Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (2de Gedeelte. — Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jesus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard."

„De g e n a d e en de w a a r h e i d is door J e s u s C h r i s t us g e w o r d e n " , zegt de Evangelist. De genade en de waarheid, dat is wat de Wet eigenlijk wil, wat God met Zijne Wet, zooals Hij ze heeft gegeven, bedoeld heeft en bedoelt. „De genade", zóó zegt ergens Dr. H. F. Kohlbrügge, „is de oprichting van de Wet Gods." Daar wij van God afgevallen zijn, daar wij dientengevolge in zonde ontvangen en geboren zijn, daar wij vleesch zijn, is het onmogelijk, dat wij door de werken der Wet gerechtvaardigd worden; daarom heeft God, opdat nochtans Zijne gerechtigheid zou bestaan en de Wet in ons zou zijn opgericht, eenen anderen weg ingeslagen en verordineerd, en deze weg of het gebied, waarop Hij dat alles doet en teweegbrengt, heet: g e n a d e . Want daarbij komt de mensch met zijn doen en werken, met zijn willen en loopen volstrekt niet meer in aanmerking; er is van verdienste zijnerzijds in geen enkel opzicht meer sprake, daar heeft God de Heere het geheel in Zijne hand genomen, daar is Hij begin, midden en einde geheel en alleen. Daar komt Hij tot dien mensch, die een overtreder is van al Zijne geboden met gedachten en woorden en werken, — tot dien, die zichzelven oordeelt en verdoemt, — tot dien, die zich alle moeite heeft gegeven, om door de Wet rechtvaardig te worden, en is met al zijne pogingen te schande geworden, en heeft zichzelven leeren kennen als een vijand van God en Zijne waarheid, en roept nu tot God om erbarming, — tot dien mensch komt Hij met den troost der vergeving van zonden, met het Woord des levens: „Wees welgemoed, Mijn zoon, Mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven, uwe schuld is uitgedelgd, gij hebt dubbel ontvangen van de hand des Heeren voor al uwe zonde, genade vóór, genade na". Tot dien, die naakt staat voor God, omdat hij al zijnen vermeenden roem verloren heeft, komt Hij en bekleedt hem met een nieuw kleed, een rein kleed, het witte kleed der gerechtigheid van Christus, waarin hij tegen alle aanvallen en aanklachten des duivels kan bestaan. Hij geeft aan den armen tollenaar, die siddert en van verre staat, die niet waagt om zijne oogen op te heffen ten hemel, maar op zijne borst slaat en zucht: „O God, wees mij zondaar genadig!", den vrijen, open toegang tot Zijnen genadetroon; Hij schenkt hem eene open toevlucht tot het Vaderhart, waar hij zijnen zwaren last, die hem nederdrukt, afleggen en al zijnen nood voor Hem uitstorten kan; Hij neemt hem aan, die bekennen moet: „ik ben niet waardig Uw zoon genaamd te worden", hem, die een knecht des duivels was, Hij neemt hem aan als Zijn kind en erfgenaam, en geeft hem den kus des vredes. En dat alles uit genade, ja zóó, dat het van het begin tot het einde genade is en genade blijft. Zulke genade is d o o r J e s u s C h r i s t u s g e w o r d e n . Hij, onze Heere Jesus Christus, heeft ze verworven en aangebracht.
