijne zonde, zijne schuld. Waar God zijn hoogste Goed is, daar zal de mensch niets verstaan van eene leer, waarbij men zich met de eene of andere spreuk of door inbeelding vergeving van zonden aanmatigt en zich daarbij heiliging des vleesches voorneemt, terwijl men, zoodra het er op aankomt en het heet: „dat en dat zegt Gods Woord", zich onttrekt, Gods Wet Gods Wet laat zijn, — tegenover de wereld, die in het booze ligt, zijnen Heere verlaat, — en er dus een quasi-Evangelie op nahoudt, waarbij men naar hetgeen God gebiedt niet vraagt.
Al heeft men ook een weinig om het geloof te lijden, — wat beteekent dat? Is dat genoeg om zalig te worden, dat men gelooft: mijne zonden zijn mij vergeven, — en dat men toch de werken niet heeft? Gij weet het beter. I)e Psalmen zouden u zoo dierbaar niet zijn, als gij den strijd, den kamp niet kendet.
Gij weet, dat de Heere Jesus ons geleerd heeft, dat wij onszelven hebben te verloochenen, ook onze liefste begeerte, onzen zin en wil hebben te verloochenen; — gij weet, dat God de Heere Zijnen Zoon heeft gegeven, dat alles vervuld wordt in dit ééne, dat men God en zijnen naaste liefheeft; gij weet, dat overtreding van het gebod en geloof aan genade niet kunnen samengaan, dat dus het ware geloof zulk een geloof is, hetwelk het om God en den naaste gaat.
Daarom zeg ik: de heiligen, die in het geloof wandelden, hadden werken, en dat zijn werken, waarbij alles geloof is. Het zijn de werken des geloofs, zulke, die God Zich heeft voorbereid, zulke, die de mensch doet, en hij weet het niet, en hij blijft in zichzelven een arm zondaar, een ellendig mensch, een onnutte dienstknecht.
Maar ik kan het niet begrijpen, dat men aan God of in God gelooven kan, dat Hij zonden vergeeft, — en toch te gelijk in God niet gelooft, wanneer het er om gaat: Gods eer, óf der menschen eer; Gods Woord, öf mijn doorkomen; des naasten heil en zaligheid, öf mijn zin en wil. Is dat waarachtig geloof?"
Daarom heeft men het wel ter harte te nemen en zich in zijnen weg en doen niet te rechtvaardigen, maar ook tot zijn eigen hart in te keeren en acht te geven op de uitgangen van zijn hart en hetgeen er uit voortkomt. Gelooft een mensch, dat God zonde vergeeft, dan gelooft hij ook, dat God hem spijzigen, voeden en onderhouden zal. Waar de vergeving der zonden geloofd wordt, daar is het geloof een gestorven zijn aan de wet, maar een leven Christus; een gestorven zijn aan de letter, maar een wandelen in nieuwigheid des Geestes; daar is de wandel immers niet meer naar het vleesch en den buik, maar in de hemelen; daar is geen oog meer op het zichtbare en vergankelijke, maar op het onzichtbare.
Zoolang de mensch het geloof in eigen hand heeft, zoolang kan hij zich vleien met de hoop der zaligheid; maar wie door kennis van zonde en onmacht alle werken uit de hand heeft laten vallen, bij dien begint een leven, waarbij naar niets gevraagd wordt dan naar God. Zoo gaat ook de mensch, gebonden aan Geest, rechtuit en gaat niet te rade met vleesch en bloed, hij vraagt niet meer naar eer en hetgeen op aarde is, bedekt zijn zijne oogen, handen en voeten en hij erkent slechts God en Zijn Woord. Juist dewijl God hem zoo vele schulden heeft kwijtgescholden, zoekt hij het niet bij zijnen naaste. Men is des Ileeren Jesus' krijgsknecht geworden, en schande over den krijgsknecht, die bang is voor het zwaard. Een krijgsknecht van Jesus Christus vraagt niet naar zilver of goud, niet naar hemel en aarde, maar naar Dengene, Die hem zonde en schuld genadiglijk vergeven heeft.
Dat is het rechte, ware geloof zonder werk der wet, dat alleen heeft stand te houden, en dit is het geloof, dat de werken heeft, die in overeenstemming zijn met de Wet; want het geloof, dat het vertrouwen heeft op Hem, Die zonde, schuld en straf heeft kwijtgescholden, is een levend geloof.
Gij zult bij uzelven denken : „dan word ik niet zalig". Dat is eene verkeerde gedachte. Evenzoo als het eene verkeerde gedachte is, wanneer een mensch op werken zint: „ik moet toch dit en dat doen". De werken, waaruit het geloof bestaat, zijn eene keten of reeks van werken, die niet gedaan worden uit eigen overlegging, maar de Geest is daar, Die in de raderen blaast, de Geest is daar, Die den mensch alzóó leidt. Daar mag het hem veel kosten, vele tranen, veel smart en leed, veel verlies, — zonder berouw of spijt geeft men het prijs, dewijl men immers niets voor zichzelf bedoelt, en niet de bedoeling heeft, zich zelf zalig te maken. Daar komt het er op aan, te blijven bij het Woord,, en men gaat straks den weg van Gods geboden zonder omzien.
Meent men nu: „dat geloof heb ik niet!" zoo antwoord ik: God geeft alles! Een mensch heeft zichzelf te onderzoeken en acht te geven op de uitgangen van zijn hart, zoo zal hij zelf wel weten, dat hij altijd allerlei „maar" 's heeft, om zich van Gods gebod te ontslaan. Is echter Gods gebod bij hem,, dan komt de strijd, dan komt, juist waar men vergeving van zonden heeft en men voor God gerechtvaardigd is, dagelijksch berouw, dagelijksche ontdekking van overtreding en zonden door den Heiligen Geest; maar tegelijkertijd is er dit: het geloof houd ik vast, mijzelf met al het mijne werp ik weg, maar God en de naaste zullen gelden!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's