Dat is de genade des Heeren Jesus Christus, die de Apostel in zijnen zegen met de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes op de Gemeente legt. Zulke genade is geworden, d. i. verworven en teweeggebracht, door de volkomene gehoorzaamheid van onzen Heere Jesus Christus, Die gehoorzaam is geweest tot den dood, den dood des kruises, door Zijn lijden en sterven, dat Hij, doordien Hij vleesch werd, in onze plaats en voor ons heeft willen ondergaan. Zóó heeft Hij genoegdoening gebracht, zóó verzoening verworven, zoo genade teweeggebracht, en in zulke genade de vergeving der zonden, den vrede met God, het recht op het kindschap, en het eeuwige leven. Ja nog meer! zóó heeft Hij den Heiligen Geest verworven voor allen, die de Yader Hem gegeven, die Hij met Zijn bloed gekocht heeft, — den Heiligen Geest, Die in hen alles schept en teweegbrengt, wat voor God goed, wat voor Hem welgevallig is. Deze Heilige Geest, Die den Heere Jesus Christus verheerlijkt in hunne harten, zoodat het in hen leeft, wat Hij gezegd heeft: „Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven", en wederom: „Ik ben de Opstanding en het Leven", en Die daarom ia hunne eenige Hoop en Troost, deze Heilige Geest is het, Die hen voortdurend verootmoedigt en tot den Heere Jesus Christus drijft; Hij is het ook, Die hen als 't ware bij de hand neemt, nadat zij hunnen eigen weg verloren hebben, en hen leidt in den weg van Gods geboden en inzettingen, zoodat de belofte aan hen vervuld wordt: „Ik zal u een nieuw hart geven en zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven; en Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen"; zoodat het dus niet maar schijn, geene ijdele woorden, voornemens of besluiten zijn, maar dat het de waarheid is, dat het in waarheid een wandel is in de geboden Gods. Toen de verloren zoon genade gevonden had bij zijnen vader en in liefde en innig erbarmen weêr van hem als kind was opgenomen, heeft hij gewis te gelijk 'een nieuw harten eenen nieuwen geest ontvangen, overweldigd door de liefde en genade, die hem ten deel gevallen was, zoodat het hem nu een ware lust was, om den wil des vaders te doen, en hij het als 't ware zijnen' vader in de oogen las, wat hem welgevallig was Dat gegeschiedde nu niet meer uit dwang, niet uit vrees voor straf, maar in vrijwillige liefde, en daarom ook in waarheid. Het is de nieuwe schepping der genade, die in Christus Jesus is, waarin een mensch geschapen is tot goede werken, die God te voren heeft bereid, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
Daar is men niet meer onder de wet, maar onder de genade, en de genade heerscht door de gerechtigheid ten eeuwigen leven, en wel door Jesus Christus, onzen Heere. Zoo zullen dan de geloovigen, zij, die aan deze genade vasthouden, aan Christus alleen, ofschoon zij van zichzelven klagen, dat zij onvruchtbare boomen zijn, nochtans staan als boomen, vol van vruchten der gerechtigheid, — en zij, die geene goede werken bij zich konden vinden, zullen in den stand van goede werken gevonden worden, — en zij, die over zichzelven moesten klagen en voortdurend klagen, dat zij bij zichzelven geene liefde vinden, geen geloof, geene dankbaarheid, geene zachtmoedigheid en geen geduld, zullen nochtans aangedaan hebben „de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid", en op den dag des oordeels zal tot hen gezegd worden: „Beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld, want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd; Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen"; — zij zelf zullen daarvan echter niets weten. Zij zullen alleen van genade weten te roemen, en juist daarom zal er de waarheid zijn, niet huichelarij, niet een ijdel praten, maar in waarheid een wandel in Gods Wet.
Zulke genade en zulke waarheid is niet door Mozes, niet door de Wet gegeven; zij is door Jesus Christus geworden.
Daarom met al uwen nood vanwege de zonde, met al uwe begeerte naar de ware heiligheid en naar eenen wandel in Gods geboden niet tot Mozes, niet tot de Wet, alsof gij zelf u zoudt kunnen heiligen, maar tot Christus gegaan, tot Hem alleen, — aan uzelven vertwijfeld, maar niet vertwijfeld aan Hem! Door Hem is de genade en de waarheid geworden.
Maar daar rijst in het hart vaak de vraag: Zal ik dan waarlijk met zulk een geloof niet bedrogen uitkomen ? zal ik niet beschaamd worden, als ik alle zelfheiliging laat varen en mij alleen houd aan deze genade, die in Christus Jesus is? zal dan de waarheid er bij mij wezen, waar ik bij mijzelven niets anders bemerk en zie dan het tegendeel van wat de Wet zegt en wil? Mag ik dan werkelijk zóó zondig en verloren, als ik mijzelven ken, mij alleen werpen in de armen der eeuwige erbarming, om zóó gerechtigheid en vrede met God te hebben? Zal ik, dat doende, bij God niet den dood vinden, maar werkelijk het leven en den overvloed? Of wij dat mogen, of wij daarbij niet beschaamd uitkomen, daarop geeft ons antwoord wat de Evangelist hier verder zegt: „ N i e m a n d heeft ooit God gezien, de eeniggoboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons v e r k l a a r d ".
Vraag daarom niet naar hetgeen de menschen zeggen van Gods waarheid, vraag niet naar hetgeen in de wereld geldt, ook niet naar hetgeen er in uw eigen arm, zwak hart opkomt, — de natuurlijke mensch vat en bespeurt niets van den Geest Gods.
Nooit heeft ook een mensch God gezien, — dat wil natuurlijk niet zeggen: uiterlijk, want niemand kan God zien, dewijl Hij „Geest" is, —- maar d i t is de meening: niemand heeft ooit ingezien in Gods hart, niemand heeft ooit gezien en ontdekt, wat voor gedachten er in Gods hart zijn over een' arm en verloren zondaar, —- gedachten des toorns, dan wel gedachten des vredes. Wat dienaangaande in 's menschen hart opkomt, dat loopt steeds daarop uit, dat God van ons offers hebben wil, in dezen of genen vorm, dat wij Gode iets van het onze moeten brengen, om Ilem te verzoenen, om Hem gunstig voor ons te stemmen, dat wij voor Hem niet mogen verschijnen met leege handen. Het loopt altijd daarop uit, dat God een hard heer is, die maait waar hij niet heeft gezaaid, en vergadert, waar hij niet heeft gestrooid. (Matth. 25 : 24.) Maar dat Hij, omgekeerd, van ons niets vordert, of, zoo Hij van ons iets vordert, Hij het ons te voren ook geeft; dat Hij geene offers van onze handen, uit ons huis geenen var, noch bokken uit onze kooien aanneemt, maar dat Hij Zichzelf het offer voorziet, dat er wezen moet, een eeuwig geldend offer en strekkende tot eene eeuwige verzoening, dat Hij dat offer Zelf geeft en gegeven heeft, Zijnen lieven Zoon overgevende, — dat, waar een David zegt: „ik zal U een huis bouwen", de Heere antwoordt: „neen, l k zal u een huis bouwen", — daar is geen mensch op gekomen, dat heeft niemand met al zijn nadenken en overleggen in het harte Gods gevonden. Dat God niet eenen heilige en rechtvaardige, maar eenen zondaar, eenen goddelooze tot Zijn kind aannemen wilde, dat Hij het gansche heil, de gansche zaligheid des menschen Zelf zou bereiden en scheppen, dat is nooit in eens menschen hart opgekomen; dat komt ook niet in uw hart op, „niemand heeft ooit God gezien". Maar dat heeft ons Eén geleerd, verklaard, uitgelegd, het is de eeniggeboren Zoon, dat is Hij, Die in den schoot des Vaders is. Niemand weet, wie de Vader is dan alleen de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren, en: „Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien" (Joh. 6 : 4 6 ) , en: „Ik ken Hem, want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden" (Joh. 7 : 29). „De eeniggeboren Zoon" heet Hij, of „de eengeboren Zoon", en zoo wil die Naam zeggen: Hij is de Eenige, — de Vader heeft geenen anderen, — al Zijne liefde is in Hem, zooals de Heere Zelf eenmaal zegt: „De Vader heeft den Zoon lief en toont Hem alles wat Hij doet" (Joh. 5 : 2 0 n m l tot de verlossing der Zijnen en om hen bij de verworvene verlossing te beschutten en te bewaren. En wederom staat er van Hem, dat Hij is „in d en schoot des Vaders", eigenlijk tot den schoot des Vaders, — zoo is Zijne ziel gericht op het hart des Vaders, dat is Zijn doelwit, zoo ligt Hij aan het hart des Vaders, zoo weet Hij, wat voor gedachten er ia het hart des Vaders zijn, of welke gezindheid te onswaart, en Hij neemt het uit het hart des Vaders, wat Hij ons verhaalt of mededeelt van wat God gedaan heeft; Hij neemt het uit des Vaders hart wat Hij ons betuigt, bijv.: „Alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, inaar het eeuwige leven hebbe", — dus niet: opdat een iegelijk, die met werken omgaat, niet verderve, maar een iegelijk, die in Hem gelooft, die geene andere toevlucht heeft dan tot Hem alleen. Hij alleen kent den verborgen raad en wil Gods tot onze verlossing; alleen van Hem leeren wij het, dat en hoe God genadig is, dat en hoe er bij Hem vergeving is van zonden. Op den berg der verheerlijking hoorden de drie discipelen het woord: „Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem!" Zoo mogen wij dan niet in den hemel opklimmen, noch nederdalen in den afgrond, om den raad Gods tot onze zaligheid te leeren kennen, maar het Woord, het Woord des geloofs, is nabij u. (Rom. 10 : 8.) Jesus Christus, de eengeboren Zoon van God, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft het ons verkoudigd, Die verkondigt het u voortdurend, en daaraan houd u, wat ook menschen en wereld, wat ook de duivel en het eigen zwakke en versaagde hart daartegen mogen inbrengen: wie in Hem gelooft, die zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben; maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's